Taal en Letteren. Jaargang 2
(1892)– [tijdschrift] Taal en Letteren– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 108]
| |
Boekaankondiging.Studieboeken voor de hoofdakte.
| |
[pagina 109]
| |
Over het eigenlijke Letterkundige oordeelen wij thans niet, daar wij een afzonderlijk verslag geven van litterarische studiewerken. Wel wijzen wij aan, welk déél de Letteren hebben aan dit boek. De Inleiding (1-30), die op enkele bladzijden na over het stellen, litterarische dingen raakt, blijft buiten beschouwing. De methode openbaart zich in het vervolg. Onder de opschriften ‘Tollens’, ‘Bogaers’, ‘De Génestet’, ‘Potgieter’, ‘Staring’ wordt iets over deze dichters verteld. De bladzijden (31-37) over den eerste zijn, op eene cacographie na uit De overwintering, die niet onnut is, van litterarischen aard. Er wordt nog een aantal woorden uit datzelfde gedicht opgesomd, die nader bekeken mogen worden: deze onder 's lezers aandacht te brengen, heeft ongetwijfeld zijn nut: nuttiger zou het geweest zijn als de heer Koenen zelf bij sommige het woord had genomen. Pag. 38-42 (Bogaers) is niet letter-, maar taalkundig: twee strophen uit een gedicht, met een woordje over paraphraseeren en over het nut der zinsontleding, gevolgd door eenige gewone taalvragen; daarna wordt De dooi medegedeeld, en zonder eenige toelichting en voorbereiding te schenken, noodigt de schrijver zijn man uit deze schoone verzen, die zich zoo bij uitstek tot een hoogere taalkundige oefening leenen, in ‘eigen taal weer te geven’. Van 42-45 vindt men over synoniemen gehandeld, uit het oogpunt der etymologie en van het taalgebruik. Aan een paar bladzijden waarin de velerlei beteekenis van een enkelen klank ter spraak komt, knoopt zich een goed en beknopt overzicht der Tropen en Figuren vast. Dan volgt een en ander omtrent de redekundige ontleding en 67-69 bieden een nog al bonte mengeling aan van taalkundige vragen: van alles wat. 70-78 heeft betrekking op De Génestet: half taalkundig, ietwat letterkundig en niet bijzonder leerzaam in ons oog. Twee bladzijdjes over en met vragen over synoniemen. Potgieter krijgt nu een beurt (81-88): voorgelegd wordt ter overbrenging ‘in eigen taal’, zonder eenige beschouwing, Afscheid van Zweden; enkele taalvragen naar aanleiding van den aanhef van Het Rijksmuseum; van 85-87 treffen wij hier een geheele reeks vragen die op den passieven vorm der werkwoorden betrekking hebben, vragen, die zoo zij in onderling verband door den auteur van het boek zelf voor den studeerende behandeld waren, inderdaad een mooie taalles zouden geworden zijn; de schrijver komt dan in eenige vragen op zijn stuk proza terug, om te eindigen met eenige foutieve en foutachtige zinnen uit Potgieter aan het oordeel des lezers toe te vertrouwen. Staring! (88-98): op een fragment van Ivo met een aantal gemengde opgaven, ad rem en niet ad rem, volgt Aan Parijs (91-95): dit nu wordt op verdienstelijke wijze als geheel en in bijzonderheden beschouwd; meer taalkundig is de oefening bij Adeline Verbeid; de bladzijde, die op het Epigram van Staring slaat en er een vijftal lezen laat, gaf ons genoegen met de toelichting van het bekende Is 't weinig Dichterloofs. 98-103 is weer een allerlei van taalkundige dingen; en wel wordt er met oordeel over laten gevraagd, doch een kleine verhandeling ware ons liever geweest; ook het lastige onderschikkende of verdiende iets anders dan een vraag. | |
[pagina 110]
| |
In 103-105 presenteert zich Schaepman met een vijftiental regels uit Aya Sofia: zakelijke aanteekeningen, uiteenzetting van den inhoud en een oefening die beter vóór dan na de paraphrase stond. Eindelijk wordt nu het neusje van den zalm opgedischt. Ruim twintig pagina's komen over Da Costa, waarover elk studeerend onderwijzer zich met recht zal verheugen, die ook wij zonder voorbehoud eene aanwinst noemen voor zijne studie. De Voorzang van Vijf en Twintig Jaren ontvangt hier een geleide van annotaties, die te gebruiken zijn; het fragment Napoleon eveneens; eindelijk, en dit is ván het neusje het allerbeste, verrassen ons een veertien bladzijden aanteekeningen, paraphrasen en inhoudsoverzichten over en van Hagar. Aan dit gedeelte van het boek is werk besteed. Doch, wij mogen de opmerking niet verwijgen, dat de Leeskunst nog andere eischen stelt: die grammaticale oefening van den eersten rang, die ook denk- en stijloefening is, laat ook hier op zich wachten. Het hoofdstukje over Bilderdijk is almede meer letterkundig: een aantal aanteekeningen bij het fragment uit den Ondergang en de epigrammen op Hooft, Vondel, Poot ontbreken niet. Dertig bladzijden met litterarisch stempel over Vondel maken het slot uit; aanteekeningen komen den lezer, bij de meegedeelde gedichten, weer te hulpe. Van dit overzicht mochten wij ons niet ontslaan. Nu het een werk geldt van een man, die zich bij den Onderwijzer zulk eene bekendheid heeft verworven, moet de lezer zelf oordeelen. Ons oordeel echter houden wij niet achterwege: De laatste zestig bladzijden zijn goed. De ruim honderd die voorafgaan zijn niet goed. De hoofdstukken over Da Costa, Bilderdijk, Vondel, behooren (met schrapping van hier en daar slechts wat grammatica) in een Letterkundig Oefenboek. Al het andere als geheel behoort in geen Oefenboek. Het is geen voorbereiding tot dat betere gedeelte. Uit twee ongelijksoortige deelen bestaat het boek. De oefeningen over de strophen uit Bogaers en uit De Génestet (zie ons overzicht) zijn niet moeielijk, het is zoo. De bladzijden over Synoniemen en Tropen vonden plaats in het eerste derde deel, wij merkten het op. Doch van opklimmende oefening kan men niet spreken. Wij zien hier lagere Spraakkunst, Oefening in de Leeskunst en Letterkunde ordeloos dooreen behandeld en dooreen gevraagd. De heer Koenen kondigt in zijn voorbericht eene methode aan. Zóó het dan eene methode zijn moet, - het is de methode die alles tegelijk wil doen, het is niet die innige verbinding van Leeskunst en studie der schrijvers, zonder welke noch de eene, noch de andere haar beste vrucht zal dragen. Wat zegt de heer Koenen? ‘Ik heb mij met voordacht onthouden van het opnemen van examenopgaven: (deze) vormen geen methode. In dit opzicht geldt de spreuk der ouden: non multa sed multum!’: niet velerlei maar veel. Het bevreemdt ons dat men van deze doorluchtige wijsheid uitgaande, een boek gaat samenstellen dat uit zoovele deelen, deeltjes en onder-deeltjes ‘bestaat’, waarvan wij althans niet kunnen verklaren hoe zij zijn samengekomen. Dit boek zonder eenheid is een oefening in studie zonder eenheid. Dit nu is een gevaarlijke studie. Het examen | |
[pagina 111]
| |
