Taal en Letteren. Jaargang 2
(1892)– [tijdschrift] Taal en Letteren– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 211]
| |
Potgieters liedekens van Bontekoe.Ga naar voetnoot1)‘In 't Jaer ons Heeren 1618 den 28 December ben ik, Willem Ysbrantsz. Bontekoe van Hoorn, Tessel uitghevaren, voor Schipper, met het Schip genaemt Nieuw-Hoorn, gemant met 206 eters, groot ontrent 550 Lasten, met een Oostenwindt.’ Zoo begint het even trouwhartig als treffend relaas van de lotgevallen des mans, die de held is van het verhaal, door Potgieter met zijne Liedekens doorvlochten. Zeker zijn er onder de oude reisverhalen, die voor de geschiedenis van ons zeewezen en onzen handel veel meer belang hebben, dan Bontekoe's reis, maar zeker ook is er geen geweest, dat eene zoo groote populariteit heeft genoten. Tegen het einde der achttiende eeuw nog roept Martha de Harde vol verontwaardiging nicht Alida toe: ‘Jy hoeft myn Man geen Boeken te koopen; myn Man heeft jou Boeken niet noodig; myn Man heeft zelfs wel Boeken en Bontekoe's reizen ook, allemaal.’ En hoe het verhaal van Bontekoe's omzwervingen al dadelijk na zijne verschijning in den smaak van 't publiek viel, blijkt duidelijk uit de klacht van den rechtmatigen uitgever, voor de editie van 1648, dat het boekske, nauwelijks verschenen, reeds op twee plaatsen, Utrecht en Rotterdam, was nagedrukt. Niet dat de schrijver zich ten doel had gesteld een litterarisch kunstwerk te scheppen, integendeel, slechts met moeite wist de uitgever den eenvoudigen man over te halen, zijn verhaal het licht te doen zien, maar de ‘slechtrechte’ zeeman had zooveel wonderbaars beleefd en zijne kunstelooze aanteekeningen tuigden van zulk een innemend karakter, dat het niet anders kon, of onze voorvaderen moesten door het verhaal zijner lotgevallen meegesleept, door de bewijzen van zijne kloekheid en eenvoud, van zijne vroomheid en nederigheid telkens op nieuw aangetrokken worden. Het behoeft ons dan ook niet te verwonderen, dat Potgieter, die zoo gaarne in den geest verwijlde bij de wakkere handels- en varenslui der 17e eeuw, door de lectuur van Bontekoe's reis uitgelokt werd, om | |
[pagina 212]
| |
de herinnering aan dezen voortreffelijken zeeman bij zijne tijdgenooten te verlevendigen. Hij deed dit echter op eene zeer eigenaardige wijze. Van de verschillende episoden der reis, die van 1618 tot 1625 duurde, koos hij de meest beroemde: het in brand vliegen der Nieuw-Hoorn en de lotgevallen van Bontekoe en zijne makkers, die daarmede onmiddellijk samenhingen: de omzwervingen in den Indischen Oceaan en hetgeen hun na hunne landing op de kust van Sumatra weervoer. Hoofdonderwerp is Bontekoe's terugkeer uit een inlandsch dorp naar het zeestrand, waar de boot was achtergebleven. Hoe hachelijk intusschen de toestand van Bontekoe op dien tocht was, niet dit had in de eerste plaats des dichters belangstelling gewekt: hem had vooral de wijze getroffen, waarop de Hoornsman in zijn' doodsangst de moordzucht der beide roeiers wist af te leiden; deze bood hem de welkome gelegenheid, om een tiental liedekens, uiteenloopend van vorm en inhoud, als tot één snoer te verbinden. Terecht gaf dan ook de dichter bij de afzonderlijke uitgave aan dat geheel den titel van Liedekens van Bontekoe. Elke andere zou onjuist geweest zijn. Een welafgerond deel van het reisverhaal in dichterlijken vorm zijn de Liedekens niet. Ware het Potgieters doel geweest, dit te geven, dan zou hij ons ook het vervolg van den tocht der zwervelingen niet onthouden hebben. Want met de landing op Sumatra's westkust waren de beproevingen voor de schepelingen niet voorbij. Zij moesten weder zee kiezen en bleven zij ook, zooveel mogelijk, de kust houden, hun leven konden zij eerst gered rekenen, toen zij na het passeeren van straat Sunda de vloot van Frederick Houtman ontmoetten, die hen liefderijk opnam en hun gelegenheid gaf te Batavia de hulp in te roepen van den Gouverneur-Generaal Jan Pieterz. Koen. Er komt juist in dit gedeelte van het reisverhaal eene plaats voor, te kenmerkend voor het karakter van Bontekoe, om die den lezers van dit opstel te onthouden. De zwervers waren bij de Prinsen-eilanden gekomen, zonder echter precies te weten, waar zij zich bevonden. Zij gingen aan land, in de hoop geene menschen te ontmoeten, maar wel het een en ander te vinden, dat hun tot spijze en drank zou kunnen strekken. Terwijl nu zijn volk het eiland doorkruiste, besteeg Bontekoe een' berg, den hoogsten, dien hij voor zich zag. Wat hij daar deed, verhale hij zelf.
