Taal en Letteren. Jaargang 2
(1892)– [tijdschrift] Taal en Letteren– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermdNaar aanleiding van een versje van Da Costa.Om bloemen te leeren kennen, moeten we bloemen beschouwen, dikwijls en aandachtig, bloemen van allerlei gedaante, grootte en kleur. Hebben we er eene gevonden, die ons door wat ook boeit, ons eerste werk zal moeten zijn, haar nauwlettend van alle kanten te bekijken, van buiten en - van binnen. Misschien huiveren we een oogenblik, de schendende hand te slaan aan dit | |
[pagina 148]
| |
schoone, kunstige geheel, om echter dadelijk te bedenken, dat er van schenden geene sprake kan zijn, waar de hand zich in dienst der wetenschap stelt, en getroost de samenstellende deelen uiteen te nemen, ten einde te zien, wat het bonte bladerkleed omhult. Slechts een stelselmatig ontleden, dat weinig gemeen heeft met ruw verscheuren, kan ons den vorm, de schikking en bestemming der deelen ontsluieren en het innerlijke wezen der bloem doen kennen. Eerst daarna zullen we beseffen, hoe bewonderenswaardig haar bouw is, en wij voelen onze liefde wassen tegelijk met onze kennis. Kennis, niet enkel van de ontlede bloem, maar meteen van hare verwanten. Wie toch kan iets nieuws zien, zonder zich het gelijksoortige, dat hij vroeger zag, te herinneren en het eerste met het laatste te vergelijken? Maar voor wie zich zoo in stilte aan de zorgvuldige beschouwing en vergelijking van planten wijdt, is nog een ander loon weggelegd, waarop hij niet gerekend had. Na afgeloopen onderzoek is niet alleen zijn kennen, maar ook zijn kunnen grooter geworden; na elke ontleding is zijn oog meer geoefend, zoodat hij sneller de eigenaardigheden der planten herkent; steeds sneller vermeerdert zich daardoor de schat zijner botanische kennis en zoo ervaart hij, dat ook op wetenschappelijk gebied waarheid ligt in het woord: Wie heeft, dien zal gegeven worden. Van de kinderen des velds tot de kinderen des geestes is niet ver. Zijn niet de bloemen als 't ware de dichterlijke gedachten van een onuitputtelijk rijken geest, en is omgekeerd niet de poëzie de bloei van al ons denken en gevoelen? Wat wonder, dat, zooal niet dezelfde, dan toch een evenwijdige weg ons leidt tot kennis en waardeering van bloemen en verzen beide. Ook verzen moet men zien en weer zien, van buiten en van binnen, wil men er oog voor krijgen. En wat van de verzen geldt, geldt van alle voortbrengselen der poëzie, ja van alle kunst. Letterkundige smaak is niet iets, dat door een boek kan meegedeeld en daaruit worden opgenomen. 't Gaat daarmee als met den lichamelijken smaak. Berustende op eene aangeboren prikkelbaarheid van zekere mondzenuwen, kan hij door oefening worden verfijnd en door gewoonte in deze of gene richting geleid. Wat stelt den theehandelaar in staat tallooze theesoorten en -mengsels met gemak te onderscheiden? Geen boek ter wereld kan het hem leeren, oefening alleen brengt hem zoo ver. En die oefening is enkel het gevolg van proeven, altijd weer proeven. Laten wij het bij de studie der letterkunde goed onthouden. Er zijn handboeken over litteratuur genoeg, waaruit veel nuttige feitenkennis is op te garen; maar onder alle is er geen, dat ons kan leeren, wat schoon is, wat niet. Van daar dat er zelfs letterkundigen zijn zonder letterkundigen smaak. Dezen moet ieder zich zelf verwerven. Proeven, proeven! - daarin ligt het geheele geheim. En natuurlijk, dat men hiervoor eene gevoelige tong moet meebrengen. Zonder dat gaat het niet. Heeft, om nog even in het beeld te blijven, moeder Natuur den mond van een' geleerde van binnen met zeemleer bekleed, dan moge hij zich verdienstelijk maken door allerlei letterkundige | |
[pagina 149]
| |
voortbrengselen op te diepen, te registreeren en toe te lichten, hij zal nooit weten, hoe heerlijk verkwikkend de vruchten zijn, die dagelijks door zijne handen gaan. Is dan alle hulp van anderen bij deze zelfstudie nutteloos? Geenszins. Zien, ontleden, vergelijken moeten geleerd worden, en daarbij is het den beginner aan te raden, om nauwlettend acht te geven, hoe een ander ziet, ontleedt, vergelijkt. Aanvankelijk weet hij in 't geheel niet, waarnaar hij kijken zal en welke schijnbare kleinigheden er op te merken zijn. Een ander kan hem den indruk niet overdoen, dien hij van de dingen krijgt, maar wel kan deze hem leeren, zich rekenschap te geven van de opgewekte gewaarwordingen en zoo met bewustheid te genieten. Daarom is het den jongen onderwijzer misschien niet ondienstig, wanneer in dit tijdschrift nu en dan eenig gedicht aan eene nauwlettende beschouwing wordt onderworpen, en zal ik, in afwachting dat anderen dit werk voortzetten en verbeteren, maar een begin maken. Ik stel u voor, een klein gedicht van Da Costa ter hand te nemen en van de vele zaken, die er op te merken zijn, enkele wat gezetter te bekijken. | |
IBij den dood van het jongste kind van onze vrienden Gregory Pierson - Oyens.
Verhuld in 't kleed
Van ziekte en leed,
Trad in een godgeliefde woning
een Engel, vragend voor den Koning
een zijner schaapjes, dier gekocht.
Hij waarde rond in 't huis; hij zocht -
hij zocht en vond - een kind dat vroeg reeds had vernomen
de stem des Herders: Laat de kleinen tot mij komen.
En de Engel kwam
en naar den lusthof van het Lam
nam hij den kleinen heemling mede -
ondanks eens vaders sterke bede,
eens moeders vast geloof in worstelende smart!
Is Jezus hard?
en in zijn hemel niet nog heden
de hoorder van Jaïrus smeekgebeden?
Zijt stille en hoort
de stem des troosters in het woord:
Geschokte moeder, en gij diep bedroefde vader,
in 't hart gegriefden, maar bevoorrechten te gader:
Dat het vleesch zich verloochen', de geest zich verblij'!