vordert reeds zulk een jammerlijke krachtsverspilling. Reeds is het een slag in het aangezicht jegens die Oude Wijsheid: non multa. Wezenlijk gedijen doet slechts geconcentreerde studie. Welk een vooruitzicht, zoo onze onderwijzers metterdaad het Alles in Alles voortaan in toepassing gingen brengen! Bij ons is de vraag gerezen, wat den schrijver op het nieuwe denkbeeld gebracht mag hebben. Heeft hij wellicht de studie van het Nederlandsch, die zoo droog heet, die veeltijds zoo droog is, die op zal houden het te zijn, zoo spoedig nieuwe beginselen zullen gezegevierd hebben en een nieuwe methode met nieuwe oefenboeken in zwang gebracht, - heeft de schrijver die studie door variatie willen veraangenamen? Onloochenbaar streven naar variatie: Ziedaar de fout van zijn boek. Aangenaam willen wij het noemen. Doch wij weigeren te erkennen, dat het eene methode bevat. Ruimen lof moet men hebben voor die laatste capita. Hier heeft de leeraar veelal het woord en hij spaart zich geen moeite. Een goed studiewerk schrijven dit blijkt wel, is geen ding om op zijn gemak en zoo maar losjes weg te doen. Ook is hier methode. Een gehéél boek in den trant van het hoofdstuk Da Costa! - en wij zullen van een twééde teeken van beter dag spreken, - mits in de interpretatie slechts tevens zulk eene mate van meesterschap doorblinke, dat wij voor de navolging van brekebeenen bewaard blijven! Het behoeft nauwelijks herhaald, dat ook elders in de Examen-Studiën verdienstelijke bladzijden te vinden zijn. Wat er ons, behalve de vermenging van taal- en letterkunde, behalve het chaotische van het geheel (iets waarin de oefeningen hier te zeer op de gewraakte examenopgaven gelijken!), wat er ons bovendien niet goed wilde dunken, gaven wij grootendeels reeds te kennen. De lezer kan in ons overzicht hebben opgemerkt, dat het boek zeer weinig gemeen heeft met die derde soort, door den Taalcursus vertegenwoordigd, weinig met het ideale Oefenboek dat wij ons hebben voorgespiegeld. Ook zitten de examinatoren en de ‘deskundigen’ (vgl. pag. 95) hier te vlak voor onzen neus. Niet ongaarne praat de heer Koenen eens, maar de leeraar wordt er te dikwijls gemist, wanneer men hem 't meest noodig heeft. Wij besluiten met nog op enkele dingen te wijzen, die misschien anders konden. Op bladz. 33 staat: ‘over den smaak valt niet te twisten’: beteekent dit nog iets meer dan: het is onverstandig met iedereen en onder alle omstandigheden over den smaak te twisten? Zoo democratisch zal de tijd niet worden, dat er geen bevoorrechten zouden blijven wien deze stelling een democratische gruwel is. Op pag. 66 verneemt men, dat Ik zie het paard den ploeg trekken een uitheemsche vorm zou zijn, en aan deze bewering wordt dan eene redeneering over de ontleding vastgeknoopt: weet de heer Koenen zeker, dat hij de zaak bij het rechte eind heeft? Een aantal zinnen met het praedicatieve mijne en mijn (57-68) worden den leerling voorgelegd met het verzoek de woordsoort dezer vormen te bepalen; de vraag luidt bovendien zoo, alsof men mijne en mijn zonder bezwaar voor een mag houden: ons lijkt deze questie nog al moeielijk: men legge haar liever voor aan de taalgeleerden. | |
[pagina 112]
| |
In vraag 4, bladz. 76 had moeten zijn meegedeeld, dat De Génestet over kinderpoëzie heeft gehandeld. De aanhaling (78) van Hildebrands opstel over Humoristen in de Camera vinden wij niet gelukkig. Zal de leerling uit de vraag naar het onderscheid tusschen ‘twijfelen’ en ‘weifelen’ (80) niet licht een verkeerde etymologische conclusie trekken? Is ‘hulde doen’ in Adeline Verbeid (96) onjuist? Niet iedereen zal weten, wat men onder ‘de betrekking van inwilliging’ verstaat (99). Vraag 25 en 29, waarvan vooral de laatste ons zeer bevalt, hadden wij gaarne door den schrijver zelf zien uitwerken niet alleen, maar beantwoorden. Op bladz. 103 trok deze zin onze aandacht: ‘Is het bestaan van den Conditionalis te verdedigen, als men uitgaat van het beginsel, dat de wijzen de vormen zijn, waardoor de spreker aanduidt, hoe hij de gedachte wil opgevat hebben in betrekking tot de werkelijkheid?’: Wij cursiveeren hier en vragen wat de studeerende onderwijzer hierbij denken kan. Bladz. 108 heeft eene verschrijving: ‘een gr. w.w. dat wenden beteekent’. Dat de constructie met den infinitief na ‘hooren’ etc. ‘een nabootsing van de Latijnsche constructie’ is kan men op 121 nog eens lezen. Dat ‘verwaten’ een verl. deelw. is, valt toch wel niet te betwijfelen? (123). ‘Ader’ (132), ‘rechtschapen’ (133), ‘gevecht’ (147), ‘aerdigh’ (153), ‘Burgemeestren’ (154) hadden verklaard moeten worden. ‘Bewijs’ uit Gijsbrecht, Palamedes, enz. ‘dat Vondel andere modellen volgde’, is verkeerd uitgedrukt (132). Dat de schrijver, van 149-151, de paraphrasen zijner leerlingen meedeelt, zal menigeen wellicht met ons afkeuren. Bang om een jongmensch over het paard te tillen zijn wij niet, maar het boek kan er buiten. En eindelijk, bij het fragment van Vondels Rijnstroom (161-162), moeten wij nog ééns vragen, of hij die gebruik maakt van deze ‘handreiking op 't gebied van Taal- en Letterkunde’ (gelijk het heet op den titel), aan dat vijftal vragen genoeg voorbereiding van den kant des leeraars geniet, om met goed gevolg de omschrijving ‘in eigen taal’ op zich te nemen? | |
7. Proefsteen voor 't Examen, door M.J. Koenen. 1889. (f 0.75.)Bestemd is deze proefsteen voor Candidaat-Onderwijzers. Over deze bestemming mag ons oordeel niet gaan. Doch de schrijver is van meening, dat hij ook den Candidaat-Hoofdonderwijzer ten goede komen kan, en dit zijn wij met hem eens. Men vindt hier geen fragmenten taal ter verklaring. In de eerste veertig bladz., die voornamelijk op het etymologische betrekking hebben, is vrij wat te leeren dat te pas kan komen: hier wordt veel meegedeeld. Hoofdstuk III en IV bestaan uit vragen over andere gedeelten der Spraakkunst en over de Spelling. Doch ook hier ontbreekt de mededeeling niet en tal van opgaven zijn zoodanig met voorbeelden geïllustreerd, en zoodanig gesteld, dat de Proefsteen ongetwijfeld een nuttig studiewerkje heeten moet: wij hebben er gaarne een warme aanbeveling voor over. Alleen houde de studeerende in 't oog, dat deze ‘krachtmeter’ van den Candidaat-Onderwijzer het niet tevens kan zijn van den Candidaat-Hoofdonderwijzer. Zoo er toch onderscheid is tusschen de studie des eenen en die des anderen (zijn moet | |
[pagina 113]
| |