‘(Ick) sach om ende wederom, wesende heel bedroeft en moeyelijck in mijn geest, doordien dat het (soo mij dochte) meest op my aan quam, om de wegh te vinden, en dewijl ick noyt in Oostindien geweest was, noch geen Stiermans gereetschap hebbende, principael geen Compas, als verhaelt is, zoo wist ick niet, wat my beter te doen stondt, als my op den Heere te verlaten, | |
[pagina 213]
| |
want myn raedt was ick dickwils ten enden, alsoock doe, viel daerom op myn kniejen neder, en badt de Heere, hem smeeckende, dewijl hy my tot hiertoe hadde geredt en bewaert onder syn genadige vleugelen en verlost uit vyer en water, van honger en dorst, en van de quade menschen, dat het sijn Vaderlycke goedtheyt doch soude gelieven my vorder te bewaren en my de oogen des verstants open te doen, om den rechten wegh te vinden, opdat wy wederom by onze natie en vrienden mochten komen, ja met diep versuchten bad' ick: ô Heere, wyst ons de wegh en geleyt my; Doch oft uwe wysheyt voor goet en best insagh, my niet in salva (behouden) by onze Natie te brengen, soo laet doch (ist u Goddelijcke wil) eenighe van 't volck terecht komen, opdat men weten mach, hoe dattet met ons en het Schip gegaen is. En aldus met Godt gesproocken hebbende, stont ick op, om weder af te gaen, en sloeg myn ooghen als voor, om en wederom, aen allen oorden uyt en siet, ick sagh aen myn rechterhand uyt, dat de Wolcken van het lant dreven, waer door het in de kimmen klaer wierdt en sagh doe stracx twee hooge blauwe Bergen leggen en my schoot datelyck in 't zin, dat ick tot Hoorn van Willem Cornelisz. Schouten wel hadde hooren seggen (die wel 2 à 3mael in Oost-Indiën geweest was), dat op de hoeck van Java twee hooghe blauwe Bergen lagen, en wij waren bij Sumatra langs gekomen, 't welck aen de slincker-handt lagh, en deze sagh ick aan de rechter-hant, ende in 't midden was een glop, daer ick geen Landt sien kond', en ick wiste dat de Straet van Sunda, tusschen Java en Sumatra inliep, beelde mij derhalven vastelyck in, dat wy wel te weegh waren, en liep doe alsoo verblydt weder van den Bergh af, na de Koopman, en vertelden hem, dat ick sulcke Twee Bergen gezien hadde.’
