Taal en Letteren. Jaargang 2
(1892)– [tijdschrift] Taal en Letteren– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermdAanteekeningen.vs. 1. Sumatra dreef in vloeiend goud. Meermalen wordt het licht voorgesteld als eene vloeistof, die de beschenen oppervlakte overdekt. Men spreekt van een' stroom, eene zee van licht, zich baden in licht, de zon giet haar licht uit over de aarde, enz. Zoo wordt hier Sumatra | |
[pagina 217]
| |
geschilderd als geheel door het schitterende zonnelicht overdekt. Wegens de kleur wordt dat licht nu als een stroom van goud opgevat. vs. 2. heerschers: vorsten wegens hunne grootte. De kamferboom is een hooge, sierlijke, lindeachtige boom, terwijl de peperstruik slechts een heester is. Aaugaande het oobarhout vonden wij vermeld: ‘Oebar of Sapi-oebar is eene roode houtsoort, die evenals de wortel door de inlanders (van Sumatra) gebruikt wordt tot het tanen der vischnetten’Ga naar voetnoot1). De zonnestralen schenen dus van de hoogste toppen, over de lagere, te glijden naar hetgeen zich aan den voet van 't woud bevond: de beek en het mos. vs. 7. den lichtvorst. De zon is in de poëzie meermalen m. Het is de Phoebus-Apollo der Grieken, die 's avonds in den schoot der baren duikt of, naar Potgieters voorstelling, der zee in de armen zinkt. Zoo wordt de oceaan eene bruid en het ruischen der golven de verliefde zuchten der wachtende. vs. 9. gedwee: onderworpen, gehoorzaam. Of hier de dwang van het rijm in het spel is? De bruid wacht haren bruidegom met open armen, met verlangen. Maar die toestand heet niet ‘gedweeheid.’ vs. 17. 't roode hol, dat door de stralen der ondergaande zon rood gekleurd was. bronstig: minziek, geneigd tot paren; vgl. bronsttijd: paartijd. Het woord is van bronst, dat etymologisch met branden samenhangt en dan ook oorspronkelijk ‘brand, gloed’ beteekent. Men lette op het min edele lief tegenover het voorname gemalinne in vs. 20. vs. 19. van drift gewiekte voeten; 't is of zijne voeten vleugels aangeschoten hebben, zoo vlug loopt het anders logge dier. Potgieter onderscheidt drift en tocht: het eerste is de louter zinnelijke, het laatste de geestelijke zijde der liefde. In het Rijksmuseum zegt hij, sprekende over een portret van Cats: ‘Een blik op de schilderij voor ons, en gij verbaast er u niet langer over, dat zijne liefde meer van drift dan van tocht had, zoo ge met ons het laatste woord de uitdrukking acht, welke voor iets hoogers dan instinct past.’ vs. 21. liefdespellen. Het Middelned. kende reeds in deze beteekenis het woord minnespel. Is spelen naar het tegenwoordig taalgebruik niet juister dan spellen? vs. 22. des echts: in den avondstond paart zich de dag aan, vereenigt hij zich met den nacht. vs. 23. voedde: koesterde; vgl. verwachting, hoop, wrok, haat, nijd, voeden en koesteren. De beeldspraak is ontleend aan de moeder, die het kind, welks leven haar dierbaar is, beurtelings voedt en koestert. Hoe laat zich nu echter de uitdrukking: vrees voeden, koesteren verklaren? Men denke ook aan het verschil tusschen driften in dezen en drift in regel 19. | |
[pagina 218]
| |
vs. 26. schiften: de beschaduwde plekken scheidden zich door hare donkerder kleur (donkerblauw) af van de lichtere (vonklend goud). Schiften, intr. ‘zich scheiden’; de melk schift: het vastere deel scheidt zich (van het vloeibare) af; schiften, trans. ‘uitzoeken, sorteeren’, dat ook bestaat in het afscheiden van het betere of slechtere. vs. 28. verkeeren: veranderen, wordt in deze bet. zoowel trans. als intr. gebruikt; prauw, algemeene benaming voor alle inlandsche roei- en zeilvaartuigen, Veth, Uit Oost en West, 288; hier was 't maar een prauwtje. Wanneer noemt men een vaartuig rank? En wat is het verschil tusschen eene ranke en eene slanke gestalte? Ruw: met gebrekkig gereedschap gemaakt; daardoor slecht afgewerkt. vs. 29. vast, hier ‘al’, zooals wij dit gebruiken in al sneller, al beter. Potgieter gebruikt het, behalve in de bet. ‘stellig, zeker’, ook dikwijls in die van ‘reeds’, waarover men ook hoort alvast. Nu liggen al en reeds ook