althans), zoo het examen voor de hoofdakte metterdaad op zooveel rijperen leeftijd en zooveel jaren studie langer rekent (althans moet rekenen), dan zal ook de laatste een geheel anderen krachtmeter te beproeven hebben dan hij voor wien deze Catechismus den doorslag geeft. De schrijver zelf biedt hem dien slechts als repetitieboek aan eener kennis, die voor de hulpakte reeds noodzakelijk en niet-overbodig geacht wordt. De etymologie treedt, naar onze meening, ook in den Proefsteen wat sterk op den voorgrond. Niet altijd ook is hier de gewenschte voorzichtigheid betracht. Sommige beweringen klinken zonderling. Geen aanmerking willen wij maken op: ‘De taal is een levend organisme’: dit is wel vaker gezegd. Maar wat bedoelt de heer Koenen met: ‘De oudste klinkers der Germaansche taal zijn a, i (= ie) en u (= oe)’? Is ‘wambuis’ (4) een samenstelling en is het zeker dat ‘kroeg’, ‘spin’, ‘mol’ verkortingen zijn? Is het niet aldus, dan is het beter andere voorbeelden te kiezen. Kan men spreken van: ‘in de oude, thans doode Germaansche taal van Voor-Indië, nl. in het Sanskriet’? Is het de moeite waard, ten opzichte van bekende klankveranderingen (als pag. 6 noemt), te zeggen: ‘Zoo leert van Helten, dat etc.’? Het gebeurt meer, dat deze auteur zich gewichtiger uitdrukt dan de zaken eischen: ons schijnt dit een gebrek. Is ‘maar’ (11) uit ‘en ware’ of uit ‘nemaar’? Eene vraag die niet voor rekening van den heer Koenen is en die ook weg kon blijven. Bladzijde 12 is weinig doordacht. Is ‘grazen’ een privatief (25) en is ‘smalen’ uit ‘smadelen’ en ‘vernielen’ uit ‘vernietelen’ (25, 30)? Staat ‘loeren’ naast ‘gluren’? (8). Is ‘mnurbezie’ naast ‘moerbezie’ ook volksetymologie? (8). Is de omschrijving van ‘naar iets dingen’: ‘trachten iets door onderhandeling, bespreking, aanvraag, in zijn bezit te krijgen’ juist? Weet de schrijver zeker, dat het niet goed is ‘schutter’ etymol. met ‘schieten’ in verband te brengen? Zou ‘soep-sop’ inderdaad op één lijn staan met ‘bloem-blom’? (8). ‘Bak’ in ‘kinnebak’ is (27) immers niet gelijk ‘bak’ in ‘aschbak’? ‘Kaam’ is niet = ‘kiem’, en waarom zou ‘kaan’ voor ‘kaam’ foutief zijn? (27). Behoort ‘leuk’ bij ‘luiken’, ‘glijden’ bij ‘lijden’, ‘sluipen’ bij ‘luipen’ en is ‘hachelijk’ van ‘hag’ = gevaar? (30). De bewering dat ‘gaan’ ontstaan is uit ‘gangen’ en ‘staan’ uit ‘standen’ (33) mocht eindelijk wel eens tot het verleden gaan behooren. Minder goed uitgedrukt lijkt ons: ‘beren’ hangt samen met ‘baren’ (33): ‘baren’ is immers = ‘beren’? De vraag (33), hoe ‘doordien’ naast ‘doordat’ kan bestaan is wel wat moeielijk. Moet men uit vraag 32, pag. 35 opmaken, dat ‘kouten’ met ‘koozen’ samenhangt, en met ‘babbelkous’? Zonderling vinden wij de vraag naar het woord ‘boter’ bladz. 36. Welk werkwoord heeft men als samenhangend met het voorvoegsel ‘wan’ te noemen? (34). Bij woorden als ‘scheren’, ‘wanschapen’, ‘handvest’, ‘kortswijl’, ‘zondvloed’ was, als men de juiste afleiding ten minste noodig vindt, een antwoord op de vraag aan velen licht welkom geweest (vgl. ook b.v. 62: ‘talen’, ‘wiek’). Op pag. 47 treft men eene redeneering aan omtrent ‘Ik | |
[pagina 114]
| |
zie den schoorsteen rooken’, die wederom baseert op de verkeerde meening, dat zulk een zin eigenlijk Latijnsch is en - geen ‘zuiver Nederlandsch’.
Wat wij omtrent het Oefenboek voor den onderwijzer te zeggen hadden is thans gezegd, - toegelicht door toetsing van Oefenboeken aan onze beginselen. Ten slotte een woord over eenige werken van anderen aard, geen eigenlijke Oefenboeken, die een plaats innemen onder de hulpmiddelen voor de Hoofdaktestudie. Wij begeven ons niet in een eigenlijke critiek; zij kan onnoodig worden gerekend. | |
8. Onze Synoniemen. Handleiding en Vragenboek, door J. Scheltens. 1888 (f 0.90).Studie van de Synoniemen achten wij van groot belang en hierover te handelen vertrouwen wij den heer Scheltens gaarne toe, hoe moeielijk ook de behandeling van dit onderwerp zij. De zevenenveertig eerste bladzijden houden eene verhandeling over de zinverwante woorden in, die wij onzen lezers meenen te moeten aanbevelen. Zij is somtijds wat abstract (doch geen wonder!) en, al moest zij wat uitdijen, méér toelichtende voorbeelden zouden een tweeden druk niet schaden. Wij koesteren echter nog een wensch. Welk een rijkdom van oefeningen in het tweede gedeelte! Welk een overvloed van nuttige kennis voor den onderwijzer, kon de schrijver besluiten, de helft dezer opgaven zelf te bewerken. Dit waarborgen ons zijne vragen. Die zóó vraagt, weet ook te antwoorden. Een sleutel van Scheltens hand zou goed onthaal vinden en niemand zou zich dan beklagen over de moeielijkheid van menige bladzij. | |
9. Woordverklaring, door M.J. Koenen. 1891. (f 1.50.)Woordverklaring is de tweede, omgewerkte druk van Sprokkelingen: ‘verbeterd’ mocht het met recht heeten. Wij achten, hoezeer de onderwijzersstudie haar zwaartepunt in boeken als dit en De Levende Taal niet zoeken moet, de kennismaking goed en nuttig. Niet slechts verrijkt het den geest met een aantal juiste begrippen, maar elk oogenblik kan dit boek van Woordverklaring hulp verleenen, bij de oefeningen en examenopgaven als bij de lectuur; een register der verklaarde uitdrukkingen en woorden maakt het hiertoe geschikt. Méér vrucht zal het nog dragen, als de heer Koenen een nieuwen druk met een groot aantal toelichtingen vermeerdert, die hij thans nog aan het zoeken van den vlijtigen gebruiker overlaat; wij denken vooral aan Hoofdstuk III. Degelijker nog zal het in veler oogen worden, als hij de grenzen van het zekere zoo weinig mogelijk overschrijdt: het is beter van een uitdrukking als ‘violen laten zorgen’ te zeggen, als dat zoo is, dat men de herkomst niet kent, dan drie meeningen voor een op te disschen. | |
10. Het Levende Woord, door D. Boswijk en W. Walstra. Derde Stukje. 1888. (f 1. -.) | |
[pagina 115]
| |
11. Korte Aanteekeningen bij vele woorden, door D. Laméris. 1883.Ga naar voetnoot1) (f 0.80.)De Korte (etymol.) Aanteekeningen onthouden zich over 't algemeen van noodelooze geleerdheid en in hoofdzaak behandelen zij woorden die binnen den studiekring van den onderwijzer vallen. Doch wij hebben woord voor woord nagegaan en onze lijst van min of meer foutieve en geheel onjuiste verklaringen, van verkeerde redactie en andere gebreken is zoo lang geworden, dat wij dit boekje slechts, om zijne goede hoedanigheden, zouden aanbevelen, zoo dat van de heeren Boswijk en Walstra het niet méér verdiende. 't Is het derde stukje van Het Levende Woord, eigenlijk ten dienste van Normaal- en Kweekscholen bestemd, welks laatste 45 bladz. door een etymologische woordenlijst worden ingenomen. Daargelaten dat ook het overig gedeelte den studeerende niet onverschillig behoeft te laten, maakt deze verzameling buiten twijfel aanspraak op de voorkeur. Het behoort gezegd te worden, dat de middelen waarover de samenstellers te beschikken hadden, in 1888, beter waren, dan die welke den heer Laméris in 1883 hunne hulp boden. Toch zijn wij niet overtuigd dat deze toenmaals alles gedaan heeft, wat hij had kunnen doen, en ook daaraan is het toe te schrijven, dat gene hem overtroffen hebben. De Korte Aanteekeningen bevatten menig woord, dat men in Het Levende Woord liever niet miste. Het omgekeerde echter doet zich ook voor. In het laatste werkje ontmoet men vaker dan in het andere een overtolligheid, maar zijn betere qualiteit vergoedt dat klein gebrek. Doorgaans is het op de hoogte. Doorgaans ook schuwt het overtolligheden. Ondanks enkele artikelen, die achterwege mochten blijven of iets beter konden, als ‘bengel’, ‘boezem’, ‘doodverven’, ‘eenparig’, ‘gebaar’, ‘haar’, ‘hooi’, ‘hoogtijd’, ‘kleinood’, ‘knap’, ‘lieverlede’, ‘litteeken’, ‘maal’, ‘meewarig’, ‘mennen’, ‘noode’, ‘omtrent’, ‘paarlemoeder’, ‘veeg’, - ondanks deze, verdient dit derde stukje van een leerboek voor den kweekeling onvoorwaardelijke, warme aanbeveling bij den onderwijzer, die voor de hoofdakte arbeidt. En thans zijn wij aan het einde onzer revue. Dat de toekomstige revue van Studieboeken voor Letterkunde en Stijlleer den belanghebbenden niet onwelkom zij! Z. v.d.B. | |