Mijn genade is met u, en uw kind is met Mij.
| |
[pagina 150]
| |
Ik ben wel een weinig bezorgd, dat sommigen, die met eenigen goeden wil aan dit opstel begonnen, bij 't zien van dit versje er reeds meer dan half genoeg van hebben. Reeds voor zij de opmerking hebben kunnen maken, dat het hier en daar vrij sterk naar de tale Kanaäns klinkt, heeft reeds het opschrift hen afgeschrikt. Behooren dan zulke gelegenheidsgedichten ook al tot de fraaie letteren? Wat gaat ons in 's hemels naam het kind van de familie Pierson-Oyens aan? Laat mij, voor er meer bedenkingen rijzen, tot voorzichtigheid aanmanen en voor voorbarigheid waarschuwen. Herinneren wij ons, dat wij bloemen wilden bestudeeren, door bloemen te bezien. Daarbij mogen we ons niet bepalen tot die, welke ons op 't eerste gezicht door kleur of vorm aantrekken; de andere dienen ook gekend, en daartoe onbevooroordeeld bekeken te worden. Een slecht botanist, die van den meidoorn niet weten wil, omdat hij zijn sterken reuk niet kan uitstaan. Die reuk is voor den meidoorn even kenmerkend, als de kerkelijke geur voor Da Costa's gedicht. Naderhand komen we hierop, gelijk op andere eigenaardigheden terug, om eerst te zien, wat er waars is in het laatste verwijt. Da Costa's ontboezeming is een gelegenheidsgedicht, dat is zoo. Het klinkt bijna als eene beschuldiging. Gelegenheidsgedichten zijn een slecht genre in 't oog van velen. Men denkt daarbij aan de versjes van eigen fabricaat, die in huiselijken kring dienst doen bij kleine feesten of geschenken begeleiden, om niet te spreken van de rijmelarij, die ieder op zijne beurt begaat, als het tegen den vijfden December loopt. Maar bovenal - want die onschuldige aardigheden hebben zelden de aanmatiging, voor poëzie te willen doorgaan - bovenal aan de gezwollen, gerijmde en ongerijmde verzen, waarmee op hoogtijden grootheden van allerlei afmeting gevierd, nuttige stichtingen ingewijd of gelden worden bijeengebedeld voor een weldadig doel. Doch moet men bij gelegenheidsgedichten alleen daaraan denken? Zijn ze noodzakelijk alle van 't zelfde allooi? Toch niet. Want wat is eigenlijk een gelegenheidsgedicht? Toch zeker een, dat naar aanleiding van deze of gene gelegenheid is gemaakt? Toch zeker een, welks gedachten zijn opgewekt, door eene of andere van buiten gekomen aanleiding? Nu, zoo ruim opgevat, zijn immers alle lyrische ontboezemingen gelegenheidsgedichten. Niets, ook niet het dichterlijk gemoed, wordt van zelf bewogen. Bij volmaakte stilte trillen de snaren niet van die Eolusharp; maar als de voorjaarswind er in speelt of de stormen van het lot zich verheffen, dan zingt of klaagt het daarin, alsof het menschelijk leven zich zelf begeleidde. In dezen zin heeft Goethe zijne verzen gelegenheidsgedichten genoemd en zei een ander - Geibel meen ik -: ich muss nun einmal singen. Maar plaats nu eens tegenover den gelegenheidsdichter, zooals hij zijn moest, een' gelegenheidsdichter, zooals hij naar de gewone opvatting maar al te vaak is. Hem ‘brandt de hand, die 't speeltuig spant, van 't innig boezemgloeien’ niet; hij weent en lacht, hij juicht en klaagt op eigen of | |
[pagina 151]
| |
vreemd bevel en dus met een onbewogen gemoed. Doch wie goed toeluistert merkt allicht aan den overdreven toastenstijl, dat jubel- nog klaagtonen echt zijn. Nagemaakte bloemen hebben noch de frissche natuurlijkheid, noch den verkwikkelijken geur der natuurlijke. Nu zal het zeker niet noodig zijn, Da Costa in bescherming te nemen tegen de verdenking, dat hij onwaar zou geweest zijn en ontroering zou gehuicheld hebben. Ook thans is de opwellende traan ‘de ware tolk van 't hart’ geweest, en geeft juist het opschrift van het versje ons veeleer een' waarborg, dat de onwillekeurige aanleiding niet ontbroken heeft, dat hij niet op bestelling heeft gewerkt. Bij deze gelegenheid, nu hij zijne vrienden der wanhoop nabij weet, moet hij spreken en hen wijzen op den troost, dien hun van smart beneveld oog niet ziet. Het medelijden is groot in hem, en toch - zoo wars is hij van huichelachtig vertoon - is het nauw merkbaar, dan in de aandoenlijke teekening van 't sterfgeval. En nu die andere afkeurende opmerking: Wat gaat ons het kind der familie Pierson-Oyens aan? Niets! Zelfs als men vergeet, dat het reeds meer dan veertig jaren dood is; in 't geheel niets. En nochtans is de vraag zeer onbekookt. Laat, die haar deed, het gedichtje even lezen, en zijn gevoel zal hem zeggen, hoe onjuist en voorbarig zijn oordeel was. Die hem vermoedelijk onbekende familie wordt een ouderpaar, hun kind een kind; het harde lot, dat hen treft, is het lot eens menschen, d.i. het lot van zijns gelijke, denkend en voelend als hij. Dank zij des dichters kunst, worden hunne aandoeningen de zijne, hij doorleeft met hen alle angsten, zorgen en twijfelingen, want hij is een mensch. En als mensch zal hij toch wel eens door eenig kind zijn bekoord, wel eens gevoeld hebben, hoe hard het scheiden valt van 't geen men lief heeft, zal hij - geloovig of niet - gemerkt hebben, hoe wankel in zulke oogenblikken wetenschappelijke of godsdienstige overtuiging staat. Doch ook alleen onder die voorwaarde kan hij het gedicht genieten, wordt hij in gedachte ouder mee en dat gestorven wicht zijn kind. Staan wij nog een oogenblik stil, om van dit standpunt verder rond te zien. Wat van dit klein gedichtje geldt, geldt van alle poëzie. Alle poëzie is een beroep op onze sympathie. Wie niet met anderen kan meevoelen, zich niet in den geest eens anderen verplaatsen kan, voor hem is het tooverland der poëzie gesloten, hij mag den dichter die 't voor hem opende niet volgen. Hem echter, wien het vergund is, binnen te gaan, ziet zijn eigen bestaan verrijkt met dat van anderen in zijne krachtigste openbaringen; zijn geestelijk leven vermenigvuldigt zich. Nochtans is het ons allen, ook den meest begaafden, wel eens overkomen, dat wij met het boek in de hand aan de poort moesten blijven staan. 't Was bijzonder schoon, werd door mannen van smaak verzekerd, en toch konden we er niet ‘inkomen’ en legden den roman of de verzen mistroostig weer weg. En we meenden toch, dat wij niet ongevoelig waren. Waaraan lag het dan? | |