vlak naast elkander: ik kom al en ik kom reeds. Zoo kon vast dus gemakkelijk de beteekenis van al bekomen. vs. 30. den haat, den dood, bep. van omst. in den acc. De haat in de harten der inlanders wordt een medepassagier; dreef die haat hen tot een' moord, dan zou ook de dood met hen varen. vs. 31. mogt. Waarom niet: droeg ze? Omdat we in onze verbeelding de prauw eerst zien naderen en de mannen, die zich daarin bevinden, niet dadelijk kunnen onderscheiden. Naar het scheen, droeg ze een drietal mannen. vs. 34. kris: dolk, ponjaard, Veth, Uit Oost en West, 338. vs. 39. anteloop, gewoonlijk antilope. vs. 40. schalk, als bijw. Van ouds werd dit woord in dezen vorm als zelfstnw., als bijvnw. en als bijw. gebruikt. Later maakte men van het subst. schalk het bijvnw. schalksch en het bijw. schalks. De laatste vorm heeft niet de minste reden van bestaan; men kan van een' persoonsnaam wel een adj. maken door middel van -sch: boersch, kindsch, slaafsch en deze woorden weer als bijw. gebruiken: Hij gaat boersch gekleed, maar dan verliest het woord de ch daarom niet. vs. 44. gaaiken voor gadeken: de wijfjesvogel. De casuarissen maakten zich dus mooi, door het water op de veeren te doen spatten. Dit laatste doen schuimen te noemen is wel wat sterk. Toch bestaat schuim ook uit waterbellen. Men make voor zich zelven 't verschil duidelijk tusschen: kleeding, kleedij, gewaad, dos. vs. 46. die school in 't loof, zooals de antilopen; dook in 't nat, zooals de casuarissen. vs. 52. Wèl mogt hij (dat doen); mogen: ‘reden hebben tot.’ vs. 53. de oostewind. De westenwind belette op onze kusten den schepen het uitvaren. Vgl. Bogaers in Heemskerks Tocht: ‘Lang sperde 't bulderend noordwest de monden toe van 's lands rivieren.’ | |
[pagina 219]
| |
vs. 54. zich grootsch verbreedde: ‘zich trotsch uitbreidde, uitwoei.’ Vgl. Potgieter, Bronbeek: ‘o Bronbeek, dat op 't groen tapeet... den witten gevel ginds verbreedt.’ vs. 55. geslaakt: ‘losgemaakt of gelaten.’ Men slaakt den gevangene, maar ook de boeien. In fig. zin: een' zucht, een' kreet slaken: ze schijnen plotseling los te schieten en naar buiten te komen. De boei is hier het anker; de gevangene wordt losgemaakt uit de boeien. vs. 57. ten kamp dagen: ‘ten strijde oproepen.’ Dagen, eig. ‘dag worden’ bet. intr. ‘zichtbaar worden, verschijnen’, vgl. opdagen, maar trans., daar dag vanouds ook gold in den zin van ‘bepaalde dag, waarop een strijd, eene rechtszaak gevoerd werd’: ‘oproepen’; vgl. uitdagen (ten strijde) en indagen: ‘voor eene rechtbank roepen.’ vs. 59. te roer, oudere vorm voor ‘aan het roer.’ Men denke aan Huygens' Scheepspraet: ‘'k Heb zoo lang... te roer estaen.’ vs. 64. had omgewend, nl. het roer. Dergelijke ww. blijven trans.; het voorwerp wordt eenvoudig weggelaten als genoegzaam bekend. Vgl. Ik verkoop 's zondags niet, het eerste uur lezen de kinderen, enz. vs. 67. ootmoed. Men lette op het verschil tusschen ootmoed en deemoed; het eerste is een synoniem van ‘schuldbesef’, het laatste van ‘nederigheid, onderworpenheid.’ vs. 70. het laaije vaartuig uitgeslagen (zijnde), d.i. ‘toen hij..... uitgeslagen was.’ Potgieter veroorlooft zich hier de vrijheid, in dezen beknopten zin, het onderwerp hij te leggen, ofschoon dit in den hoofdzin in den acc. (hem) voorkomt. Slaan, intr. is ‘eene snelle beweging maken, in welke richting ook: hij sloeg het raam uit, hij sloeg op den grond, de vlam sloeg het dak uit, zij sloegen op de vlucht. Laai, eig. ‘vlam, gloed’ is hier, zooals in lichte laaie vlam, als adj. gebruikt en bet. dus ‘brandend.’ vs. 74. het duidt hier de werking dragen aan. vs. 75. eerbieden: ‘eerbiedigen.’ Is deze ook bij Bogaers voorkomende vorm af te keuren? Hij zweeg werkzaam stil: niet morrende tegen Gods beschikking, bleef hij toch op zelfbehoud bedacht. vs. 76. ingenomen: ‘opgenomen (in de boot).’ Men lette weder op den zeer vrijen bouw van den zin: Nadat hij 's avonds was ingenomen; terwijl dit hij in den hoofdzin in 't geheel niet voorkomt. vs. 78. hulk, hier ‘de boot.’ Het was in de middeleeuwen de benaming van een groot en breed koopvaardijschip. Thans komt het alleen in de dichterlijke taal, gewoonlijk in overdrachtelijken zin voor: de hulk van staat, Levenshulkje, steek in zee (Tollens), enz. vs. 79. naald: de kompasnaald, voor: het kompas. vs. 80. der luimen van de baren veil. Bij P. heeft het lidw. in den dat. vr. mv. den vorm der. De bet. van den zin is dus: ‘zij dreef den luimen der baren ter beschikking’, d.i. ter beschikking van de luimen | |