[pagina 116]
| |
Nieuw-Nederlandsch.2. C. Huygens' Zede-printen, vermeerderd met de tot dusver onuitgegeven print van ‘een professor’ en van inleiding en aanteekeningen voorzien door H.J. Eijmael. Groningen, 1891. f 1.25.In afwachting van Worp's volledige Huygens-uitgave, waarvan wij nu het eerste deel weldra te gemoet kunnen zien, ontvingen wij niet lang geleden eene afzonderlijke uitgave der Zede-printen, vollediger dan ooit te voren, daar de uitgever, de Heer H.J. Eijmael, er ook eene totnogtoe onuitgegeven en door Dr. Worp voor hem uit het handschrift afgeschreven print van ‘een professor’ in heeft opgenomen. Daar deze uitgave van verklarende aanteekeningen voorzien is, is zij allesbehalve overbodig: integendeel, aan goede aanteekeningen op de Zede-printen bestond reeds lang behoefte, omdat geen werk van Huygens, zijn Daghwerck alleen uitgezonderd, zoovele duistere, althans moeielijke, plaatsen bevat als deze bundel, die nochtans te veel aardigs en geestigs inhoudt, om voor den leek een gesloten boek te blijven. Huygens schreef het werk in Den Haag gedurende de tweede helft van het jaar 1623, zooals blijkt uit de print van ‘een waerd’, waarbij hij niet alleen in margine dat jaartal heeft gevoegd, maar waar bovendien de politieke toestand van Europa wordt geschetst, zooals die in de tweede helft van dat jaar was. De voorlaatste print, die van ‘een professor’, was den 7den October 1623 voltooid, en de opdracht is geschreven na 7 Febr. 1624, den sterfdag van Huygens' vader, ‘die nu, van het eerst verlost, 't ander leven heeft begost’, zooals de dichter daarin zegt, onder dankbare erkenning van hetgeen hij aan zijns vaders zorgvuldige opvoeding te danken had. Door den dood van Christiaan Huygens was de oudere broeder van onzen dichter, Maurits, het hoofd der famielje geworden; vandaar waarschijnlijk, dat aan dezen het werk werd opgedragen, ofschoon de onderlinge genegenheid der gebroeders er al mede toe kon geleid hebben. Maurits was bovendien kort te voren, 9 Januari 1624, zijnen vader als secretaris van den Raad van State opgevolgd en dus eene vlag geworden, waaronder de lading veilig en met eere tzeil kon gaan. Dat onder eigen vlag de lading door sommigen als contrabande zou kunnen beschouwd zijn, blijkt reeds uit de keus van het woord ‘Voorspraeck’ voor de opdracht. Het beteekent niet alleen ‘voorrede’, maar ook ‘verdediging’, en doelt op het verwijt, dat den dichter door een ons onbekend, maar hooggeplaatst persoon in 1623 gedaan was en reeds toen door hem was beantwoord in een gedicht ‘Gedwongen onschult’ (te vinden in de Otia 1625, b. VI, bl. 87-93 en in de Korenbloemen 1672, I, bl. 444-449). Uit dat gedicht, dat ik in deze uitgave gaarne als bijlage opgenomen had gezien, vernemen | |
[pagina 117]
| |
wij, dat aan Huygens hooghartigheid of, wil men, pedanterie was verweten (vs. 30, 65), en vooral de zucht om de geheime gebreken van anderen te bespieden en breed uit te meten (vs. 71-76), terwijl niet onduidelijk was te kennen gegeven, dat hij (misschien daardoor) niet geschikt was om een aanzienlijk staatsambt te bekleeden, hoe ijverig hij daarnaar ook mocht jagen (vs. 109 vlgg.). Dat Huygens zich zulk een verwijt en zulk eene voorspelling (in den mond van een invloedrijk persoon eene bedreiging!) niet kon laten aanleunen, spreekt van zelf. Hij zocht de fout niet bij zichzelf, maar bij zijnen beschuldiger, die hem misschien, zooals hij zegt, kwalijk had genomen, dat hij hem bij schemeravond niet herkend en dus niet beleefd genoeg gegroet had (vs. 66), en verweet op zijne beurt zijnen betichter onedelmoedigen spot met zijn ‘gelasen oog’ (vs. 72), dat hem destijds, toen jonge mannen met brillen zeker nog uitzonderingen waren, een wel wat pedant aanzien zal gegeven hebben, maar waarom hij zich eer beklaagd dan bespot wenschte. Hij wees er op, dat juist het verwaarloozen van eene oogontsteking door het lezen tot diep in den nacht (vs. 91-94) hem het dragen van eene bril noodzakelijk had gemaakt, maar bewees daarmee tevens, dat nederigheid niet tot zijne voornaamste deugden behoorde. Ook de ‘Voorspraeck’ voor de Zede-printen verraadt wel eenige ijdelheid en ingenomenheid met eigen karakter en gaven. De geheele bundel Zedeprinten bewijst bovendien, evenals de voorafgeschreven gedichten Voorhout en Costelick Mal, dat Huygens de - in een jongmensch aan pedanterie grenzende - zucht om maatschappelijke gebreken te hekelen in veel hoogere mate bezat, dan de bij een jongmensch veel natuurlijker neiging om het leven te genieten, de liefde te verheerlijken, het schoone te bewonderen. De hooge achting, die wij voor Huygens op rijperen leeftijd koesteren, behoeft ons niet te verhinderen, den jongen Huygens tegen het verwijt van den onbekenden ouden heer niet voor volkomen verontschuldigd te houden. In elk geval, wie op den leeftijd van vier en twintig tot zeven en twintig jaar gedichten als Voorhout, Costelick Mal en Zede-printen schrijft, is oud voor zijnen leeftijd, en Huygens was dan ook eigenlijk nooit recht jong geweest. Eene opvoeding, zooals hij met zijn uitmuntenden aanleg ontving, had daartoe wel moeten leiden. Daardoor was het hem mogelijk, reeds op twintigjarigen leeftijd in de rechten te promoveeren en zich vier jaar later in het Voorhout voor te doen, alsof hij de wereld doorreisd had: hij was ten minste in Engeland geweest en had, door Duitschland en Zwitserland heen, Venetië bezocht. Aan welverdiende eerbewijzen had het hem ook niet ontbroken, die zijne ingenomenheid met eigen ik bij hem mogen verontschuldigen. Aan zijne vertrouwdheid met het Italiaansch had hij het te danken, dat hij secretaris was geworden van den Venetiaanschen gezant, den handigen diplomaat François van Aerssen, in wien hij een machtigen beschermer vond en die hem reeds dadelijk in de gelegenheid stelde zijne taalkennis voor niemand minder dan den Doge zelf te luchten. Zijne kennis van het Engelsch deed | |