[pagina 152]
| |
Het voorgaande kan het ons leeren. De indruk, dien eenig kunstwerk op ons maakt, is afhankelijk èn van 't geen het ons onmiddellijk geeft, èn van de voorstellingen, die het bij ons opwekt. Hoe rijker schat van beelden en gewaarwordingen onze herinnering bewaart, hoe gemakkelijker het den dichter valt, ons te laten zien, wat hij ziet, ons te laten gevoelen, wat hij gevoelt. Een enkel gelukkig beeld, een woord, een klank misschien, en onze phantasie schiet vleugelen aan; onbekende gestalten doemen op voor ons oog, krijgen vorm en kleur, voelen en denken, willen en handelen. Zoo nieuw komt ons alles voor, dat we vergeten, hoevele van die lijnen en tinten, gedachten en gevoelens van ons zelf zijn, hoe die wezens eigenlijk leven van ons bloed en geest zijn van onzen geest. Want de stof, waaruit het scheppingswoord des dichters ze formeerde, lag reeds in ons. Maar anders wordt het, als de schatkamer van het geheugen slechts karig is voorzien, en onze geest dien des dichters niet helpend te gemoet treedt en dus bijna alle kracht uitsluitend van éénen kant moet komen. Dan wordt de taak van den kunstenaar aanmerkelijk zwaarder, hij moet nu voor stof en weefsel beide zorgen. Denk slechts eens na, op hoe weinig voorhanden voorstellingen de schrijver kan rekenen, die ons iets uit de tiende eeuw wil verhalen, hoe veel moeite het hem moet kosten ze ons te geven, te geven zonder dat hij ons verveelt of aan eene privaatles in de historie doet denken. En hoe oneindig grooter moet niet de kunst zijn, die ons binnenleidt, in het innerlijke leven dier tijden, met andere meeningen en vooroordeelen, indrukken en neigingen! Ongewone situaties, afwijkende zielstoestanden en psychologische processen stellen hoogere eischen aan het talent, dan het aan allen vertrouwde huiselijk leven met zijne meestal primitieve gewaarwordingen van gezellige binnenkamers, echtelijk lief en leed, kinderlijk gekibbel, geboorte, ziekte en dood. Is 't wonder, dat de huiselijke poëzie, die bijna allen toegankelijk is, een weinig in discrediet is geraakt en men geneigd is, den hoogsten prijs toe te kennen aan hem, wien het gelukt, gestalten te scheppen en gewaarwordingen te wekken, zooals er slechts op den bodem eener hoogere geestelijke beschaving kunnen ontkiemen? Erkentelijk zijn we den man, die ons het eigen leven als het ware nog eens, maar in gecondenseerden vorm doet leven; doch dankbaarder zijn we hem, die het ons bovendien verruimt, verfijnt en verdiept. Maar zal hem dit altijd mogelijk zijn? Laat ons eens zien en daartoe tot ons versje terugkeeren. Waar Da Costa ons den angst en de wanhoop der ouders teekent over de ziekte en den dood van hunnen lieveling, is hij zeker van de sympathie eener zeer breede schare. Doch hij vraagt meer. Die twee eerste coupletten zijn slechts het voorportaal van de gewijde kapel. In het derde ligt - om nog even aan onze aanvangsvergelijking te herinneren - het vruchtbeginsel onzer bloem. Het is de gedachte, dat eene oneindige liefde zich over kind en ouders erbarmd heeft en slechts de kortzichtige, zelfzuchtige mensch klaagt over de weeën, waarin een hemelsch, onbe- | |
[pagina 153]
| |
grepen geluk geboren wordt. Kus de hand, die u slaat, zij druipt van hoogeren zegen. Is ook hier de sympathie van allen gebleven? Ik vrees van neen, want medegevoel veronderstelt zekere gelijkheid van gewaarwordingen en tevens van de gedachten, die ze opwekken en verzellen. Het getal van hen, wier christelijke geloofsovertuiging zoo innig en vast is, dat zij het grievendst leed - neen, ik zeg niet in blijdschap verkeert, maar tenminste tot glimlachenden weemoed verzacht, is zeker moeilijk te schatten; doch wij gelooven aan onze landgenooten, trots den roep hunner vroomheid, geen onrecht te doen, zoo wij het klein noemen in vergelijking met de velen, die het eenvoudig vers van Da Costa kunnen verstaan. Men achte het een verblijdend of een bedroevend verschijnsel, waar is het niettemin, dat voor duizenden in den lande des dichters troost geen troost meer is. Voor die duizenden bereidt dus het derde couplet enkel ontgoocheling, geen heuldronk; zij schudden het van smart gebogen hoofd over dien ijdelen waan, maar richten het niet bemoedigd en dankend op ten hemel. Wat kan er bekoorlijks zijn in woorden, die voor hen in strijd zijn met de waarheid en het gezond verstand; welke bezieling uitgaan van gedachten en gevoelens, die, zoo ze er niet onmiddellijk uit gesproten zijn, tenminste steunen op een dwaalbegrip, zij het dan ook op eene verleidelijke dwaling? Hoe zullen zij zich warm maken bij een' dichter, voor wien alle wereldsche en menschelijke zaken aan dat begrip ondergeschikt zijn, voor wien kunst, wetenschap, industrie, politiek, liefde geene waarde hebben, zoo ze niet verlicht en doorgloeid zijn van wat voor hem der zonnen zon is? Voor een' dichter, die in zijne schrijfpenGa naar voetnoot1) slechts een werktuig ziet, om de waarheid en de trouw van zijn' Meester en Heiland te verkondigen; dien eene wandelkaartGa naar voetnoot2) dadelijk aan een' gids naar het hemelsche Vaderland doet denken. Als zijn dochtertje Hanna voor de eerste maal jarig is, hoopt hij blijkbaar dat zijne vrouw zal wenschen, wat hij der zuigelinge in den mond legt: Zoo lave u door Zijn woord de moederliefde Gods
Met water uit de Bron, met honig uit de RotsGa naar voetnoot3).