Wij kunnen ons levendig voorstellen, dat deze oogenblikken, door Bontekoe op den bergtop van het Prinsenland doorgebracht, voor hem onvergetelijk waren. Doch ook de lezer van zijn reisverhaal zoude de boven aangehaalde volzinnen, hoe lang van adem ook, niet gaarne missen. De bekentenis dier echt menschelijke kleinmoedigheid, straks in kinderlijk vertrouwen op God verkeerd en door kloek nadenken en handelen gevolgd, zij neemt ons evenzeer voor Bontekoe in, als zijne vroomheid en wakkerheid onzen eerbied afdwingen. Moesten wij dan ook aannemen, dat Potgieter ons in de eerste plaats Bontekoe in zijne omzwervingen had willen laten zien, wij zouden geene verklaring weten voor het verzuim, ons zijn held in deze treffende oogenblikken te teekenen, eerst mismoedig neer-, dan geloovig op- en daarna wakker rondziende. Maar Potgieter zelf leert het ons door zijn titel: Bontekoe's avontuur vormt alleen de lijst, die de verschillende tafereeltjes, in de Liedekens geschetst, bijeenhoudt en het ware onbillijk en onverstandig, indien wij van den dichter iets anders wenschten, dan hij ons heeft willen geven. | |
[pagina 214]
| |
Intusschen ook die lijst is de moeite der beschouwing dubbel waard en nu wij eenmaal vrede hebben met de omstandigheid, dat naar de fransche woordspeling, de ‘tekst’ hier min of meer een ‘prétexte’ is, willen wij dien tekst zoowel als het onderwerp zelf in bijzonderheden nagaan, ten einde daarna te komen tot eene, naar wij hopen, juiste waardeering van des dichters arbeid. Daartoe is het wenschelijk, dat wij aan de hand van het journaal de voornaamste bijzonderheden van Bontekoe's reis in herinnering brengen. Het was op den 19en November 1619, nadat de Nieuw-Hoorn dus reeds bijna een jaar, onder afwisselenden voor- en tegenspoed, onder weg was geweest, dat de schepelingen op de hoogte van straat Sunda waren gekomen. Daar had het ongeval plaats, dat zulke noodlottige gevolgen had. De botteliersmaat had zijn vaatje volgepompt met brandewijn uit een grooter vat, dat in het ruim stond. Daarbij had hij gebruik gemaakt van het licht eener kaars, die hij op een wat hooger gelegen vat had gestoken. Bij het uittrekken van den steker viel er ‘een neus’, of zooals men in B's tijd nog zeide ‘een dief’ van de kaars in de spon van het vat, dat open stond. Onmiddellijk daarop begon de brandewijn te ontvlammen, het brandende vocht vloog het vat uit, de bodems borsten en de brandewijn verspreidde zich tusschen de kolen, die mede in 't ruim lagen. Alle pogingen, om den brand te blusschen, bleken vergeefsch. Een deel der wanhopige manschap liet zich ter sluik in zee vallen en zwom naar de groote boot en de schuit, die beide uitgezet waren. Ook de koopman klom bij de valreep neer en kwam zoo in de boot. Maar Bontekoe bleef met het grootste deel der bemanning wakker stand houden, om den brand te dooven. Helaas, zonder gevolg. Eerst werden de olievaten aangetast en daarna, hoeveel men er ook van over boord had gesmeten, het buskruit. Toen vloog het schip met een' geweldigen knal in de lucht.
‘En ick, Willem Ysbrantsz. Bontekoe, doe ter tydt Schipper, vloogh mede in de lucht, wiste niet beter of ick most daermede sterven, ick stack myn handen en armen na den Hemel, en riep: daer vaer ick heen, o Heer! weest my arme sondaer genadigh. Meende daermede myn eynde te hebben; Doch hadde evenwel in 't opvliegen mijn volle verstant, en bemerckte een licht in mijn herte, dat noch met eenige vrolijckheyt vermenght was, zoo 't scheen, en quam alsoo wederom neer in 't Water, manck (tusschen) de stucken en borden van 't Schip, dat heel aan stucken was. In 't Water leggende, kreegh ick sulcke nieuwe couragie, gelijck of ick een nieuw Mensche hadde geweest; toe siende soo lagh de groote Mast aan mijn eene zyd' en de Fockemast aen myn ander zyd', ick klom op de groote Mast, en gingh daer op | |
[pagina 215]
| |
leggen en sagh het werck eens over en seyd: o Godt! Hoe is dit schoone Schip vergaen, gelyck Sodoma en Gomorra.’