[pagina 118]
| |
hem de ziel zijn van het Engelsch gezantschap, waarbij hij vervolgens secretaris was. Zes en twintig jaar oud werd hij op last van Koning Jacobus en op aanbeveling van Van Aerssen ridder geslagen, toen hij voor de tweede maal in Engeland gezantschapssecretaris was. Niet alleen met de aanzienlijkste edelen van het Engelsche hof, maar ook met ‘quis quis in arte sua solers excelluit’, met ieder, die in kunst of wetenschap uitmuntte, maakte hij in Engeland kennis, en konden zij hem als Nederlandsch poëet ook niet waardeeren, door zijne Latijnsche, Fransche en Italiaansche gedichten kon hij hun ten minste bewijzen, dat hij in dien uitgelezen kring niet misplaatst was. In zijn eigen vaderland vond hij bewonderende aanmoediging en vriendschap bij de toenmalige toongevers der poëzie: te Leiden bij Heinsius, te Dordrecht bij Cats, te Amsterdam bij Hooft. Een weinig ijdelheid mag men den zevenentwintigjarigen jongen man, die zooveel onderscheiding grootendeels aan eigen verdiensten kon dank weten, wel ten goede houden; terwijl de gemeenzame omgang met mannen, die tien tot vijftien jaar ouder waren dan hij, hem allicht moest verleiden, bij voorkeur eenen toon aan te slaan en onderwerpen te behandelen, waarvoor hij eigenlijk te jong was. Aan Huygens' oorspronkelijkheid wil ik daarmee niet te kort doen. Wie niet kinderachtig jacht maakt op oorspronkelijkheid, gevoelt onwillekeurig den invloed van zijne omgeving. De neiging tot leeren en vermanen, de liefhebberij om gebruik te maken van de opgegaarde kennis, de zwakheid om aan zijn dichtpaard de teugels te vieren, ook al ‘ontliep het de toomen’, kon hij met het voorbeeld van Cats verdedigen. Mythologische sieraden en toespelingen, willekeurig omgesmede en samengekoppelde woorden, Latinismen en Gallicismen kon hij bij Heinsius in menigte vinden; en in gedrongenheid van zinsbouw, woord- en vernuftsspelingen was Hooft zijn leermeester. Overigens kon ook de buitenlandsche modepoëzie zijns tijds wel niet nalaten, invloed op hem te oefenen. De Ronsardismen van de jongere vertegenwoordigers der reeds ten val neigende Fransche dichtschool, en de Marinismen der Italiaansche poëzie, die in Engeland (zelfs bij Shakespeare) zoo welig tierden, moesten hem nog meer dan Hooft aantrekken, omdat hij meer van sterk gekruide, dan van fijne spijzen hield, en den kieschen smaak van Hooft miste, die tegen te groote vernuftsoverdrijving beveiligde. Van John Donne behoefde Huygens zijnen dichttrant niet te leeren, ik geef het den Heer Eijmael gaaf toe. Vóór hij Donne kende had hij reeds diens trant van hunne gemeenschappelijke voorgangers afgezien; maar wèl moest zijne bewondering van Donne hem stijven in zijne karakteristieke hebbelijkheden, zijn spelen met verwante klanken en schakeeringen van woordbeteekenissen, half uitgewerkte vergelijkingen en vernuftig ingekleede of half verscholen geestigheden. Aan Donne's voorbeeld in 't bijzonder ontleende hij misschien de vrijmoedigheid om zich platter en onkiescher uit te drukken, dan Hooft of zelfs Cats durfden te doen. In ‘een goed predikant’ schrijf ik vs. 31, in | |
[pagina 119]
| |
‘een bedelaer’ vs. 7, in ‘een rijcke vrijster’ vs. 6 vlg. aan den invloed van Donne toe; maar voor zoo onkiesch kan ik Huygens niet houden, om de gissing van Eijmael, dat onzen dichter bij ‘een rijcke vrijster’ het beeld van Susanna van Baerle voor den geest zou gezweefd hebben, aannemelijk te achten. Door ‘des paroles inusitées et ensemble énergiques’ te gebruiken, zonder welke hij de verzenmakerij kinderachtig noemt, heeft Huygens het nageslacht nog meer dan zijne tijdgenooten genoodzaakt, commentaren bij zijne werken te raadplegen. Op zijn Daghwerck gaf hij ze zelf, ofschoon voor ons niet voldoende. In onzen tijd is Eijmael de Huygensverklaarder bij uitnemendheid. Door zijne ‘Huygensstudiën’ en de uitgave van Hofwijck heeft hij getoond, in de werken van onzen dichter doorkneed, en misschien meer dan iemand bevoegd te zijn tot het verklaren der Zede-printen, die nog meer verklaring vereischen dan Hofwijck. Gaarne erken ik, dat hij zich ook nu van zijne taak naar behooren heeft gekweten en menig verward kluwen netjes heeft afgehaspeld. Hij heeft daarbij, evenals vroeger, de eenige goede methode gevolgd: hij heeft zich rekenschap gegeven van ieder woord en van de verschillende beteekenissen, waarin het zou kunnen voorkomen; en daarbij heeft hij niet alleen het spraakgebruik van Huygens' tijd in aanmerking genomen, maar ook dat van Huygens zelf; waarbij hij niet verzuimd heeft bij gewrongen zinsbouw of ongewone beeldspraak de vreemde talen te raadplegen, waarin Huygens zijne zinnen kon gedacht en waaruit hij ze letterlijk kon vernederlandscht hebben. 't Komt mij echter voor, dat de Heer Eijmael zich bij deze uitgave meer dan bij die van Hofwijck op te groote beknoptheid heeft toegelegd. Ik bedoel daarmee niet, dat er meer taaleigenaardigheden verklaard hadden kunnen worden, en uitdrukkelijker op allerlei stilistische en metrische bijzonderheden gewezen had kunnen worden. Daardoor zou de omvang van den commentaar misschien te groot zijn geworden. De te groote beknoptheid strekt zich echter ook uit tot de paraphiasen en ophelderingen, die daardoor zelf wel eens wat aan duidelijkheid te wenschen overlaten. Ook ware het, dunkt mij, beter geweest, indien de uitgever het wat minder vaak aan zijne lezers had overgelaten de woord- en vernuftsspelingen zelf uit te vinden, daar men grootere uitvoerigheid in dezen moeielijk weelde kan achten, wanneer men bedenkt voor wie de commentaar in de eerste plaats bestemd is. Men vergunne mij, eenige voorbeelden van die onvoldoende verklaring aan te halen. In de ‘Voorspraeck’ vs. 27 ware de vertaling van beeld met type of ideaal misschien niet overbodig geweest; vs. 31 eischte ook ‘verder van verschill’ (= wel verre van er van te willen verschillen) wel eenige toelichting; vs. 34 wordt te prijsen noch voldoende door Huygens' kantteekening estimer, noch door Eijmael's vertaling schatten, doen voorkomen opgehelderd, want doen voorkomen is wel hetzelfde als doen schatten, maar niet als schatten alleen. Om te prijsen is gerundivum en dus passief. In het Latijn terugvertaald zou de | |
[pagina 120]
| |
