heel anderen aard, dan het subject uitdrukt. Hebben wij daarentegen de zinnen: De walvisch is een zoogdier. Een korf is eene woning voor de bijen, dan is het begrip, door de woorden een zoogdier, eene woning uitgedrukt, gelijksoortig met en ruimer dan dat, hetwelk de woorden een visch, een korf aangeven: een walvisch is eene soort van zoogdier, een korf is eene soort van woning, terwijl een zoogdier, eene woning minder kenmerken in zich bevatten dan een walvisch en een korf.
Tot zoover gaat alles goed. Maar nu nemen wij de zinnen: Dit gebouw is het Paleis voor Volksvlijt. Dat meisje is Klaartje van den bakker. De jongen, die daar loopt, is Willem Vermeulen. Kunnen wij nu ook zeggen, dat de woorden het Paleis voor Volksvlijt, Klaartje van den bakker, Willem Vermeulen een ruimer begrip vertegenwoordigen dan de woorden dit gebouw, dat meisje, de jongen, die daar loopt? Toch niet: het Paleis voor Volksvlijt, enz. vertegenwoordigen hetgeen men in de zielkunde, in onderscheiding van begrippen, voorstellingen noemt en diezelfde voorstellingen worden mede uitgedrukt door de woorden dit gebouw, enz. Deze zinnen houden alzoo twee identieke voorstellingen in en door het woord is drukt de spreker uit, dat het oordeel die identiteit heeft vastgesteld.
Bij dergelijke volzinnen onderscheide men steeds inhoud en doel. De inhoud bestaat, gelijk wij zeiden, in het constateeren der identiteit van twee voorstellingen; het doel is de kennis van den hoorder te vermeerderen, door hem eene mededeeling te doen aangaande de zelfstandigheid, in het onderwerp uitgedrukt. Daaruit volgt, dat men niet willekeurig het onderwerp en het naamwoordelijk deel met elkander verwisselen kan. Bij het rekenen is het volkomen onverschillig, of men met 2 × 2 dan wel met 4 werkt, maar wanneer men een kind leert, dat 2 × 2 gelijk is aan 4 en dit uitdrukt door: 2 × 2 is 4, dan deelt men iets mede aangaande 2 × 2; dan is 2 × 2 dus het onderwerp en: is 4 het gezegde.
In het bovenstaande meenen wij aangetoond te hebben, dat de onderscheiding van onderwerp en naamwoordelijk deel van 't gezegde niet altijd kan afgeleid worden uit den omvang der begrippen, in die deelen uitgedrukt. Daartoe moeten wij dus naar een ander middel omzien. En dit vonden wij in het doel, waarmede men spreekt. Terecht is door den heer Den Hertog in een vroeger nummer van Noord en Zuid opgemerkt, dat elke zin, die geene vraag of geen gebod bevat, eene mededeeling inhoudt. De voorbeelden, boven gegeven, behooren tot deze laatste soort. Willen wij dus bij deze zinnen bepalen, wat het onder-