Met de hulp van een' jonkman, die onbeschadigd neergekomen en den kop van den ronddrijvenden steven had gegrepen, wist de aan 't hoofd en den rug zwaar gewonde Bontekoe mede op dit stuk van het wrak te klimmen. Gelukkig zagen de beide geredden, eer de zon nog geheel ondergegaan was, de boot en de schuit in hunne nabijheid; hun roepen werd opgemerkt en weldra waren zij in de boot opgenomen. Nu zwierven de schepelingen 13 dagen lang, zonder kaart, kompas of graadboog op den oceaan rond. De zeilen waren op het schip achtergebleven: om hunne krachten niet uit te putten met roeien, werden op raad van Bontekoe de hemden uitgetrokken en tot noodzeilen aaneengenaaid. Voedsel was er bijna niet: 7 of 8 pond brood voor 72 man. Als een geschenk des hemels beschouwden de ongelukkigen eenige meeuwen, die op de booten neerstreken. En niet minder dankbaar waren zij voor een zwerm vliegende visschen, zoo groot als spieringen, die eenige dagen later in de boot vlogen. Toch begon de honger steeds feller te nijpen. Reeds werd er gemompeld, dat men de jongens zou slachten en daarna het lot werpen, wie der anderen hunnen makkers tot spijs zouden strekken. Nog drie dagen - zooveel kreeg B. van hen gedaan - zou men wachten; werd er binnen dien tijd geen land ontdekt, dan zou het vreeselijk voornemen uitgevoerd worden. ‘Ick vermaende’, zegt Bontekoe, ‘het volck met soo veel troostelycke reden als ick op die tydt konde bybrengen, seyde, datse doch goedts moedts souden wesen, dat de Heer het versien soude, doch was self kleynmoedigh, soude een ander troosten, en behoefde self wel getroost te worden, sprack menigh woordt boven 't hert; verdroegen en leden alsoo met malkander, dat wy soo moe en mat wierden, dat wy qualyck de macht hadden op te staen.’ Daar kwam eindelijk redding. Den 2en December, toen de lucht begon op te klaren, riep de man, die aan het roer stond: ‘Land, land!’ Het bleek een eiland, dicht bij de kust van Sumatra gelegen. Een paar dagen later gelukte het den schepelingen op dit eiland zelf te landen en konden zij zich te goed doen aan rijst en hoenders, door hen van de inboorlingen gekocht. Hoe dezen echter jegens de blanke vreemdelingen gezind waren, zou hun spoedig blijken. Reeds dadelijk na hunne landing hadden zij teekenen van vijandige gezindheid bij hen meenen te bespeuren en de volgende dag bewees maar al te duidelijk, hoe veel grond er was tot beduchtheid. Bontekoe voer toen met vier der matrozen | |
[pagina 216]
| |
in een prauwtje de rivier op naar het dorp, ten einde levensmiddelen op te doen. Rijst en hoenders werden gekocht en naar de boot gezonden. Voor een' buffel werd 5½ reaal betaald, maar het beest zelf was zoo wild, dat men het niet kon machtig worden. Toen het, na vele vergeefsche pogingen, naar den avond begon te loopen, wilde Bontekoe naar de boot terugkeeren. Zijne makkers verzochten hem echter te mogen blijven; zij wilden zich des nachts, als de buffel rustte, van het dier meester maken. Op hun herhaald aandringen gaf Bontekoe zijne toestemming, zeer ongaarne echter, daar hij vreesde voor het leven der ongewapende matrozen. Toch was dit achterblijven der vier matrozen naar alle waarschijnlijkheid Bontekoe's behoud. Want terwijl de inboorlingen hem eerst niet hadden willen laten vertrekken, rekenden zij er nu op, dat hij den volgenden dag, zooals hij ook beloofde, met al zijne manschappen terug zou komen. Dan zouden zij dus nog alle gelegenheid hebben, aan de vreemdelingen hunnen moordlust te koelen. Want dat zij inderdaad bloeddorstige voornemens hadden, bewezen zij den volgenden dag, toen zij ten getale van 2 à 300 onverhoeds de schepelingen aanvielen en er met hunne spiesen een twaalftal doodden. De overigen wisten het echter in de boot te ontkomen en waren, door den opkomenden landwind geholpen, weldra in volle zee. Toen begon het slot der omzwerving, waarvan wij hierboven melding maakten. Nog eene opmerking moeten wij maken, alvorens met onze aanteekeningen bij het dichtstuk te beginnen. In Bontekoe's journaal komt niets voor van hetgeen Potgieter verhaalt omtrent een' beraamden aanval van vijanden der bewoners van het bewuste dorp. Of deze bijzonderheid voorkwam in de editie van Bontekoe's reis, waarvan de dichter zich bediende? Wij twijfelen er sterk aan, wanneer wij zien, dat ook in de aanhaling voor de Liedekens van zulk een' aanval wordt gezwegen, terwijl toch aan het slot vermeld wordt, dat het volk den Schipper zag en dadelijk, de rivier langs, naar hem toekwam. Toen was dat plan van aanval dus reeds opgegeven. |
|