[pagina 220]
| |
der baren. Veil bet. eerst te koop (vandaar het ww. veilen, lett. ‘te koop hebben’) en daardoor: ‘verkrijgbaar, beschikbaar.’ Hij heeft zijn' tijd, zijn vermogen, zijn leven veil voor, ‘beschikbaar voor.’ vs. 81. 't sprietjen: ‘de dunne mast’; de veege schuit: veeg is ‘stervende, op 't punt zijnde van te sterven’, hier: ‘van te vergaan.’ Ter wille der eenvoudigheid van voorstelling maakt P. hier van de beide vaartuigen er één, dat hij beurtelings boot en schuit noemt. vs. 83. 't noodzeil; zie het verhaal hiervóór. vs. 87. 't morgengloren. Gloor is ‘gloed’ of ‘glans.’ Hier dus het gloeien van den morgen, d.i. van den oostelijken hemel in den morgen. vs. 89 niet dan: ‘alleen, slechts.’ De kreet: honger! werd alleen gestild door den kreet: dorst! Klaagden dus de schepelingen niet over honger, dan deden ze het over dorst. vs. 92. hun, pers. vnw.: hij had woord gehouden jegens hen, door hen op deze reê te brengen. vs. 93. gruwbaar. In proza is alleen de vorm gruwelijk in gebruik. Men merke op, dat dichters, om den wille der maat, zich meermalen van -baar in plaats van -lijk bedienen: bedriegbaar, bekoorbaar, verwelkbaar, enz., omdat -bare tot -bre kan worden samengetrokken. Voor de vorming van gruwelijk wete men, dat het subst. gruw eertijds beteekende: ‘afgrijzen’ en ook ‘iets, dat afgrijzen verwekt’Ga naar voetnoot1); gruwelijk beteekent dus eigenlijk: ‘op de wijze van iets, dat afgrijzen verwekt,’ terwijl gruwbaar zou beteekenen: ‘afgrijzen met zich brengende.’ Dit laatste woord is dus ook volkomen regelmatig gevormd. vs. 102. den buffel, dat.: aan, op den buffel. De poëzie maakt een veel ruimer gebruik van den dat., dan het proza. vs. 106. mogt hij hen bezweren; mogen is hier hulpww. van de wijze; het geeft aan den zin het karakter eener toegeving: al bezwoer hij hen, bezwoer hij hen ook. Bezweren is eig.: eene formule uitspreken over iemand of iets, waardoor men den persoon of de zaak in zijne macht krijgt, aan zijn' wil onderwerpt; vgl. slangen, stormen bezweren, enz. In eenigszins zwakker beteekenis is het: ‘door ernstig, smeekend dringen trachten iemand tot iets over te halen.’ vs. 113. wijlen: ‘toeven.’ vs. 114. De weglating van het lidw. een is hier niet goed te keuren. Wel is de Bombax een wondre: ‘wonderbare’ boom: hij heeft een' scheeven stam, die de reusachtige hoogte van 30 Meter kan bereiken en eene dikte van 2 Meter, terwijl de blaren kolossale schermen vormen. vs. 117. balsemluchten: balsem is eene welriekende vloeistof, die ter genezing in wonden gegoten wordt, of eene zalf, die voor bederf bewaart. De lucht van Sumatra doet, in tegenstelling met de gure luchten van | |
[pagina 221]
| |
het noorden, den mensch aangenaam, weldadig aan, ofschoon er ook sneeuwvlokken schijnen neer te dalen. Maar dit zijn de bloesems van den Bombax. Eigenlijk niet deze, maar de zijdeachtige elastische wol, die de zaden omgeeft en bij het losgaan der zaaddoozen naar beneden valt. vs. 119. verzuchten; niet geheel hetzelfde als zuchten. Wie verzucht uit zuchtende een' wensch, een verlangen, eene klacht. Vgl. ook het subst. verzuchting. vs. 123. zijn wenken wachten: op zijne wenken wachten, letten, ten einde dadelijk de bevelen te kunnen uitvoeren. Deze acc staat hier voor een' vroegeren genitief; wenken is dus oorspronkelijk het oorz. vw. vs. 125. geblaakt: ‘in gloed ontstoken.’ Blaken komt in den lett. zin van branden weinig voor; hier is het trans., dus: ‘doen branden, in brand steken.’ vs. 126. ter sluik, ook wel tersluiks met de bijw. s. Sluik is een vr. subst., de stam van sluiken, dat oorspronkelijk beteekende: ‘sluipen, in 't geheim gaan’ en vervolgens: ‘in 't geheim iets doen.’ Men merke op, dat meermalen in bepaalde, vooral bijw. uitdrukkingen, dergel. stammen van werkwoorden voorkomen, die anders niet in gebruik zijn: van de kook, in de maak, in de war, in de weer, metterwoon, de wijk nemen, de weet doen, enz. vs. 127. Hem meldde 't vlijmend tandgesis: het vlijmend tandgesis, d.i. het sissen, tusschen de vlijmende tanden door, meldde hem aan, deed bemerken, dat hij een moorddadig plan vormde. Vlijmen is afgeleid van vlijm: ‘lancet’; het wil allereerst zeggen: ‘het lancet hanteeren’, dus: ‘snijden’, bijv. vlijmend staal; daarna: ‘snijdende, snerpende pijn veroorzaken’, zooals in eene vlijmende wonde, vlijmende smart. Hier ook doet de scherpte der tanden, die op elkaar geklemd zijn, aan snijdende werktuigen denken. vs. 129. spelde: voorspelde (B. den dood). vs. 133. de landstreek, der haven. P. plaatst hier het eerste woord in den acc., het tweede in den dat. Eigenl. staan ze beide in den dat., maar gewoonlijk zegt men, dat bij uitgaan eene plaatsbepaling in den acc. staat, terwijl bij toegaan de oude dat. is vervangen door het voorzetsel op. Vgl. Taal en Letteren, I, 35. | |
'T Passeren der linie.Motto: Stem, een oude benaming voor ‘wijs, melodie.’ Zoo gebruikte men ook voys, fra. voix. Sinxennacht is ‘Pinksteravond.’ Het woord hangt samen met fra. cinquante: Pinksteren valt 50 dagen na Paschen; nacht werd oudtijds gebruikt voor avond, bepaaldelijk: ‘avond vóór een kerkelijk feest’, terwijl men avond ook gebruikte in den zin van ‘dag voor zulk een feest.’ Zoo leest men bij | |
[pagina 222]
| |
Hooft, dat Egmond en Hoorne op Pinksteravond werden onthoofd. Vgl. ook het hd. sonnabend. Dit liedje herinnert aan het oude gebruik, om het passeeren der linie te vieren met allerlei grappen. Een der scheepslui speelde dan, wonderlijk uitgedost, voor Neptunus en wierp met zijn gevolg stroomen waters over de hoofden der schepelingen, of althans van hen, die voor het eerst zich op deze hoogte bevonden. De voortzetting van dit onvrijwillig bad werd daarop afgekocht met eene boete, die onder het scheepsvolk werd verdeeld. Ook ‘het scheren met de duig’, d.i. met een ruw stuk hout, nadat de patient behoorlijk was ingezeept, maakte een nummer van het programma uit. Of intusschen deze vermakelijkheden reeds in 1618 in zwang waren, zouden wij niet durven verzekeren. In verschillende oude reisbeschrijvingen vonden wij daarvan althans geene melding gemaakt. Wel waren de Hollanders, die om de Zuid voeren, vanouds gewoon, de nieuwelingen aan boord in de golf van Biscaye den waterdoop te doen ondergaan en ongetwijfeld is later, toen de vaart naar Indië meer algemeen werd, daarvoor het doopen ter hoogte van den evenaar in de plaats gekomen. Hoe het passeeren der linie nog in onze eeuw op een' Oostindievaarder werd gevierd, kan men o.a. lezen bij Van Nievelt in zijn Onder Zeil. vs. 3. zijn bolle weerhelft: de gemalin van Poseidon (Neptunus) was Amphitrite. Hier speelde zeker de eene of andere matroos met bolle wangen voor de wederhelft van den zeegod; deze werd anders door de Ouden voorgesteld als eene schoone, slanke figuur. vs. 4. meerminnen, de zeenimfen onzer voorvaderen, naar het oude volksgeloof bestaande uit het bovenlijf eener vrouw en den staart van een' visch. Door hare schoonheid en haren lieflijken zang lokten zij den zeeman of den visscher in de diepte. In De meermin van het huis te Muiden heeft Potgieter dit onderwerp behandeld. Verschillende oude verhalen maken gewag van meerminnen (ook: meermannen); in de 15e eeuw zou er nog een in de Purmer gevangen zijnGa naar voetnoot1). In Hoofts Brieven wordt ook eene meermin van het huis te Muiden vermeld. 't, nl. meebrengen. vs. 5. dokken: ‘betalen.’ Wij hebben dit woord ook in de samenstellingen afdokken en opdokken, die zich laten vergelijken met afgeven en opgeven tegenover het enkelvoudige geven. In de Etym. Wdbkk. van Franck en Vercoullie wordt het niet genoemd. vs. 7. het viertal, niet het vijftal, omdat er van Australië als vijfde werelddeel in Bontekoe's tijd nog geen sprake was. | |