zin luiden: ‘ad malis (datief in plaats van den ablatief met a) horrorem tam horribilem aestimandum’, wat wij nu zouden overbrengen in deze woorden: ‘om te maken, dat door de boozen hun afgrijzen (van de deugd) zoo afgrijselijk geacht werd.’ In ‘Voorspraeck’ vs. 40 is de d van medgenood over het hoofd gezien. Als secretaris was Maurits Huygens geen genoot of lid van den Raad van State, maar medegenoodigd aan de vergadertafel. Bij vs. 59 had kunnen gewezen worden op de mogelijkheid, dat teerer comparatief is, zooals ik voor waarschijnlijk houd; bij vs. 79 is sijn vreese en sijn min niet verklaard: het eerste als ontzag voor hem, het tweede als liefde voor of misschien ook van hem; bij vs. 83 is de dubbelzinnigheid der woorden in de wolck door verzwijging van de noodzakelijke plaatsbepaling in de steenen tafelen niet voldoende aangewezen. Ook is de aanhaling van Exodus 13 vs. 21 onjuist. De wolk is eenvoudig de wolk, waarin de berg Sinaï gehuld was, en in de wolck beteekent dus: op den omwolkten berg Sinaï. De Heer Eijmael heeft zich door eene drukfout (Exodus 13 vs. 18) in de uitgave van 1672 van het spoor laten brengen. In de Otia van 1625 citeert Huygens Exodus 31 vs. 18: ‘Ende hij gaf aen Moze, als hij met hem op den bergh Sinaï te spreken ge-eyndight hadde, de twee tafelen der getuygenisse, tafelen van steen, beschreven met den vinger Godes.’ Ook in de prozavoorrede tot den ‘ledigen leser’ zou het geen kwaad gekund hebben bij de tegenwoordig geringe bijbelvastheid de plaats uit den zendbrief aan de Hebreeën (I, vs. 3), waarop gezinspeeld wordt, aan te halen in de vertaling van den Statenbijbel: ‘het uytgedruckte beelt sijner (d.i. van Gods) selfstandigheyt’, d.i. het stempelbeeld van Gods substans. Tevens ware het wel noodig geweest, op te merken, dat van God des Vaders wesen in strijd met ons spraakgebruik beteekent: van het wezen van God den Vader. Bij ‘een koningh’ vs. 3 ware eene verklaring van uytstaet als blootgesteld is aan misschien niet overbodig, omdat uitstaan nu doorstaan beteekent; bij vs. 8 dient bijgevoegd, dat de rederijkersgedichten altijd met prince eindigden; bij vs. 9 was eene verklaring van breeckt als heenbreekt gewenscht; bij vs. 13 is onder-God onverklaard gebleven. Huygens noemt de koningen meermalen ondergoden (b.v. Korenbloemen 1672, I, bl. 444 vs. 110 - maar Daghwerck vs. 1649 noemt hij de rechters zoo). Den paus heet hij Opper-onder-God (Korenbl. I, bl. 452, vs. 26). Met Onder-God bedoelt Huygens Gods stedehouder en hij is dus niet zoo republikeinsch in zijne voorstelling als de Hr. E. meent en m.i. te onrechte uit Opper-knecht afleidt, omdat knecht daar niet ondergeschikte beteekent, maar iemand, die slaaft en zwoegt en zweet voor het algemeen welzijn. Dat in vs. 32 draeven beteekent voordraven, gemonsterd worden, had wel eenige opmerking verdiend, evenals dat daar blijkbaar gedacht wordt aan de onderhandelingen, nog in 1623 gevoerd over een huwelijk van den Prins van Wales (later Karel I) met Maria, de dochter van Philips III. Bij vs. 41 wordt niet gewezen op de dubbelzinnigheid in rust, als nachtrust, die de slaap ontstelen kan aan den arbeid, en gerustheid, veiligheid, waarvan de slaap den koning juist kan berooven. | |
[pagina 121]
| |
In ‘een bedelaer’ eischt lier, vs. 22, voor een deel onzer landgenooten ten minste, wel de verklarende toevoeging: = draaiorgel, terwijl daar in vs. 25 luy'ren (var. luypen) niet zonder verklaring kon blijven. Luypen op 't gemack is natuurlijk: op het gemak bedacht zijn, naar het gemak streven; maar beteekent luyren nu hetzelfde, namelijk loeren, of is het ons luieren en moet dan op 't gemack beteekenen: op haar gemak (= gemakkelijk)? Ik houd het met de eerste verklaring en acht in elk geval de verandering, die Huygens later aanbracht, geene verbetering. Dat zijn de veranderingen ook elders gewoonlijk niet, en daarom had ik liever gezien, dat de Hr. E. den tekst der Otia van 1625 had afgedrukt in plaats van dien der Korenbloemen van 1672. Nog beter ware het wellicht geweest niet alleen ‘een professor’, maar alle Zedeprinten naar het handschrift af te drukken. Bij ‘een goed predikant’ vs. 53 zou ik de verklaring van hand als vriend liever niet achterwege gelaten hebben, en gewezen hebben op de ineengelegde handen als het bekende zinnebeeld der vriendschap, terwijl ik bij vs. 59 had opgemerkt, dat de Bijbel aanleiding gaf om de predikanten te vergelijken bij de arbeiders, die den oogst binnenhalen, en dat die vergelijking dan ook dikwijls voorkomt, ook bij Huygens, b.v. Korenbl. I, bl. 72, vs. 79, waar hij de predikanten noemt: ‘De Dienaeren van Dijns woords drucken Oost’. Bij deze geheele Zede-print zou overigens eene vergelijking met Huygens' berispingsdicht ‘Aen sommige Predikers’ (Korenbl. I, bl. 524-528) niet ongepast geweest zijn. In ‘een gemeen soldaet’ vs. 2 ontbreekt eene verklaring van prediker op 't mes, d.i. steunende op het mes, in plaats van op den bijbel; bij vs. 4 ware het misschien goed geweest, op te merken, dat vreeslick alleen bij het eerste deel der samenstelling ambachts-man behoort, evenals vs. 47 de verklaring geeischt had: maar eene onder den last van slecht doorleefde dagen gebukt gaande ziel. Bij vs. 49 is kostelick gevaer niet voldoende door duur, groot verklaard: er wordt een gevaar bedoelt, dat iemand duur te staan komt. In ‘een onwetend medicijn’ zou ik gaarne bij vs. 36 schoon' Mevrouw opgemerkt gezien hebben, dat schoon daar dezelfde beleefdheidsvorm is als in schoonmoeder, schoondochter, enz. en dus een Gallicisme, terwijl bij vs. 67 verwaerdeloost had kunnen gewezen worden op de (stellig verkeerde) vervanging van verwaarloosd door eene, van Huygens zelf afkomstige, afleiding van waerde. In ‘een waerd’ vs. 47 mis ik leit = gelegen is; vs. 53 dan emmers = maar echter, trouwens; en bij vs. 79 had opgemerkt kunnen worden, dat de gesteenten van den grammen haan eene toespeling bevatten op den kapoensteen of allectorius, waarvan Maerlant zegt, Nat. Bloeme III, vs. 2087-2098: ‘Lapidaris ende Jacob seghet,
Dat men den haen te vuerne pleghet
Na dien dat hi es drie jaer out,
Ende nemmeer dan vijf jaer hout
Of sesse, ende dan voertan
So wast hem in die levre dan
| |
[pagina 122]
| |
Een steen, heet allectorius.
Nadat hi dien ontfaet aldus,
En drinct hi nemmermeer daernaer;
Dus weetment, of hine hevet overwaer.
In der steene boec hier naer
Hoert sine cracht al overwaer.’
In ‘der steene boec’, Nat. Bloeme XII, vs. 155-172, lezen wij dan: ‘Allectorius es overeen
Dat wi heten den capoensteen,
Als ghi moeghet ondersoec
Hier voren doen in der voghel boec,
Van der grote dat es een bone,
Ghedaen na dat carstal scone,
Anders dan hi donker es.
Diene in den mont draghet, sijt seker des,
Hine laet ghenen dorst hem naken an.
Dus proeft men, of hi vrai es dan.
In wighen es hi zeghevri ter were
Ende bejaghet prijs ende ere.
Sinen draghere maect hi lief ende wijs,
Ende meest vrouwen, die mesprijs
Van haren mannen moeten ghedoghen,
Doet hi die manne vrientscap toghen.
Alsture vordel an wilt jaghen,
Moestune in den monde draghen.’