Ziet hij een oorlogsros,Ga naar voetnoot4) welks vurigen moed de berijder met moeite in toom houdt, het is voor hem slechts het zinnebeeld van den waren christen; hij erkent daarin zichzelven met zijn ongeduldigen geloofsijver en hoopt slechts, dat in den dag des strijds de Heer zijn ruiter wezen zal. Kortom, geen paard zoo fier, geen kind zoo lief, geene kaart zoo uitlokkend, geene pen zoo onbeduidend, of Da Costa ontsteekt daarbij in vuur enkel voor de dingen die niet van deze wereld zijn. Hoe kan men nu verwachten, dat een man met zulk eene geheel andere levensbeschouwing de dichter zal zijn van het thans levend | |
[pagina 154]
| |
geslacht? Welke liefde en bewondering kan het koesteren voor hem, die geen ergeren vijand kende dan den tijdgeest, waarmede het is doorzult? Zij, die zoo spreken, hebben echter slechts ten deele gelijk. Wanneer men zegt, dat Da Costa met zijne steile orthodoxie door een vrijzinniger nageslacht niet meer kan gewaardeerd worden, overdrijft men of maakt zichzelven lichtzinnig iets wijs. O zeker, de alledaagsche lezer zoekt in het kunstwerk van eenen dichter zichzelf terug en is teleurgesteld, zoo hij iemand anders vindt, want dien verstaat hij niet. Doch bij eene hoogere mate van ontwikkeling leert hij spoedig, dat iets afwijkends, iets ongewoons, niet noodwendig iets ongerijmds behoeft te wezen. Hij leert zich te verdiepen in anderer gemoedsleven en erkent weldra, dat alleen kortzichtige bekrompenheid versmaadt en smaalt, wat zij niet ziet en niet begrijpt. Ook hij zal menigmaal niet begrijpen, ongetwijfeld, maar in plaats van voorbarig te veroordeelen bedenken, dat mogelijk eigen begrip te kort schiet en hij het standpunt nog niet bereikt heeft, van waar hij deze afwijkende verschijnselen kan overzien en doorgronden. Maar dan ook, welk een verheven genot, de vizioenen van een grooten geest eveneens te aanschouwen, te worden meegesleept door zijne vervoering, te ontgloeien door zijne liefde en zijnen haat! Laat ons dus bovenal bescheiden zijn tegenover kunstwerken, die niet onmiddellijk tot ons spreken. Liefhebben, beweerde Schleiermacher indertijd, moet men langzamerhand door oefening leeren. Dat geldt van boeken zoo goed als van menschen. In de jaren der rijpheid glimlachen we menigmaal over onze blinde ingenomenheid met dàt meisje, dàt vers, dàt romannetje - in de dagen van weleer. En nu het derde couplet van ons vers. Zou het wezenlijk waar zijn, dat een vrijzinniger publiek daarbij onbewogen blijft, dat zijne nuchtere stemming ook niet éénen toon verhoogd wordt? Neem de proef, vrijzinnige, doch geenszins lichtzinnige lezer; ban alle dom vooroordeel uit uw hart en spreek dan het gedicht met den heiligen ernst, waarmee de dichter het zou gesproken hebben, - tien tegen een, dat gij iets voelt van de rustige kalmte, de vertrouwende overgave, waarmee een schreiend kind het zware hoofdje neervlijt tegen de borst zijns vaders. Maar, zoo ik deze weddingschap win, vergun mij dan ook, u op de oorzaken te wijzen. Ten eerste deze. Onder de velen, die luide of stil op hooger verlichting stoffen, zijn er weinigen, die in staat zijn overtuiging tegen overtuiging te stellen; tegenover het geloof van Da Costa, dat het zóó is, staat hunne meening, dat het niet zoo is. Hun geloof is enkel negatief. Hun godsdienstig gevoel is als een veld, dat braak ligt: niets groeit er op, doch het wacht slechts op eene gunstige gelegenheid, om zaad - van welke plant ook - te laten opschieten. Bedenk nu verder, dat de kiemen van een geloof, gelijk bij de mannen van het réveil in vollen bloei stond, in het gemoed van vele, zoo niet van alle menschen ligt. Zoo oud wordt geen man, dat hij zich nooit meer kind gevoelt, niet gaarne kind gevoelen wou; zoo gelukkig geen mensch, of in sombere dagen zou hij willen, | |
[pagina 155]
| |
zijne zorgen en bekommernissen te kunnen uitstorten in het hart van iemand, machtiger dan hijzelf. Of die bestaat? Bewezen is niets en kan niets worden; bij den een spreken de gronden er voor, bij den ander de bewijzen er tegen sterker, ja, bij denzelfden mensch wegen nu deze, dan gene het zwaarst, al naar andere levensomstandigheden andere behoeften scheppen. Want uit de behoefte groeit de wensch, en uit den wensch de overtuiging. Het komt er dus slechts op aan, of de dichter door de toovermacht zijner kunst die behoefte bij ons weet op te wekken, zoodat het sluimerende zaad des geloofs begint te kiemen. Gelukt het hem, dan - om een gewijzigd woord van Lessing te gebruiken - dan mogen wij in 't gemeene leven gelooven, wat wij willen, met zijn werk in handen moeten wij gelooven, wat hij wil. En Da Costa heeft die toovermacht. Als hij zijn profetischen mond opent, vaart eene heilige huivering door geloovigen en ongeloovigen. Dat is de macht der kunst. Maar van haar niet alleen. Eene andere macht reikt haar de hand, en ik weet niet, wie van beide de grootste is: zijne kunst of zijne bezieling. Vuur is altijd aanstekelijk. En nu mag het waar zijn, dat geesten evenmin als dingen de warmte met gelijke snelheid geleiden, ik kan mij moeilijk iemand voorstellen, wiens temperatuur bij dien oosterschen gloed niet boven lauwwarm klimt. Bovendien, overal waar wij groote gevolgen waarnemen, besluiten wij tot groote oorzaken. Wij zien van uit ons venster de boomen hunne kruinen ootmoedig buigen en