[pagina 223]
| |
vs. 8. prij, scheldnaam voor een wijf, eigenlijk ‘kreng.’ vs. 12. jeukt. Neptunus gevoelt lust, met zijn' staf, den drietand, het scheepsvolk de oneerbiedige woorden betaald te zetten. Wat jeukt, kan zich niet stilhouden: het wil in beweging zijn. Zoo zegt men: mijne hand jeukte, om hem eene oorvijg te geven; de pen jeukte in mijne vingers, om daar iets over te schrijven, enz. vs. 14. buitengaats: in zee, eig. buiten het (zee)gat. Over den genitiefvorm zie men de Spraakkunst. vs. 15. lucht en zee zien slingeren; dit geschiedt bij een' hevigen storm. Door de geweldige slingeringen van het schip schijnen de zee en de lucht die bewegingen te maken. Neptunus bedreigt dus het scheepsvolk met storm en hooge zeeën. vs. 16. Neptuin is vocatief. vs. 18. schuinkijken: boos, barsch kijken. Nog zegt men in dezelfde bet.: ‘een schuinen of schuinschen blik op iemand werpen.’ vs. 19. in zijn tuin, ook: in zijn knollentuin zijn: ‘goed gemutst zijn.’ vs. 20. Het Amsterdamsche Santjen, de schutsheilige, de patroon der Amsterdammers; dit was Sint-Nicolaas. vs. 22. mogen zetten: ‘mogen lijden’. vs. 26. hartig, het tegengestelde van flauw: hartige en flauwe kost. Het Wilhelmus prikkelt tot daden van kloekheid, wakkerheid. vs. 29. hiet: heet, naar de Holl. volkstaal. vs. 32. mijn kachjens: ‘mijne koene jongens’, de zeelui; een hachje is ‘een durf-al.’ vs. 38. kletserig; vgl. kletsnat, zoo nat, dat de kleeren klinken, wanneer men er tegen slaat. vs. 39. staken, hier intrans. gebruik: ‘ophouden.’ vs. 41. poen: ‘geld.’ Volgens Franck en Vercoullie, Et. Wdb. een Bargoensch woord. vs. 44. 't zog: het kielzog, de witte streep van schuim, die een varend schip door de zuiging achterlaat. Zoo wordt zog ‘vaarwater’ Vgl. Tollens: ‘Reeds wendde Houtmans kiel.. door 't zog des Portugees naar Bantams ree den steven.’ Ook fig.: in iemands zog komen ‘in iemands vaarwater komen.’ vs. 46. ruig: het scheepsvolk was sterk behaard, een teeken van stoerheid. Haar op de tanden hebben: ‘alles aandurven, voor geen klein geruchtje vervaard zijn.’ P. zegt: tot op de tanden: zelfs de tanden zijn harig. Misschien heeft de dichter daarmee wel den oorspronkelijken vorm der zegswijze gegeven. Als zelfs de tanden behaard waren, dan zou men stellig niet aan de forschheid behoeven te twijfelen.
vs. 136. Aêloudheid, hetzelfde woord als aloudheid van aal, een ouden bijvorm van al. Men heeft wel gemeend, in dit aal eene samentrekking | |
[pagina 224]
| |
te zien van adel; vandaar ook de spelling aêl, welke P. hier gebruikt. Vgl. Ledeganck, Aan Brugge: ‘Laat andermaal u tooien in d' adelouden gloor.’ Men zie ook het Wdb. der Ned. taal. droom in den zin van gewrocht der verbeelding; ijdel: ‘van allen grond ontbloot.’ vs. 137. Orpheus, de beroemdste onder de mythische zangers van Griekenland, een zoon van de Muze Kalliope en Apollo. Door de macht van zijn gezang en snarenspel kon hij de wildste dieren temmen en rotsen en boomen bewegen. De stroom, waarvan hier gesproken wordt, is de Hebrus, de hoofdrivier van Thracië, het gewest, waar Orpheus thuis behoorde. Aan den oever van den Hebrus werd hij ook later gedood. vs. 139. ten rei deed varen: ‘ten dans deed gaan.’ Over het onderscheid tusschen rei en rij zie men de Spraakkunsten. Van rei ‘dans’ is ook het w.w. reien: ‘dansen.’ Aarde en lucht: de voorwerpen, die zich op de aarde of in de lucht bevinden,’ vgl. het zingende woud: de vogelen, het wemelend nat: de visschen. Men vergelijke voor dezen regel nog de volgende plaats uit Vondels vertaling van Ovidius' Metamorphosen, (B.X., vs. 148 vlgg.) waar van Orpheus gezegd wordt: ‘Der Goden zoon, gestelt ten Godtstolck, zette zich hier op een' heuvel neder. Hier vergaêren de boomen bly ten reie en dansen op zijn snaeren in koele schaduwen.’ vs. 140. in weergalooze luit. Zegt iemand: ik eer in hem een' vader, ik bemin in haar eene moeder, dan is hij een vader en zij eene moeder voor den spreker. Wanneer O. dus in (eene) luit den schepter der natuur omklemde, dan was die luit de schepter der natuur, dan beheerschte hij dus daarmede de natuur. De schepter is de ‘heerscherstaf’, het symbool der heerschappij. O. bespeelde eigenlijk de lier; Potgieter maakt daarvan eene luit. Beide zijn snaarinstrumenten; de laatste heeft min of meer den vorm van eene in de lengte doorgesneden peer; de vorm der eerste is zeker bekend genoeg: men ziet haar zeer vaak op vignetten voor bundels poëzie. Weergaloos: zonder wedergade; gade is eig. ‘datgene, wat bij iets anders behoort’ en daar men gelijksoortige dingen samenvoegt ‘gelijke’; vgl. te gader, vergaderen; weder is ‘tegen, tegenover’, wedergade derhalve: ‘gelijke tegenover (gelijke).’ vs. 145. verzellen, staâg, beide met afwerping van ge; men merke op, dat deze vormen deftiger zijn dan vergezellen, gestadig, terwijl bijv. bij lukken, raken tegenover gelukken, geraken juist het omgekeerde het geval is. Stade is ‘plaats’, stadig ‘plaats hebbende,’ in ge zit het begrip van herhaling: dus: gestadig: ‘herhaaldelijk plaats hebbende.’ Het beteekent zoowel: ‘zonder tusschenpoozen, onafgebroken,’ als ‘met geringe tusschenpoozen, bijna onafgebroken.’ vs. 147. geneugt, van geneug, een bijvorm van genoeg komt in bet. dichter | |
[pagina 225]
| |
bij genot dan bij genoegen. Gieren, zooals kinderen doen, die het uitkraaien van plezier. De wilden zijn slechts groote kinderen. vs. 149. uitgeláten, participiaal adj., als bijw. gebruikt. Dat het geheel adj. is geworden, blijkt uit den klemtoon. Het is eig. het deelwoord van zich uitlaten: ‘zich laten gaan, zich niet beheerschen, bedwingen,’ uitgeláten is degene, die aan de uiting zijner vroolijkheid den teugel viert. vs. 151. De veete tusschen werelddeelen; veete is een langdurige, ingekankerde haat, wrok. Hier is het de haat van Azië (de bewoners van Azië) tegenover Europa; die haat had zich schril geopenbaard in de dreigende houding der inlanders; thans was hij wel niet uitgedoofd, maar toch gesust. vs. 153, 154. de sterkte en het verstand voor de bezitters daarvan. vs. 158. zijn regterhand (hing) niet (langer) strak op zij: hing niet langer moedeloos neder; zij was weer gereed, om bevelen te geven. vs. 159. luchtte, bijvorm van lichtte: ‘schitterde, blonk;’ vgl. luchter voor ‘kandelaar’ en doorluchtig, eig. ‘doorschijnend’ en vandaar ‘glanzend, schitterend, luisterrijk.’ vs. 162. onbesuisd: ‘teugelloos, woest, wild.’ Zou onstuimig hier niet juister wezen? Volgens het tegenwoordig taalgebruik zeker, maar raadpleegt men de voorbeelden van beide woorden, in het Wdb. der Ned. taal opgegeven, dan ziet men, dat onbesuisd ook nog in de 19e eeuw meermalen voorkwam in een' zin, waar wij nu onstuimig zouden bezigen. Men zou dus kunnen zeggen, dat onbesuisd hier min of meer een archaïsme is. vs. 163. verknocht, gewoonlijk in beperkte opvatting, om groote gehechtheid tusschen menschen uit te drukken; hier, als meermalen, in ruimeren zin: ‘verbonden, gepaard.’ vs. 171. hij; men legge op dit woord bijzonderen nadruk. Zij mochten schateren en door dat geschater hem een' glimlach afpersen, van harte lachte hij niet. vs. 177. deze ontschoot: ‘zijnen lippen ontsnapte, ontviel.’ Schieten, intr. is ‘zich snel bewegen,’ bijv. Hij schoot op mij toe. Het touw schoot los. De visch schoot naar de diepte, enz. vs. 179. 't zong wuft gejoel. Zingen ‘bezingen’, als meermalen. Vgl. den aanhef van Bilderdijks Ondergang der eerste wareld: ‘Ik zing den ondergang van d' eersten wareldgrond’, enz. vs. 182, 183. Men legge den nadruk op de woorden teerheid en sterk. Dat Potgieter met deze tegenstelling het karakter der moedige mannen uit de 17e eeuw juist heeft geteekend, wordt ook door het Journaal van Bontekoe zelf op menige plaats bevestigd. vs. 184, 185. Potgieter schijnt hier gedacht te hebben aan het verhaal der Jacobsladder, waarlangs de engelen op- en nederstegen. Doch eene ladder bestaat uit sporten, treden en niet uit schakels. Twee beelden, het eene: verbinding, vereeniging, het andere: verheffing, opklimming, uitdrukkende, zijn hier ineengevloeid en daardoor wordt de voorstelling onzuiver. | |