Bij ‘een comediant’ vs. 10 ware niet overbodig geweest, op te merken, dat wesen niet als gewoonlijk karakter, maar uiterlijke gedaante of gelaat beteekent. Bij ‘een alchymist’ vs. 47 mis ik de verklaring van Godheit als goddelijkheid, terwijl bij vs. 41 wel even had mogen gewezen worden op het vrouwelijk geslacht van bed-gemael, waarvoor wij nu gemalin zouden schrijven, ofschoon het Ohd. gimahala, gimâla naast het mannelijke gimahalo bewijst, dat een vrouwelijk gemaal of, wil men, gemale bestaan kon. De bijvoeging van bed doet mij vermoeden, dat Huygens tevens aan het werkwoord malen = zaniken denkt, en dus in de bed-gemael iemand voorstelt, die bedsermoenen houdt. Bij ‘een algemeen poeet’ vs. 23 had opgemerkt kunnen worden, dat de dichters uit Huygens' tijd hunne kennis van de Metamorphosen vooral putten uit het werk van Karel van Mander ‘Uytleggingh op den metamorphosis Pub. Ovidii Nasonis. Alles streckende tot voordering des vromen en eerlijcken Borgherlijcken Wandels. Seer dienstigh den Schilders, Dichters en Constbeminders. Oock ghelijck tot leeringh byeenghebracht en geraemt’, Amst. 1616, en later meermalen herdrukt. Bij ‘een matroos’ vs. 10 heeft de Hr. E. verzuimd de variant der Otia | |
[pagina 123]
| |
1625: buyt voor bruyd op te geven. Het rijke rijm behoeft ons nog niet aan eene drukfout te doen denken, te minder omdat het woord bruyd op zichzelf wel eenige bevreemding wekt. Immers de tocht der Argonauten was niet om eene bruid ondernomen, al verwierf Jason er dan ook zijne Medea door. Om niet te uitvoerig te worden laat ik de overige Zede-printen onbesproken en voeg hier nog eenige plaatsen bij, die ik anders zou willen verklaren dan de Hr. E. deed. In ‘Voorspraeck’ vs. 89 wordt ‘sweeten noch bevriesen’ verklaard met hitte noch koude. Bij sweeten zou ik, met het oog op het Fransche évaporer (van vapor, damp) liever aan verdampen denken. Men vgl. ook Voorhout vs. 433 vlg.: ‘Jae, vergadert all' de Dompen,
Daer het vochtigh veen aff sweet,’
d.i. die het vochtig veen uitwasemt. In vs. 97 is hooren niet behooren, maar kunnen niet anders dan. In vs. 104 kan ‘sulcke derv' ick dese vruchten noemen doen’, dunkt mij, eenvoudig vertaald worden met: zoo durf ik deze vruchten laten noemen. Aan doen noemen = noemen behoeven wij niet te denken, want bij ons is het gebruik van doen in die beteekenis, schoon niet zonder voorbeeld, niet alleen veel zeldzamer dan in het Engelsch en in het Duitsch, maar ook in den infinitief na durven zeer onwaarschijnlijk. In de prozavoorrede aan den ‘ledigen leser’ vs. 14 is gedaante zeer oneigenlijk door begrip weergegeven; wij hebben hier een concreet woord noodig, b.v. voorwerp. Uytdrucken is te kennen geven, aanduiden. Bij ‘een koningh’ vs. 5 vlg. heeft de Hr. E. niet gedacht aan de vroeger gebruikelijke rekenborden, in zes kolommen verdeeld: voor de penningen, stuivers, guldens, tien guldens, honderd guldens en duizend guldens. De koperen penninkjes, waarmee men telde, waren alle van hetzelfde metaal, ‘maer op de reken-rij der duisenden geraeckt’ vertegenwoordigden zij eene 320,000 maal grootere waarde dan de penningen van de eerste rij. In vs. 12 behoeft men warrelwind van tijden niet om te zetten in tijden van verwarriug, wanneer men bedenkt, dat Huygens met tijden het Lat. tempestates vertaalt, dat wij met buien zouden weergeven. De Hr. E. heeft zijne verklaring van vs. 16 onder de ‘verbeteringen’ gewijzigd, maar toch geloof ik, dat hij het ‘uytgemaeckte man’ nog niet nauwkeurig heeft weergegeven door de uitverkorene zijns volks. Uitmaken beteekent in de 17e eeuw zeer dikwijls uit doen gaan, uitzenden, afvaardigen. De met imperatief mandaat naar de Statenvergadering afgevaardigde leden der vroedschappen waren uitgemaakte lieden. Daar de koning echter nergens heen wordt afgevaardigd, vertale men hier uytgemaeckte man, liever dan door afgevaardigde, door een synoniem daarvan: volksvertegenwoordiger. Hij is ‘schepsel van sijn laeger’, omdat het bestaan van een volk de onmisbare voorwaarde is voor het bestaan van eenen volksvertegenwoordiger. | |
[pagina 124]
| |
Vs. 50: ‘Daer 't soo dier slapen is en 't hoofd soo goe'koop draeyt’, zou ik liever niet vertalen met ‘waar men zoo moeielijk slapen kan’, maar met: ‘waar het slapen zoo duur te staan kan komen’. Het tweede gedeelte verklaart de Hr. E. waarschijnlijk terecht met: ‘en 't hoofd zoo los op de schouders zit’; maar met het oog op ‘de hooghd, daer 't soo gestadigh waeyt’ zou ik toch gelooven, dat Huygens er woordspelend ook deze gedachte aan verbindt: ‘waar men zoo licht duizelig wordt’. Men vergelijke daarbij Oogentroost vs. 345 vlgg.: ‘In 't ende draeyt haer 't hoofd op die verheven klippen,
En dan voelt Phaëton den toom sijn hand ontslippen,
Dan komt hy, als gewipt, weer blindelingh ter neer
En 't kost hem blindelingh sijn leven en sijn eer,’
of Hofwijck vs. 876, waar van de ‘vlagge-spill’ gesproken wordt, ‘daer 't hoofd draeyt eer men 't weet’. Vgl. nog Hofwijck vs. 1005. Van ‘een bedelaer’ vs. 3 wordt gezegd: ‘zonder zout versmelt, zal wel beteekenen: die ook zonder toedoen van buiten af te niet gaat, verkwijnt.’ Bij die verklaring komt, dunkt me, Huygens' vernuft niet tot zijn recht. De tegenstelling moet zijn: de slak smelt met, de bedelaar daarentegen zonder zout, d.i. zonder maaltijd, waarvan het zout het zinnebeeld is, dat de gastvrijheid ons verplicht met den vreemden bezoeker te deelen. Bij vs. 21 wordt kinder-keel-getier verklaard met het krijten van kinderen, doch in verband tot den volgenden regel moet het beteekenen: het erbarmelijk gezang van kinderen, dat hij met zijnen doedel of zijn draaiorgel begeleidt. Bij ‘een rijcke vrijster’ vs. 6 is de verklaring: ‘de vrijster parfumeert zich dus met amber en rozenwater’ wel niet de ware, want juist: ‘zij kan van duisend een amber en roosewater ontbeeren’. Huygens bedoelt: naar schatting der vrijers is zij zulk een wonderdier, dat haar zweet welriekend is als amber, hare pis (sit venia verbo!) als rozenwater. Juno's lach (vs. 20) is veeleer een lach van zelfvoldoening dan van minachting. Bij het volgende vers heeft de Hr. E., vooral met het oog op ‘sijn uytgestraelde geest’, misschien gelijk met Bilderdijk's verklaring af te keuren en aan de jenever te denken; maar ik wil toch niet onopgemerkt laten, dat Schiedam destijds vooral bekend was wegens de netten, die er gebreid werden. In de ‘Informatie op den Staet van Holland en West-Vrieslandt’ in 1514 (uitg. door Fruin, Leiden 1866) bl. 476, leest men: ‘Voort soe generen hem veel van de wijfs ende kinderen met netten te spinnen ende te breyden’; en bij Guicciardini (in Kiliaen's vertaling, Amst. 1612) bl. 229, vinden wij: ‘Het lijndraeyen aldaer seer goet is; ende aldaer altoos ghenoech te doen is met netten teghen de Haringvaert te maecken ende te stoppen’. Vooral verdient het opmerking, dat Huygens zelf, als hij in zijne ‘Stedenstemmen’ Schiedam karakteriseert, niet spreekt van de jeneverstokerijen, maar wel van de lijnbanen. Hij zegt namelijk: | |
[pagina 125]
| |
‘Daer oeffen ick mijn' Jeughd op 't noodigh kennip-quijlen
En 't ruggelingh gespin; die reckt haer spinsel uyt
Tot daer het licht en dicht den Haringh-buyt besluyt
En twijnent binnen sleept.’