wij voelen ontzag voor den onzichtbaren storm; daar juicht een mensch, wien het liefste op aarde ontnomen is, ‘De Naam des Heeren zij geloofd’, en eerbied vervult ons voor den bezielenden adem van een geloof, ook waar wij 't niet kunnen vatten. Ja, meer nog. Indien er medegevoel met den juichende in onze borst woont, gaat iets van zijne bezieling op ons over, wij worden geëlectriseerd bij inductie. Zoo komt het, dat we als deelnemende toeschouwers op de tanden bijten en steunen, als we een ander een zwaren last zien opbeuren; zoo kwam het, dat we als jongens zelf aan 't gichelen raakten bij 't ginnegappen onzer kameraden; zoo kwam het, dat de jonge Heine aan den snikkenden snorbaard van een invaliede, die de proclamatie van zijn voor de Franschen gevluchten keurvorst spelde, kon vragen: ‘Waarom huilen we?’Ga naar voetnoot1) En toch voelen we niet het gewicht van den last, zagen we niet, wat een gek gezicht de clown van de klas had getrokken, wist de Duitsche knaap niets van de hondentrouw van een oudsoldaat. En zoo ook komt er een gevoel van berusting, van vertroosting over ons, waar iemand met zulk een onwankelbaar vertrouwen de woorden naspreekt: ‘Mijn genade is met U en Uw kind is met mij.’ Al moge dan ook menig vrijzinnig kind der eeuw uit ons vers geene kracht en moed voor 's levens rampen kunnen putten, omdat hij de vastheid betwijfelt van den grond, waarop dat vertrouwen steunt, de heilige ontroering van het dichterhart zal voor een oogenblik althans ook het zijne doen trillen, in zijn | |
[pagina 156]
| |
gemoed valt tenminste voor een oogenblik een straal van het goddelijk licht, waarbij de geloovige een voor ons anderen onzichtbare wereld van liefde en vrede ontwaart. | |
II.Dat is de macht der kunst, zeiden we boven. Een groot woord, dat in zijne algemeenheid voor menigeen even weinig zegt, als honderduizend gulden voor een kind. Hij verlangt klinkende munt in de plaats van zulk eene kasaanwijzing, zoo ze door hem niet tot de waardelooze assignaten zal geteld worden. Laat ons daarom beproeven, of we hem er kleingeld voor kunnen geven, maar er tot geruststelling van den lezer bijvoegen, dat wij - waarom is onze voorraad zilver toch niet grooter? - noch alles zullen, noch alles kunnen uitbetalen. Waarin de kunst van den dichter bestaat, is niet zoo gemakkelijk gezegd, en wij zullen tevree moeten wezen, zoo wij althans op enkele middelen kunnen wijzen, waardoor de dichter die of die uitwerking bij ons teweegbrengt. Geven we ons daartoe eerst eens rekenschap van de zaken, waarnaar dient gekeken te worden. Deze aansporing schijnt haast overbodig, aangezien immers de dichter voor zijne kunstgewrochten dezelfde stof bezigt, waarmee ook alle andere menschen werken: de taal. Doch het is ook niet meer dan schijn. Beeldhouwer en steenbakker, beiden modelleeren in klei, maar hoe weinig weet de laatste van de geheimen des eersten. Wij gewone menschen werken allen ‘in de taal’, doch hoevelen, of liever hoe weinigen weten, hoe men daaruit kunstwerken kneedt, en hoe oneindig lutteler nog is 't getal van hen, die zelf daarnit iets moois kunnen formeeren? Zooals gezegd is, de dichter komt daarin met den onbehouwensten kinkel overeen, dat hij ter uiting van 't geen er in hem omgaat zich in de eerste plaats bedient van woorden, tot zinnen samengevoegd. Slechts heeft hij er meer tot zijne beschikking, zoodat hij naar omstandigheden kan kiezen, en voorts is het kleed zijner gedachten niet altijd van denzelfden snit. Dit is reeds een belangrijk verschil, doch er zijn nog andere. Hij beschikt immers over middelen, waarom het proza van het dagelijksch leven zich in zijne haast zelden bekommert, en over andere, waarvan het zich nooit bedienen kan: hij houdt rekening met den eigenaardigen klank der woorden, met de regelmatige afwisseling van klemtonen, welke wij maat noemen, met de beteekenis en het streelende van het rijm, met het effect van oneigenlijke uitdrukkingen als daar zijn: metaphoren, allegorieën, metonymia's, personificatie's enz. Op al deze zaken hebben we te letten, wanneer we ons rekenschap willen geven van den indruk, dien een zeker gedicht op ons maakt. Op meer nog, maar waarschijnlijk is het goed dezen keer ons tot de genoemde te beperken en geene verwarring te stichten, door nog andere over de baan te halen. Eer we ons evenwel in bijzonderheden met den vorm van ons gedicht bezighouden, wensch ik voor een mogelijk misverstand te waarschuwen, waartoe mijne behandeling en sommige woorden aanleiding konden geven. Wij spreken | |
[pagina 157]
| |