[pagina 226]
| |
vs. 188. 't geen, hier zeker gebruikt, omdat dat gevolgd zou worden door 't, wat onmogelijk uit te spreken valt. Ook 't welk zou hard klinken. vs. 191. dat heeft hier tot antecedent koortsig brein. vs. 192. een and're wijl, nl. een tweede oogenblik peinzens en toen wischten, enz. vs. 195. beslissen van. Het gebruik van dit voorzetsel bij beslissen komt in de eerste helft dezer eeuw meer voor, o.a. bij Bilderdijk en Jacob van Lennep. Misschien is hier navolging van 't fra. décider de; in elk geval is het gebruik van over beter in overeenstemming met het taalgebruik. Men lette op den gedachtegang van Bontekoe: eerst beschuldigt hij zich zelven van wuftheid en ‘woeste lust’; daarna tracht hij de keuze van het wufte liedje te verklaren en te verontschuldigen uit zijn' angst, ‘zijne bloode vrees’; eindelijk ziet hij in die keus eene ingeving des hemels. vs. 200. Zangen van den Harpenaar: de psalmen van David. vs. 202. een hurkjen groot, eig. zoo groot als een, die hurkt, d.i. met gebogen knieën eene half zittende houding heeft aangenomen. Men heeft aan de zoo gebogen knieën den naam van hurken gegeven blijkens de uitdrukking op zijne hurken zitten en vandaar dan weer hurk voor ‘degeen, die zoo klein is, als de hurkende.’ Naast hurken komt ook hukken in dezelfde bet. voor, alsmede: op zijne hukken zitten. Waarschijnlijk is het hier en daar gebruikelijke ukkie ‘klein ding’ dan ook hetzelfde woord als hukje. Oorsprong onbekend. vs. 204. zijns ondanks. Dank, de stam van denken, behoort, wat zijne beteekenis aangaat, evenals zin, beurtelings tot het gebied van het den ken en tot dat van het gevoelen en willen. Tot de eerste beteekenis behoort denken, dacht, gedachte, hd. gedanke, tot de tweede dank als subst. en in danken, dankbaar, enz. en ook dank ‘lust, zin, wil’ in het mnl. Van dit laatste dank maakte men ook ondank: ‘onlust, onwil, tegenzin’ en zoo is zijns ondanks: ‘met zijn tegenzin’, dus: ‘tegen zijn' zin, wil.’ De woorden zijn en ondank staan hier dus in den bijw. gen. De 2e nv. van het woord ondank alléén: ondanks, wordt ook als voorzetsel gebruikt: ondanks mijnen raad voor ondanks mijns raads, lett. ‘tegen den wil van mijnen raad.’ Men vergelijke nu de beteekenissen van zin, zinnen, ww., bezinnen, verzinnen, zinnigheid, zin in iets, zin voor iets, enz. | |
Roeltjen uit de Bonte Koe.vs. 5. waar komt dit bij toe? d.i. waarbij ‘waardoor’ komt dit toe: ‘gebeurt dit?’ vs. 7. Frisscher krans. De herbergiers waren vanouds gewoon, een wingerdkrans buiten te hangen ten teeken, dat zij wijn verkochten. Was er nieuwe voorraad aangekomen, dan werd ook de oude door een | |
[pagina 227]
| |
nieuwen krans vervangen. Vgl. Potgieters schets over Huyghens' Scheepspraet in Het Rijksmuseum. vs. 10. op zijn duim fluiten. De vogelaar lokt den vogel met zijn fluitje. Maar wie nu bij gebreke van dit instrument zijn duim wilde gebruiken, zou wel iets in den mond steken, dat op eene fluit gelijkt, maar zeker zijn doel niet bereiken. Zoo beteekent de uitdrukking: ‘niets krijgen, niets winnen, al geeft men zich nog zooveel moeite.’ vs. 11. Deze regel maakt mede den hoofdzin uit van den onderstellenden zin in vs. 9. P. schrijft quant naar de 17e-eeuwsche spelling; de etymologie van het woord is ‘volmaakt duister’ (Franck). Het beteekent hier hetzelfde als maat in vs. 3; gewoonlijk heeft het eene ongunstige beteekenis: een rare kwant, een slimme kwant, enz. vs. 17. zoeter spiegel, nl. de mooie oogen van Roeltje, waarin hun beeld zich spiegelt, als ze haar aankijken; toelonken: ‘vriendelijk, minnelijk toelachen.’ vs. 19. van wanten weten: ‘wel weten wat men doet, volkomen op de hoogte zijn.’ In welke beteekenissen want of wand voorheen voorkwam, leert Roemer Visscher in zijn Brabbelingh:
Want dat is laken bij de Duytsche knechten,
Want is dat de zyden van de huyzen sluyt,
Want, zeydt hij, die met reden wat wil uytrechten,
Want is reedschap, om de Visschen te bevechten,
Want deckt de handt voor hette en voor kout
Dan de meeste Want hebt ghy getrouwt.
