Taal en Letteren. Jaargang 2
(1892)– [tijdschrift] Taal en Letteren– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 103]
| |
Woordverklaringen.Oom Kool.Het geldersch hij is om kôl beantwoordt aan het hollandsch hij is er om koud. Ongetwijfeld stelt zich daarbij een gelderschman als grondtype van die uitdrukking een persoon voor, die uitgegaan is om kool te halen, en niet terugkeert, evenals men om zeep gaat, en niet weer thuis komt. Eigenlijk beteekent de uitdrukking: ‘hij ligt (er) over den kop’, waaruit die van ‘is omgekomen’ makkelijk te verklaren isGa naar voetnoot1). ‘Zou dit geldersche “om-kool” niet de naaste aanleiding geweest zijn tot het gewone zeggen Oom Kool in de gemeenzame spreektaal? Wanneer iemand op straat onverhoeds struikelt en valt, dan hoort men wel eens spottend aanmerken: daar ligt Oom Kool’. Blijkens oudere plaatsenGa naar voetnoot2) beteekent de uitdrukking: iemand die verlegen of beteuterd is: ‘omdat, wie valt en op den grond terecht komt, zoodat hij niet kan opstaan, die maakt een mal figuur, zit in deerlijke verlegenheid’. Dit laatste zou de jongere beteekenis zijn; de gang van zaken was aldus: men zei wel: ‘daar ligje omkool (= over den kop)’; dit werd, toen men de beide laatste woorden niet meer begreep: daar ligje, Oom Kool; waaruit weder in den 3en persoon: daar ligt Oom Kool, ontstond. Dr. W. Bisschop bracht hiertegen in, dat de door hem mee te deelen | |
[pagina 104]
| |
citatenGa naar voetnoot1) bewezen hoe de opvatting ‘die een mal figuur maakt door te vallen’, niet de oudste beteekenis was van: Oom Kool, dat deze dus geen Geldersch kind zou zijn, en met ‘om koud’, ‘om kuld’, ‘am kôl’ niet te maken had. Mocht hij een gissing vragen, hoe die beteekenis, welke tegenwoordig zeer zeker de algemeen gebruikte is, ontstaan zij; dan zoekt hij ze bij J. van Breen, Klucht van de bedroge jalousyGa naar voetnoot2). Hoogstwaarschijnlijk ligt aan dit verhaal, waarvan ook in verscheidene straatdeuntjes melding gemaakt wordt, een of ander bekend voorval ten grondslag. In elk geval heeft het stuk van de Breen | |
[pagina 105]
| |
veel opgang gemaakt en is de uitdrukking ‘Daar ligt Oom Kool’ voor zoover Dr. Bisschop bekend is, eerst na dien tijd in gebruik gekomen. Dit laatste aangenomen, waarom heet de man: Oom Kool? Of was dit de naam van den persoon, wien in het bekende voorval het ongeval overkwam? Ik gis het volgende. In Friesland kent men evenzeer de uitdrukking: der leit óm-koal. Maar ook, en gewoonlijk: der leit koäl-om. Dit kan een omzetting zijn, gevormd toen men om- als ‘oom’ opvatte. Maar een zeer gewoon woord is koälle, dat vrijwel met het hollandsche lobbes, sok, sukkel overeenkomt. Met dit woord acht ik -om(-ke) (= oom) samengesteld, welke soort samenstelling in Friesland zeer veelvuldig voorkomt. Om-koal is dus hollandsche invloed; ouderen van dagen kennen deze niet. Koälle is friesch, waar 't holl. kool moet hebbenGa naar voetnoot1). En de ouder beteekenis in Oom kool stemt èn met die van koäl-om, èn met die van koälle. Beide mag men dus houden voor vormen van een zelfde woord. Wat de oorsprong echter van dit kool = koälle is, kan ik niet zeggen. Het hollandsch kan aan het friesch het woord ontleend hebben; en dan kan de oudste vorm ook een anderen klinker dan au of o gehad hebben. Meer voorbeelden dienen dus uit de oudere en jongere dialecten van Nederland en ombuurt bijgebracht, voor in dezen kan beslist. B.H. | |