bij kunst zoo dikwijls van inhoud en vorm als van twee op zich zelf staande, goed gescheiden begrippen. En toch is niets minder juist dan dat. Een kunstenaar zou het nooit toegeven. Wat spreekt gij van inhoud en vorm, zou hij zeggen. Meent gij, dat ik eerst iets denk en daarna voor de gedachte een' vorm zoek? Gedachte en kleed zijn één. Eene andere gedachte, een ander kleed. En omgekeerd. De kinderen van onzen geest komen niet, als volgens het oude volksgeloof de jongen der beren, vormeloos ter wereld. En zoo gij soms een vader bezig ziet, met ze al likkende nog een weinig te fatsoeneeren, zoo wijst dat tot eigenlijk slechts daarop, dat hij slordig heeft gedacht en nu alles nog eens langzamer overdenkt. ‘Het kind is dood, - overleden, - heengegaan, - heeft den laatsten adem uitgeblazen, het is er geweest, is het hoekje om’ enz., dat zijn niet enkel verschillende vormen, dat zijn ook verschillende gedachten, die slechts voor den oppervlakkigen waarnemer gelijk zijn. Ze gelijken op elkaar, dat is waar, maar zooals een Arabische volbloed en een oude knol op elkaar gelijken. Noemt men beide ook met denzelfden naam, dan vergete men toch niet, dat een paard en een paard twee is. In hoofdzaak, ja, komen ze overeen, maar gelijk? Vergeven wij den kunstenaar zijne overdrijvende verontwaardiging en onthouden wij het, dat als we meteen vormen gaan bekijken, die kenmerkend zijn voor den dichter, dit slechts doen om in die vormen de fijnere schakeeringen van eens dichters gedachten op te sporen. De eerste zin dan: ‘Verhuld in 't kleed’ enz. Verhuld, niet gehuld: wij moeten er aan denken, dat het omhullende kleed den drager onkenbaar maakt; men ziet in hem niet, wat hij - voor Da Costa altijd - is: een engel. Hij is verkleed, vermomd, verhuld. - Zie nog een ander woord, dat goed gekozen is. Gij en ik zouden misschien gezegd hebben: Hij trad een huis binnen, waar vrome menschen woonden. De dichter zegt het korter, ongewoner en daardoor krachtiger, waar hij spreekt van eene godgeliefde woning. Doch zorgen wij, dat de enkele boomen ons het gezicht op het bosch niet benemen, en zien wij naar den geheelen zin. Hoe aanschouwelijk wordt de gedachte door die personificatie. De hemelsche genade, die aan kind en ouders ten deel valt, terwijl zij slechts ziekte en leed gevoelen, is een vermomde bode des lichts geworden, dien we als met onze oogen kunnen zien en als met onze handen kunnen tasten. Daar gaat hij voor ons uit, eene sombere gestalte in zwarten mantel, met nauw hoorbaren tred. Waarheen? Daar gaat hij eene woning binnen; vergist hij zich ook? Denkelijk niet, want op 't laatste oogenblik herkennen wij hem: dáár is de engel terecht. Phantaseer ik, beweert gij? Toch niet: Lees maar zelf den zin, hardop, dat wil zeggen: zachtjes, met gedempte stem, zooals ik mij voorstel, dat de dichter zou gedaan hebben, als hij gesproken en niet geschreven had. Goethe had wel gelijk: ‘Schreiben ist ein Miszbrauch der Sprache’, want den toon, die volgens eene Fransche gemeenplaats de muziek eerst tot muziek maakt, geeft het niet weer, duidt er zelfs haast niets van aan. Lees maar zelf: | |
[pagina 158]
| |
Gehuld in 't kleed - kleine rust - Van ziekte en leed - nieuwe stilte - Trad in een godgeliefde woning - na deze eenigszins krachtiger beweging opnieuw een oogenblik pauze, als om uwe nieuwsgierigheid te prikkelen, want gij weet nog altijd niet, wie daar binnen ging; het was - Een Engel. Deze spanning en deze verrassing werden vooral mogelijk gemaakt door de indeeling en den bouw van den zin. Zet hem in zijn gewonen vorm, het onderwerp voorop, en spreek hem in éenen uit, - de helft van de bekoring is weg. De indeeling -! Mag ik hierover een ietwat schoolmeesterachtige vermaning invlechten? Zij is slechts bestemd voor die weinigen onder de jongeren, die meenen, dat, waar aan 't eind van een' versregel geen zinteeken staat, hij in den volgenden regel moet overloopen. Deze meening is eene dwaling, die ook in 't buitenland genoeg verbreid is, om den Oostenrijkschen dichter Robert Hamerling aanleiding te geven, er herhaaldelijk tegen te waarschuwen. Elke versregel is eene eenheid; door den kunstenaar zoo en niet anders samengesteld; ieder, die deze eenheid vernietigt, handelt in strijd met de bedoeling van genen. Had hij gewenscht, dat twee verzen als één moesten gelezen worden, hij zou ze natuurlijk als een' geheel gegeven hebben. Nu is de eenheid van ieder der beide eerste regels reeds door het rijm verzekerd (kleed - leed), maar bij den derden moet er wel degelijk aan gedacht worden, dat hij uit is en eerst de volgende regel onze gespannen verwachting bevredigt. De zinsbouw! De omvang van dit onderwerp noodzaakt mij, de verzoeking te weerstaan, om door 't bijbrengen van nieuwe voorbeelden duidelijker te laten zien, wat een smaakvol schrijver door dit middel te bereiken weet. Slechts ter loops zij aan de opmerking van Beets herinnerd over dien zin uit Poot's Akkerleven, langgerekt over vijf regels voortloopend, als moest daardoor de lange vore verzinlijkt worden, die juist getrokken wordt: Als een boer zyn hygende ossen
't Glimpend kouter door de klont
Van zyn erffelyken gront
In de luwt der hooge bosschen
Voort ziet trekken - -
om te laten zien. wat eene anders onbehagelijke lengte vermag, en voorts nog aan een paar plaatsen uit Da Costa, om te bewijzen, dat hij de boven besproken versconstructie vaker en gelukkig toepast: De Omwenteling in haar kiem gekoesterd - in haar vrucht
Verafschuwd.Ga naar voetnoot1) - - -
Betoonen
De teekenen dezes tijds zich gunstig voor 't bestaan
Van 't plekjen duin en wier, den Westeroceaan
Ontworsteld? o, Wat oord van 's hemels welbehagen
| |
[pagina 159]
| |
Weleer! (Wachter, wat is er van den Nacht?)
daar, twintig eeuwen later
Verhief de Saraceen met dweepend krijgsgeschater
zijn wapens, - - - -
En nu - die Abram 't eerst den vadernaam deed hooren,
Die veertig jaren op de aartsvaderlijke kniên
Geen tweeden nevens zich gekoesterd had gezien,
Moet thands dien tweeden als zijn' meerdere gehengen,
En, man in zelfgevoel en krachten, hulde brengen
Een weenend kindeke! (Hagar.)