Deze woorden nu schreef Huygens in denzelfden tijd, waarin hij van de rijke vrijster zeide, dat haar oog ‘Schiedams’ spreekt. Bij vs. 28 wordt liever parckement verklaard met gewichtiger bezittings- of schenkings-oorkonden. Ik houd echter liever niet voor een gewonen comparatief, maar voor vertaling van het Lat. potior, dat absolute beteekenis heeft. Onder het ‘parckement, daer segelen aen swieren’ versta men bepaaldelijk de door de provinciën uitgegeven perkamenten bewijzen van lijfrente, die (ten minste in Holland) van groote, aan perkamentstrooken bevestigde zegels in rood was voorzien waren. Daar ik niet kan gelooven, dat men ‘'s nachts aanhoudend en dringend zou kloppen’ aan de deur eener rijke vrijster, meen ik, dat in vs. 36 eer gedoeld wordt op de serenades, die men haar brengt. In ‘een gemeen soldaet’ wordt vs. 37 ‘Carthago's val en vel’ weergegeven door ‘oorzaak en werktuig van Carthago's ondergang’, met het oog op het dubbele excidium in het Latijn. Het komt mij echter voor, dat Huygens daar veeleer bedoelt: ‘die Carthago ten val bracht en er voor viel (sneuvelde)’. Daarop slaat dan het vergingen in vs. 39; maar in vs. 38 zou ik bestel niet met opzet, toeleg, noch met onderneming vertalen, maar eenvoudig met bedrijf. In ‘een onwetend medicijn’ vs. 76 is quartieren minder juist vertaald met vierendeelen. Reeds in de middeleeuwen had het de algemeene beteekenis van in stukken houwen, zie b.v. Walewein vs. 10607 vlg.: ‘Daer sach men halsberghe ontmaelgieren,
Helme durhouwen, scilde quartieren.’
In ‘een waerd’ vs. 44 is beknopt geweld verkeerdelijk vertaald met kleine (maar energique) macht. Van beknoopen afgeleid (de variant heeft ook beknoopt) beteekent beknopt: stevig verbonden, goed samengevoegd, en vandaar: goed geordend, keurig geregeld. Zoo gebruikt Huygens het woord ook Korenbloemen I, bl. 556, vs. 79, en zoo vinden wij het ook in Hooft's Nederl. Historiën, waar van Frankrijks ‘beknopte mogentheyt’ gesproken wordt. Huygens spreekt hier dus van de orde en discipline in Maurits' leger. Moest verslagen in vs. 50 gedood beteekenen, dan zou de toevoeging, ‘die 't nemmermeer en waert’ wel wat al te onnoozel zijn. Men vatte het dus in den gewonen zin op of desnoods in den overdrachtelijken ‘uit het veld geslagen’. Bij vs. 73 wordt de vorm oest verklaard door ‘weglating van g’. Te onrechte: oest is het Fransche aoust, waarnaast het uit Augustus voortgekomen oogst gebruikt werd, en contaminatie van beide vormen leverde het in de 17e eeuw ook veel gebruikte oegst op. De verzen 73 vlg. moeten, dunkt mij, aldus vertolkt worden: De maand, waarin hij oogst, is niet de oest-, | |
[pagina 126]
| |
maar de oester-maand, daar oest-er (oogstmaand) en oester in zijne gedachte bij elkaar passen; kastanjes passen ook bij oestmaand, maar het woord rijmt er niet op, zooals oester op oest-er; is er een nieuweling, die dat nog niet begrijpt, dan wil hij het hem wel leeren door de vertering, die hij hem laat maken. In Huygens' tijd begonnen de waarden, althans op de dorpen, reeds de ziel der rederijkerskamers te worden, en het rijmpje: ‘rederijkers, kannenkijkers’ tot eene treurige waarheid te maken. Bij ‘een alchymist’ vs. 26 zal in de aanteekening de dubbele o van doogen wel eene drukfout zijn. Het sterke deelwoord gedogen (nu gedeugd) is van dat werkwoord met opgeschoven praeteritum in het Mnl. niet ongewoon. Men vindt het o.a. Moriaen vs. 2254. Het is te vergelijken met geweten en gemoeten. In ‘een dwergh’ vs. 2 zou ik ‘een poppen Oliphant’ liever verklaren met: ‘een olifant (d.i. een reus) onder de poppen’ dan met: ‘een speelgoed-olifant, olifant in miniatuur’. De tegenstelling van het vers (de Zede-print zelf) en eene kaars is waarschijnlijk niet alleen in de lengte en dikte (of breedte) te zoeken, maar ook in den vorm: de kaars loopt van boven, dit vers van onderen puntig uit, vooral in de oudste uitgave (Otia 1625). In ‘een algemeen poeet’ vs. 17 is ringelen waarschijnlijk wel niet: ‘al rammelend achterna loopen, rinkelen’, maar: ‘van achteren bij den ring vasthouden en zoo op den voet volgen’. Zoo spreekt ook Cats ‘van die geringelt sijn en niet en konnen vluchten’. In ‘een matroos’ vs. 33 behoeft bij vol tegenwoordigheits niet aangevuld te worden van geest. De bedoeling is: in 't heetste van den strijd is hij overal, waar zijne tegenwoordigheid vereischt wordt; in 't volgende vers is vol schrickelick bescheits ook niet ‘vol ontzaginboezemend beleid’, maar: beantwoordt hij de aanvallen op eene schrikverwekkende manier. In ‘een professor’ vs. 12 beteekent ‘siet hij weer om hooge’ niet ‘ziet hij op naar een geleerder dan hij’, maar ‘ziet hij op naar eenen hoogere in rang’, en zulk een hoogere is de in denzelfden regel genoemde ‘staetsman’. Nog altijd meent een professor eene sport hooger op de ladder van het maatschappelijk aanzien geklommen te zijn, als hij zich tot minister heeft opgewerkt, en kort voordat Huygens zijne Zede-print schreef, had zijn vriend Cats het ambt van pensionaris boven dat van professor verkozen. De woorden ‘die naerder zijn bekent met nieu en oude ballen’ vs. 60 worden vertolkt met: ‘die zijne manieren van gisteren en die van heden kennen’. Ik geloof, dat de bedoeling is: die beter nieuwe en oude ballen, d.i. in casu echte en voorgewende deugdelijkheid van elkaar weten te onderscheiden, of m.a.w. die zich geene knollen voor citroenen in de hand laten stoppen door den professor, die dat zoo handig weet te doen. Vraagt men, waarom Huygens deze Zede-print niet in 't licht heeft gegegeven, ik geloof, dat het antwoord op die vraag voor de hand ligt, als | |
[pagina 127]
| |
men bedenkt, aan wien de Otia, waarin de Printen voor het eerst verschenen, werden opgedragen. Het weinig vleiend portret, dat Huygens van den professor gaf, zou zijnen leermeester en vriend Daniel Heinsius allicht hebben kunnen ergeren en Huygens was te voorzichtig en te wellevend om dat te willen doen. In ‘een printschrijver’ vs. 21 is sterlingh, dunkt me, niet zoozeer starreling, strak, en dus met star niet te vergelijken, als wel als eene ster, stergewijs, d.i. even helder als eene ster. Een einde makend aan mijne opmerkingen, die ik, uit vrees van onbescheiden te worden, en gedachtig aan Huygens' woorden, dat ‘alle veel verveelt’, niet over alle Zede-printen durf uit te strekken, wensch ik nog even uitdrukkelijk te zeggen, dat de reeks der door den Heer Eijmael in de Zedeprinten voortreffelijk vertolkte plaatsen die der door mij anders opgevatte of m.i. onvolledig verklaarde uitdrukkingen verre overtreft; dat men dus den Heer Eijmael dankbaar mag wezen voor den moed, waarmee hij een werk als de Zede-printen heeft aangedurfd, en de energie, waarmee hij het grootendeels vermeesterd heeft. Nochtans ‘wy konnen 't all niet all’, zegt Huygens (Korenbl. I, bl. 450, vs. 51), en daarmee zal de Heer Eijmael het wel eens zijn; wij moeten elkaar een handje helpen, en daarom meende ik deze geringe bijdrage tot verklaring der Zede-printen wel aan de uitgave van den Heer Eijmael te mogen toevoegen. Augustus 1891. Jan te Winkel. |
|