Taal en Letteren. Jaargang 2
(1892)– [tijdschrift] Taal en Letteren– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermdHet systeem van de tijden der werkwoorden.Men weet, dat wij bij de vervoeging van een werkwoord in het Nederlandsch acht tijden hebben aan te nemen, die alle voorkomen in de aantoonende wijs. Wanneer wij ons duidelijk willen maken, wat die tijden uitdrukken, wanneer wij ze in hun onderlinge verhouding als met één blik willen overzien, moeten wij een logisch systeem trachten te vinden, volgens hetwelk die tijden uit een zelfde principe kunnen worden afgeleid. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 142]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Dit is beproefd door L.A. te Winkel (Taalgids VIII, 66 vgg.),Ga naar voetnoot1) die de acht tijden in vier tegenwoordige en vier verledene verdeelde. Bij de tegenwoordige tijden gaat men uit van het oogenblik waarop men zich bevindt; bij de verledene verplaatst men zich in gedachten eerst op een tijdstip in het verledene. Of, zooals te Winkel het zelf uitdrukt: ‘Bij het denken gaat men van twee tijdpunten uit: òf van het tegenwoordige, òf van het verledene. In het eerste geval beschouwt men alles, zooals het zich laat aanzien op het oogenblik dat men denkt; in het andere, zooals het zich liet aanzien op het tijdstip, waarin men zich met zijne gedachten terugverplaatst.’ Wij willen vragen: is die indeeling juist? Gaat men bij het denken werkelijk alléén uit van het tegenwoordige en verledene? Dus nooit van een of ander tijdstip in het toekomstige? Het wil er bij ons niet in. Wanneer wij zeggen: ‘Wacht maar tot morgen, vriendje! Dan zal ik je wel vinden!’, dan hebben we ons in gedachten ontegenzeglijk naar de toekomst verplaatst. Het is jammer, dat te Winkel die uitspraak, waarop zijn geheele systeem berust, niet nader heeft toegelicht. Misschien is door hem gedacht aan de veel reëeler verhouding, waarin de mensch staat tot het heden en verleden dan tot het toekomstige; misschien aan het feit, dat de vorm van den verleden tijd getuigt van een grooter zelfstandigheid dan die van den toekomenden - maar wat daarvan moge zijn, niet te loochenen is het, dat althans de beschaafde mensch zich bij zijn denken niet alleen in het verledene, maar ook in het toekomstige verplaatst. Zinnen als: gisteren was ik bij hem - morgen zal ik komen, moeten dat voor een ieder duidelijk doen zijn. Ten overvloede citeer ik een paar regels uit H. Paul's Principien der Sprachgeschichte: ‘Die kategorie des tempus beruht auf dem zeitlichen verhältniss, in dem ein vorgang zu einem bestimmten zeitpunkt (het uitgangspunt der gedachte) steht. Als solcher kann zunächst der augenblick genommen werden, in dem sich der sprechende befindet und so entsteht der unterschied zwischen vergangenheit, gegenwart und zukunft, welchem die grammatischen kategorieen perfectum, präsens, futurum entsprechen’Ga naar voetnoot2). | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 143]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Ik wil nu trachten een systeem te ontwikkelen, dat voor den tegenwoordigen toestand van zaken aan den eisch voldoet. Ik hoop dat ik mij daarbij niet schuldig zal maken aan de fouten, waaraan, volgens Paul, degenen die het reeds beproefden, zich niet konden onttrekken: ‘willkürlichkeit und spitzfindelei’. Mocht ik slagen, dan komen wij in de eerste plaats tot een betere indeeling; maar in de tweede plaats (en dat voordeel schat ik véél hooger dan het eerste) tot een beter inzicht.