Overal hetzelfde middel en hetzelfde effect. Het onderstreepte woord van de andere daarmee samenhangende door eene al is 't ook kleine rust gescheiden - in isolement ligt kracht, soms! - en aan 't hoofd van een nieuwen regel, doch aan 't eind van den zin geplaatst, komt krachtig uit, maar daarmee ook het deel, dat den vorigen regel eindigt en bovendien door den dubbelklank van het rijm sterker tot het oor spreekt. Want - laat deze opmerking hier nog eene plaats vinden, het rijmwoord is door plaats en klank een bevoorrecht woord, en geen man van smaak zal deze voorrechten verleenen aan een, dat er door de belangrijkheid zijner beteekenis geene aanspraken op kan laten gelden. Wij gaan verder en springen een paar verzen over: ‘Hij waarde rond in 't huis; hij zocht - Hij zocht en vond een kind, dat vroeg reeds had vernomen De stem des Herders: Laat de kleinen tot mij komen.’ - De persoonsverbeelding wordt volgehouden; de spanning, door 't verschijnen der geheimzinnige gestalte opgewekt, blijft en klimt tegen het eind door onze belangstelling voor het kind. Zie wat herhaling doet: Hij zocht - Hij zocht. 't Is het eenvoudigste en tevens het aanschouwlijkste middel om het veelvoudige der handeling, m.a.w. het frequentatieve, de herhaling en voortduring er van aan te duiden. Een ander maal - om niet te gewagen van de bijzondere toepassing door onze verre voorvaderen of nog door de Maleijers - maakt het enkel als een herhaalde hamerslag den indruk dieper, dat de voorstelling steeds levendiger ons voor den geest staat en de klank in ons oor blijft doortrillen als van een aangehouden toon. ‘Laat varen, 't jong paar, laat varen’ zong Staring, en Vondel, wien drie maal ‘heilig!’ nog nauw genoeg is, legt in Elektra's nooit uitgeklaagden mond een ganschen Alexandrijn van ‘Och's’. - Hij zocht en zocht: het is, alsof de Engel des doods, rondwarend door het huis, nu dezen, dan weer een ander voor een oogenblik aangrijpt, weer loslaat, op nieuw zoekt, om eindelijk vast te houden, onverbiddelijk, wat hij had willen vinden. Maar hoe wordt dan ons medelijden gedempt en onze zorg om het kind tot rust gebracht, als we aan 't slot dat gewijde woord vernemen: dat van zooveel kinderlijke kinderliefde spreekt: Laat de kleinen tot mij komen! Want als in de menschenmaatschappij, zijn er ook onder de woorden | |
[pagina 160]
| |
standen en klassen, en ten spijt van de roodste onder de roode auteurs, die het hoogste gaarne omlaag halen, zonder toch het lage omhoog te brengen, zullen ze er vooreerst wel blijven. Daar zijn er - woorden en menschen - die in den stal te huis zijn en ruiken naar mest; daar zijn er van koninklijken bloede, die een' stoet van adellijke begrippen of dienaren meevoeren; daar zijn er ook, weinige slechts, doch juist door hunne zeldzaamheid kostbaarder, die als met goddelijken glans en majesteit zijn bekleed en al het andere overschaduwen. Zulk een woord is dat van ‘de kinderkens,’ en met niet minder tact, dan de Arabier zijn spreuken uit Choran of Bijbel, sluit Da Costa eene gedachtenreeks op plechtige wijze af met eene belofte van de hoogste orde. Gods zoon strekt zelf de armen uit naar den kleinen lieveling - al hemeling, nog eer hij bij hem is.Ga naar voetnoot1) - De handeling schrijdt voort: de bode neemt het kind mede naar het paradijs. De smeekingen des vaders zijn onverhoord gebleven; beschaamd is het vast geloof der moeder, dat geen goede God zoo onmeedoogend kan zijn, - het geloof, dat bij de smartelijkste werkelijkheid onwrikbaar bleef. Want bij haar als vrouw en moeder wint het hart het van 't verstand: zij heeft tot het laatste toe vertrouwd tegen beter weten in. Daarom wordt haar verdriet niet alleen naast en tegenover, maar ook na dat van den vader gesteld. Zijn leed toch is, zooal niet minder diep, tenminste minder onstuimig in zijne openbaring. De beide betreffende regels: Ondanks eens vaders sterke bede
Eens moeders vast geloof in worstelende smart
zijn als twee parallelle lijnen, doch van ongelijke lengte en kracht. Ter wille van die evenwijdigheid vergeven we den dichter gaarne dat ongrammatische eens moeders. Haar geloof blijft vast, als reeds de vreeselijke slag gevallen is. Zij herinnert zich het wonder, dat in het huis van Jaïrus geschiedde. Het doet er niet toe, of wij het voor geschiedenis of voor legende houden; zij gelooft er aan, dat is genoeg. Maar het wonder herhaalt zich niet. Hoe kinderlijk naïef klinkt nu van de bevende lippen, waarover reeds de twijfel binnensloop: Is Jezus hard? Hoe goed drukt die schuchtere vraag het onbegrijpelijke van de ramp uit! Hoe na moet het hart, dat die vraag doet, zich aan dat ideaal van goedheid verwant voelen, om dat gewone menschelijke hard daarop te kunnen toepassen! Zoo denkt en spreekt men niet van de Godheid, tenzij zij mensch is geworden en eens menschen voornaam drage; zoo spreekt de vriend slechts van den vriend, met wien hij dagelijks in gedachten verkeerde, op wien hij meende huizen te kunnen bouwen. Ik weet geen regel, die karakteristieker is voor de vriendelijke zijde van Da Costa's geloof, dan deze. En geen beter middel om de waarheid der ge- | |
[pagina 161]
| |
maakte opmerkingen te doen inzien, dan dit: knutsel zelf een' regel terecht en lees bijv.: ‘Is God dan doof voor mijn gebeden’ of wat gij maar wilt. Wij mogen niet over het hoofd zien, dat de eigenaardige werking van die drie woorden aanmerkelijk verhoogd wordt door de tegenstelling met de lange reeks, die vooraf gaat. Reeds eerder hadden we kunnen opmerken, dat er in ons gedicht eene groote afwisseling van beweging is. De maat is op eene enkele uitzondering na - waarover straks - overal dezelfde; we vinden enkel de voor onze taal meest natuurlijke tweedeelige voeten, die wij jamben noemen: een én | gel kwám, de tweede lettergreep telkens beklemtoond. Maar ongelijk is de lengte der regels, welke uit deze voeten zijn samengesteld: soms vinden we er slechts twee, dan weer dringen er zich zes bijeen en schijnt de wel haast niet te stoppen. Met groot talent bedient de dichter zich van dit verschil in beweging - natuurlijk meer door zijn geoefenden smaak, dan door redeneering geleid - om zinnelijke of onzinnelijke beweging af te beelden. Ernstig en langzaam is in den aanvang de gang der verzen, als de vreeslijke engel des doods, onkenbare engel des lichts, voor ons uittreedt. Vlugger wordt de beweging, waar hij het huis binnengaat, evenals later, waar hij met het kind ten hemel wijkt. Voller, onstuimiger dan bij den biddenden vader vloeit de woordenstroom, als het heftig bewogen gemoed der moeder tegen de smart worstelt. Misschien ziet het oog van dezen of genen lezer, dat niet gewoon is naar deze dingen te kijken, nog niet dadelijk 't geen ik wil laten zien, en zijn een paar andere voorbeelden ter verduidelijking niet overbodig. In het vers Aan Willem de Clercq, die een dag na Da Costa verjaarde, is het telkens de langere derde regel, waarin de volheid van het gemoed zich uitstort: De hand van God
Verbond ons lot.
Wie zal het rukken van elkaâr?
Wat eenmaal stond,
Door Hem gegrond,
Blijft eeuwig vast, blijft eeuwig waar.
Eens Heilands trouw
Kent geen berouw.
Wie zal ons scheiden van dien Heer?