Bekend is ook het rijmpje van Cats: Die een dant (eene ijdele vrouw, eene pronkster) ‖ Trout om haer want ‖
Verliest de want ‖ En houdt de dant.
Want beteekent hier, evenals in den laatsten regel van Roemer Visscher: ‘goed, vermogen, geld.’ Deze beteekenis zal wel afgeleid zijn uit die van ‘kleeding,’ hd. Gewand, welke wij terugvinden in die van ‘laken.’ Vermoedelijk beteekent dan de uitdrukking van wanten weten eigenlijk: ‘weten, hoe men geld kan verdienen.’ Men moet dan echter aannemen, dat het enkelv. want (eig. wand) onder den invloed van want ‘handschoen’ later in een meerv. wanten is veranderdGa naar voetnoot1). vs. 25. een fijn mennisten zusjen. De Doopsgezinden onderscheidden zich | |
[pagina 228]
| |
vanouds door grooten eenvoud in kleeding en leefwijze en door stemmige zedigheid van gedrag. Dat zij hierom wel eens aanstoot leden en dat die uitwendige stemmigheid niet altijd samenging met echt vromen zin, is wel te begrijpen en zoo wordt fijn hier ook met een tintje van ironie voor vroom gebruikt; vgl. Starters liedje: Ick vrijden op een tijt een zoet mennisten zusje, enz. vs. 26. een bloode pimpelmees. Eene pimpelmees is eene blauwe mees, ter grootte van een sijsje. Waarom juist de naam van dit vogeltje gegeven is aan teere, zwakke jongemannen en meisjes, is niet duidelijk. In de 18e eeuw zei men van dergelijke wezentjes: Hij is een recht pimpelmeesje, zij is een pimpeltje, enz. en het hd. heeft nog pimpelig in den zin van ‘zwakkelijk, teer, kouwelijk, nietig.’ Reeds bij Maerlant is de mees in de knip het beeld van den verdrukten rechtvaardige. Zie Verwijs, Stroph. Gedichten, I, 13. vs. 33. schorre strijkstok, enz.: als schorre ‘krassende’ strijkstok, enz. Zij in vs. 35 is: hare hand. Zoo beteekent de zin: hare hand speelt als strijkstok op de vedel, welke laatste bestaat in een paar gebaarde wangen; deze krijgen dus links en rechts streken ‘vegen, slagen.’ vs. 38. beugel: ‘zilveren ring,’ hangende aan een' ketting van hetzelfde metaal; daaraan was de beugeltasch bevestigd. bouwen, mv. bouwens: ‘vrouwen-bovenrok.’ haak, waarmede de ketting aan den gordel hing. huik: een opperkleed, eene soort van mantel, aan eene kap, die van eene knoop of pluim voorzien was, op het hoofd bevestigd. De vrouwen hingen de huik zoo, dat zij zoo goed mogelijk beveiligd waren tegen regen en wind. Vgl. de zegswijze: de huik naar den wind hangen. vs. 39. pronk en puik komen hier als adjectieven voor, bep. van gesteldheid bij alles. vs. 40. heinde en veere; eig. van heinde en verre. vs. 43. 't klappen van zijn schijven: ‘'t klinken van zijn geld.’ Het geld om den vorm vergeleken bij de schijven van het damspel. Deze klappen inderdaad; metaal klinkt. vs. 44. lansk, gewoonlijk in de 17e eeuw lanst, ook wel lantser (Cats), lansert, beteekende allereerst ‘soldaat’, daarna ‘vroolijk gezel, pretmaker.’ Het woord is verkort uit lansknecht ‘lancier’ of landsknecht ‘soldaat.’ vs. 45. wulp, bijvorm van welp: ‘jong van honden en andere dieren’ en vandaar: ‘dartel, lichtzinnig mensch, doordraaier.’ Vgl. bun en ben, burrie en berrie, hun en hen, enz. vs. 47. Duimkruid, een der schertsende benamingen voor ‘geld.’ Men denke daarbij aan kruid in de oude beteekenis van poedervormige stof, die men tusschen duim en vinger fijn wrijft. Dezelfde beweging nu maakt men ook bij het geldtellen. | |
[pagina 229]
| |
vs. 52. trony. In zijn Leven van Bakhuizen van den Brink zegt P., sprekende over dezes uiterlijk: ‘Hij bezat, wat kiest u? hij bezat waarheidsliefde, hij bezat oordeel of smaak genoeg, om in een paar flinke oogen geen vergoelijking te vinden, voor wat overigens aan zijne tronie ontbrak.’ - ‘Tronie, Mijnheer!’ - ‘Tronie, me lieve! hij mogt een grof woord voor een grof ding;’ t.a.p., p. 84. vs. 53. Roeltjens liefste, niet: ‘R's vrijer’, maar ‘dien R. het liefste heeft.’ T.T. |
|