De vier eerste.Onder bovenstaanden titel zijn in den Taalgids, dl. VI, blz. 221-224 en 306-308, twee bijdragen opgenomen, de eene van den Heer J.A. van Dijk, de andere van den Heer D. de Groot. Beide Heeren betoogen daarin, dat men niet ‘de eerste vier’ maar ‘de vier eerste’ behoort te schrijven, althans de eerste geeft er de voorkeur aan, zonder nadere opgave van redenen. Daar nog steeds velen meenen, dat alleen de eerste schrijfwijze logisch juist is, zou 't misschien op zichzelf al goed zijn, de aandacht nog eens te vestigen op die beide artikelen, nu 28 jaar geleden verschenen. Maar nog iets anders heeft mij tot schrijven bewogen. Ik wensch n.l. met een enkel woord aan te toonen, dat ‘de eerste vier’ minder goed is dan ‘de vier eerste’. De Heer de Groot toont aan (blz. 306), dat men b.v. ‘de eerste vier boeken’ moet schrijven, als men een aantal boeken in groepen van vier verdeelt en deze groepen vervolgens rangschikt; en dat men ‘de vier eerste huizen’ schrijft, wanneer men zich eerst het vereenigd begrip heeft gevormd van ‘eerste (b.v. = aanzienlijkste) huizen’, en dan door een hoofdtelwoord dat begrip nader bepaalt (blz. 307). Natuurlijk komt dat hoofdtelwoord, in dit geval vier, vóór ‘eerste huizen’ te staan. | |
[pagina 106]
| |
‘Maar’, zal licht iemand zeggen, ‘als ik een aantal boeken heb, en ik rangschik ze en neem die vier, die vooraan liggen, dan kan ik mij voorstellen, dat die boeken in groepen van vier zijn verdeeld en dus spreken van ‘de eerste vier boeken’; of wel ik denk eraan, dat ik vier boeken neem, die vooraan liggen, en dus zeg ik: ‘de vier eerste boeken’. 't Hangt er dus maar van af, of men meer nadruk legt op het aantal of op den voorrang der boeken; beide uitdrukkingen kunnen derhalve evengoed gebruikt worden. Zeer juist; maar wat bij een groot aantal boeken enz. geldt, gaat niet op, als ik van vijf, zes of zeven spreek. Wanneer ik zeg: ‘het eerste boek, dat ik opnam, enz.’, dan verwacht ik, dat 'k minstens nog één keer een boek zal opnemen. Spreek ik van ‘de eerste boeken, die ik opnam’, dan verwacht ik (in den regel althans), dat ik minstens nog eenmaal boek en zal opnemen. Als ik zeg: ‘het eerste tweetal boeken, dat ik opnam, enz.’, dan verwacht ik eveneens minstens nog één tweetal te zullen opnemen. Evenzoo verwacht ik, sprekende van ‘de eerste vier boeken, die ik opnam’, dat ik althans nog ééns vier boeken zal opnemen. Wanneer ik dus vooruit weet, dat ik niet meer dan vijf, zes of zeven boeken kan opnemen, dan is mijne uitdrukking ‘de eerste vier’ foutief. Daar er dus niets tegen ‘de vier eerste’, wel iets tegen ‘de eerste vier’ is in te brengen, moet men m.i. de voorkeur geven aan eerstgenoemde wijze van zich uit te drukken. J. Heinsius. | |
Het geldt u de wagenhuur.In Coster's Tijsken van der Schilden (vs. 296) leest men: ‘Ghy siet maer offer een kan uyt hangt, al zijn dan de laghen duer
Ghy sluypt maer in met den baes, 't gelt u de waghen huer’.
In Breero's Spaenschen Brabander (vs. 1013): ‘Harmen. De Saacken van de wereld die gaan wat wispeltuur.
Jan Knol. Wat schaet dat, Harmen, voor u? 't gelt u de waghenhuur’
In het Woordenb. der Nederl. Taal (op gelden, IV, 1073) wordt de uitdrukking verklaard door: ‘het brengt u eenig voordeel aan, gij haalt er een winstje uit.’ Daarop volgt: ‘Vermoedelijk ontleend aan iemand, die b.v. een eind weegs te voet aflegt, zeggende: “het wint mij de wagenvracht uit”, en figuurlijk in 't algemeen genomen voor: ‘ik bespaar er kosten door, ik haal er een winstje uit’. Geheel juist is die verklaring niet. Wij hebben weer te doen met het niet zeldzame geval, dat de helft van een zegswijze of spreekwoord wordt weggelaten, waardoor het overblijvende moeilijk verstaanbaar wordt. In haar geheel vindt men de uitdrukking in G.C. van Santen's klucht van Lichte Wigger (1617): | |
[pagina 107]
| |
‘Insonderheyt ast jou niet en cost, dan sel jet niet sparen.
Wat gelt jou de waghen-huir, as ghy mee vaert?’
De beteekenis is dus: het kost je immers niets (als je met een ander meerijdt)? Men ziet gemakkelijk in, dat de uitdrukking ‘'t gelt u de waghen huer’ zoowel bij Coster als bij Breero beter wordt weergegeven door ‘jou kost het niets’ dan door ‘gij bespaart er kosten door, gij haalt er een winstje uit’. R.A.K. |
|