Geen tegenspoed,
Geen overvloed,
Geen smaad, geen haat, geen gunst of eer.
enz. Men leze het geheel na in het derde deel, vooral om den laatsten regel te waardeeren, waarin het vol gemoed zich met een niet te stuiten stroom ontlast; eerst daarna komt er rust: Wij hebben 't Woord!
Het word' gehoord,
Geloofd, bewaard, doorzocht, onthuld,
En in gena,
't Zij vroeg of spâ,
Aan 't geen ons hart bemint, zijn naam ter eer, vervuld.
| |
[pagina 162]
| |
Nog krachtiger spreekt mogelijk de slotregel van Bilderdijks Uitvaart, dat geheel van denzelfden geest doortrokken is en trots de haast gezochte en vermoeiende speling van het rijm overwaard is daarmee vergeleken te worden, daar het de meeste der bovengemaakte opmerkingen kan bevestigen. Na de overdenking, hoe de jaren het lichaam sloopen, tot eindelijk de onverbiddelijke dood van alle aardsche grootheid niets overlaat, komt de troostrijke gedachte hem bemoedigen, dat hij met hooger hulp den Aartstiran zal verwinnen: Doch wat 's dit mij,
Die zorgenvrij,
In 't uitzicht blij,
Dat ik belij,
Op 't noodgetij'
Mag triomfeeren?
klinkt het blijder van zijne lippen. Maar hooger heft zich zijne borst, als in 't vooruitzicht van de zege hij met den juichkreet eindigt: Geen nood, dien wij
Aan Jezus' zij
Niet stout braveeren!
Zijn Englenrij
Verordent Hij
Tot wachters om ons hoofd. Geen onheil kan ons deren.
Het derde couplet. - Het kind is weggerukt, geen gebed hield het tegen, geen wonder bracht het terug. Het menschelijk verstand staat stil, in het ledige hart wonen wanhoop en twijfel. Geen vriendentroost, geen gewijde spreuk kan hier leniging brengen. De dichter zwijgt onmachtig en laat het woord aan de Godheid zelve. En bijna jubelend klinkt het uit den Hoogen: Dat het vleesch zich verloochen', de geest zich verblij'!
Mijn genade is met U, en Uw kind is met Mij.
Voor dit orakel verstommen alle twijfelingen, een verblindend licht doordringt den nacht, de nevelen dunnen en de troostelooze voelt de waarheid van Longfellow's woorden: Achter de wolken schijnt nog de zon. Aangrijpender slot is van Da Costa's standpunt nauwelijks denkbaar. Doch de verheffende uitwerking daarvan schuilt niet enkel in de omstandigheid, dat de Koning der hemelen zelf tot de menschen spreekt, zij ligt voor een niet gering deel in eene afwijking van den vorm. Terwijl het gedicht overigens geheel in jamben geschreven is, bewegen zich de twee laatste regels in anapästen: ; twee onbeklemtoonde lettergrepen gaan ééne beklemtoonde vooraf. De zwakke maatdeelen raken in de meerderheid en geven daardoor meer luchtigheid aan den gang van het vers, wat te levendiger gevoeld wordt door de tegenstelling met het vorige. In verband met de beteekenis der woorden - laat ons het wel onthouden, dit blijft | |
[pagina 163]
| |
altijd de hoofdzaak - krijgen die luchtige anapästen iets zoo opwekkends, vroolijks bijna, dat elke gedachte aan somberheid verdwijnt: Wie door dezen trippelgang wordt meegevoerd, m.a.w. wie deze woorden hoort, kan niet langer in zijn leed versuffen; de beweging sleept hem mee en voert zijnen geest naar zonniger sfeer, nog voordat hem de dubbele beteekenis van met in den laatsten regel recht duidelijk is geworden: 't gevoel vliegt ons denken vooruit. Wil iemand zich nauwkeurig rekenschap geven van het verschillend effect door deze maten teweeggebracht, dan doet hij het best, ze van alle andere middelen, waarvan de dichter zich bedient, af te zonderen en dus te zorgen, dat hij alleen maat hoort, zonder woorden. Hij kan daartoe de accenten, de maatdeelen b.v. op de tafel trommelen, of ze met een' klank zonder beteekenis aanduiden. Als hij dan na eene reeks van jamben: ta tám, ta tám, enz. eene andere van anapästen laat hooren: ta ta tám, ta ta tám, enz., zal hij tusschen beide soorten van voeten, vertrouw ik, wel eenig verschil in karakter merken. Dit zelfde middel zal hem later ook kunnen helpen, om den geheel anderen aard van deze voeten: - ◡ en - ◡ ◡ te onderkennen.
Wij mogen zonder onbescheidenheid onze beschouwing niet verder uitstrekken. Zoo er daardoor enkelen liefde en bewondering hebben gekregen voor dit schoone gedichtje, dan is er alvast iets bereikt. Doch meer ware het, zoo zich bij hen de overtuiging had gevestigd, dat men, om een kunstwerk te genieten en te waardeeren, alle vooroordeel op zij moet zetten, opdat men zich geheel in de denkwijze van den kunstenaar kunne verplaatsen. Wie in poëzie, of schilderkunst of beeldhouwwerk alleen zich zelven zoekt, zal, ja, soms zijnen dorst kunnen lesschen, maar den dichter, den schilder en hunne kunst vindt hij nooit. Komt de kunstenaar onze neigingen en behoeften te gemoet, des te beter, wij zullen er hem dankbaar voor zijn; maar iets anders is het, of hij onzen kunstzin bevredigt. Wat kunst is, wat kunst doet, ziet men misschien het duidelijkst, waar de bekoring in de wijze van voorstelling, niet juist in onze ingenomenheid met het onderwerp gelegen is. Het is een bewijs van geringe aesthetische ontwikkeling, zoo wij voor die bekoring ongevoelig blijven. Voor de schilderkunst geeft men dit gereedelijk toe. Kinderen van het land van Rembrandt, zit er in de meesten van ons genoeg van een' schilder, om Jan Steen te genieten, al walgen wij van kroegtooneelen en lichtekooien; genoeg, om den grooten meester zelven te bewonderen, hoe afkeerig we anders ook zijn van militair parade-vertoon, hoe griezelig ook van een opengesneden kadaver. Doch bereiken allen die hoogte ook in de poëzie? Hoe velen onder hen, die met de kerk hebben afgerekend, voelen zich getrokken tot de protestantsche bedehuizen van Bosboom, terwijl zij zich onverschillig afwenden van den zanger der protestantsche leer, Isaäc Da Costa! Joh. A. Leopold. |
|