Het is niet mogelijk, zich een handeling anders te denken dau in het verledene, het tegenwoordige of het toekomstige.Ga naar voetnoot1) Ook kan een handeling niet anders zijn dan onvoltooid of voltooid.Ga naar voetnoot2) Met deze gegevens moeten wij dus combineeren. Wij krijgen vooreerst:
Dit is volkomen duidelijk. En men kan zich gemakkelijk voorstellen, dat er taalkundigen zijn geweest, die van niet meer dan zes tijden in de aantoonende wijs wilden hooren, en de beide verleden toekomende tijden een plaats aanwezen in de voorwaardelijke wijs. Aan die fout maakt men zich tegenwoordig niet meer schuldig. Terecht heeft men ingezien, dat wij in zinnen als: ‘Als ik kon, zou ik hem helpen’, ‘Als hij zoo tegen mij had gesproken, zou ik hem anders hebben geantwoord’ met de voorwaardelijke wijs te doen hebben, terwijl wij de aantoonende | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 144]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
wijs aantreffen in de zinnen: ‘Hij zou om tien uur uit Rotterdam gaan en zal dus nu wel hier wezen’ en ‘Hij zou den brief voor het eind der vorige week aan zijn vader hebben gezonden; deze kan dus volkomen op de hoogte zijn van de zaak.’ Een nauwkeurige beschouwing van zinnen als hij zou gaan (aant. wijs) kan ons op het spoor brengen van een juiste verklaring. Ongetwijfeld hebben wij te doen met eeu toekomenden tijd; maar in die toekomst heeft men zich gedacht, niet van het tegenwoordige oogenblik uitgaande, maar van een tijdstip in het verledene. De zes tijden die wij reeds dadelijk hebben gevonden, hebben alle éénzelfde uitgangspunt: het tegenwoordig oogenblik. De twee tegenwoordige tijden hebben betrekking op het oogenblik zelf, waarop wij ons bevinden; de twee verleden tijden zijn verleden ten opzichte van het tegenwoordige oogenblik; de twee toekomende tijden zijn toekomend ten opzichte van het tegenwoordige oogen blik. Maar dat tegenwoordige oogenblik behoeft het uitgangspunt niet te zijn. Dat uitgangspunt kan in het verledene liggen. Dan worden de twee tegenwoordige tijden beschouwd ten opzichte van dat oogenblik in 't verledene; de twee verleden tijden zijn verleden ten opzichte van het in 't verleden liggende uitgangspunt; de twee toekomende tijden zijn toekomend ten opzichte van dat oogenblik in 't verledene. En ook kan het uitgangspunt liggen in de toekomst. Ook dan weer zijn de tijden tegenwoordig, verleden of toekomend, ten opzichte van dat in de toekomst liggende uitgangspunt. Zoo komen wij dan tot het volgende schema:
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 145]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Wij zullen nu trachten onze meening te verduidelijken door een reeks van voorbeelden:
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 146]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Wij hebben dus de volgende vormen gekregen:
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 147]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Wij zien, dat het aantal vormen waarover wij kunnen beschikken om verschillende tijdsbetrekkingen aan te duiden, niet bijzonder groot is. De vormen die wij in de reeksen B en C aantreffen, vinden wij met uitzondering van B III alle in A terug. - Het verschil in beteekenis tusschen de gelijkluidende vormen is nu eens grooter, dan weer kleiner. Tusschen A II en B I zal in de meeste gevallen nauwelijks eenig onderscheid te bespeuren zijn; tusschen A II en B II ligt het voor de hand. A III en C I zullen meestal wel uit elkander zijn te houden; maar somtijds (wanneer men in plaats van A III de vormen A I bezigt, of in plaats van C I de vormen A III) zal ook hier twijfel geoorloofd wezen, enz. Slechts één opmerking heb ik hier nog aan toe te voegen. De nadenkende lezer zal misschien reeds hebben ingezien, dat het aantal ‘uitgangspunten’ niet tot drie is beperkt, maar, theoretisch gesproken, oneindig wezen kan. Het uitgangspunt kan zijn het tegenwoordig oogenblik, een oogenblik dat ten opzichte van het tegenwoordige verleden, en een oogenblik dat ten opzichte van het tegenwoordige toekomend is. Maar het zou bijv. ook kunnen wezen een oogenblik, dat ten opzichte van een tijdstip in het verledene verleden was: Gisteren zei hij mij, dat hij voor een jaar al wist, wie hem, toen hij een kind van vier jaren was, bij ongeluk den arm had gebroken. Het tijdstip waarop de arm werd gebroken, is verleden ten opzichte van ‘voor een jaar’. ‘Voor een jaar’ is het uitgangspunt; en dat is verleden ten opzichte van gisteren, hetwelk weder verleden is ten opzichte van het tegenwoordige oogenblik. Het uitgangspunt is dus verleden ten opzichte van een oogenblik in 't verledene. Zoo zou men kunnen doorgaan. Maar geen enkele van de tijden die men op die wijze verkrijgt, heeft een eigen vorm; voor de praktijk hebben die vergedreven onderscheidingen dus niet de minste waarde. R.A. Kollewijn. |
|