Taal en Letteren. Jaargang 2
(1892)– [tijdschrift] Taal en Letteren– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 65]
| |||||||||||||
Over vergelijkingen en beknopte zinnen.Welke naam moet in de leer van den zin worden gegeven aan het gespatieerde in deze voorbeelden: Een kerel als een boom sprong uit het struikgewas te voorschijn. Zij is even schoon als verstandig. Hij zwom gelijk een visch. Londen is grooter dan Parijs? Gewoonlijk spreekt men hierbij van onvolledige vergelijkende zinnen. Wij zouden voor de bedoelde zindeelen den term vergelijking verkieslijk achten en alleen van vergelijkende zinnen willen spreken, als de persoonsvorm is uitgedrukt; b.v.: Hij gedraagt zich, als ware hij hier heer en meester. - Wij zullen liever het uiterste beproeven, dan dat wij daar genoegen meê nemen. Door het volgende betoog hopen wij den lezer aan onze zijde te krijgen. Beginnen we bij die vergelijkingen, welke door als worden ingeleid. Als is ontstaan uit alse en dit uit also = alzooGa naar voetnoot1). Reeds het woordje also kon in 't Mnl. zoowel voegwoord als bijwoord zijn. Dit is zeer natuurlijk, daar also eigenlijk een versterkte vorm van so is: ‘geheel zoo’ en so kon eveneens van de bijwoorden tot de voegwoorden overgaan. Een zin gelijk: Hi sprac alse die sotte moet uit een zin met also ontstaan zijn. Dit is denkelijk zoo geschied: eerst Hi sprac also; also (spreken) die sotte; toen Hi sprac; also die sotte (spreken); eindelijk Hi sprac alse die sotte (spreken). Alse die sotte is dus van oorsprong een onvolkomen zin, die door samentrekking met den voorafgaanden zin het werkwoord mist. Daarnaast kon de volledige constructie met den persoonsvorm voorkomen: alse die sotte spreken of alse die sotte doen. Laten we nu den blik op het tegenwoordig taalgebruik richten. 1o. Ook thans is de aanvulling met een persoonsvorm gemakkelijk in al die gevallen, waarin het werkwoord van het eene lid der vergelijking ook als gezegde bij het andere lid kan gedacht worden. B.v.: Hij gedraagt zich als een gek. Ik bemin haar als eene zuster. Ik draaide om het begeerlijke boek als eene mug om de kaars. Men kan hier bij denken: | |||||||||||||
[pagina 66]
| |||||||||||||
als een gek zich gedraagt, als men eene zuster bemint, als eene mug om de kaars draait. 2o. In de tweede plaats komen die gevallen, waarin wel niet hetzelfde werkwoord kan aangevuld worden, maar een persoonsvorm van doen of zijn, de werkwoorden, die eene werking of een toestand zeer algemeen aanduiden. B.v.: Ik zal niet, als een lichtzinnige dwaas, mijne zolen met ijzer beschoeien. Een man als mijn vriend laat zich niet zoo licht uit het veld slaan. Men kan hierbij denken: als een lichtzinnige dwaas doet, als mijn vriend is. 3o. Doch zelfs die aanvulling met doen of zijn is vaak onmogelijk. Er zijn, in de derde plaats, een aantal gevallen, waarin de vergelijking met als volstrekt niet meer aan een zin doet denken. B.v.: Daar was een leven als een oordeel. - Je wordt een kerel als een boom. Ook met bijvoeglijke woorden: Even grondige als geestige studien. In zulke gevallen nog van onvolledige vergelijkende zinnen te blijven spreken is naar onze meening zeer verkeerd. Men miskent daardoor de ontwikkeling van de vergelijkingen met als, die, van oorsprong onvolkomen zinnen, eng verbonden aan het werkwoord in den eersten zin tengevolge der samentrekking, al zeer spoedig een veel vrijer gebruik verkregen en zich als eenvoudige vergelijkingen bij zelfstandige en zelfs bijvoeglijke woorden voegden. Tot die nauwere aansluiting aan voorafgaande zelfstandige woorden kan men de sub 2o. bedoelde gevallen, waarbij doen of zijn gedacht kan worden, als een overgang beschouwen. Zij wordt nog klaarblijkelijker door de gelijkheid in naamval met het voorafgaande zelfstandige woord, die wel geen regel is, maar toch genoeg voorkomt om te bewijzen, hoe bedenkelijk het is, maar steeds van onvolledige vergelijkende zinnen te spreken. B.v.: Dat gaat een eenvoudig man als mij te hoog. Met iemand als hem kan men niet opschieten. Hoe kunt gij iemand als hem zoo iets vragen. Van Lennep schrijftGa naar voetnoot1): Hoe zoudt gij dan van een armen nar als mij vergen, dat hij het in een uurtje vertelde? Wij komen later op die naamvalskwestie terug; doch meenen alvast recht te hebben tot deze stelling: Er zijn vele gevallen, in welke de vergelijkingen met als niet meer als onvolkomen zinnen mogen beschouwd worden. Voor die gevallen in de eerste plaats slaan wij den term vergelijking voor, doch zouden het eene groote vereenvoudiging achten om haar tevens te gebruiken voor alle vergelijkingen zonder persoonsvormen, dus ook voor de sub 1o. en 2o. bedoelde. Immers, al | |||||||||||||
[pagina 67]
| |||||||||||||
kan men naast: Ik bemin haar als eene zuster, zeggen: Ik bemin haar, als men eene zuster bemint, de eerste zin is volstrekt niet uit den tweeden ontstaan en het gebruik van onvolledig doet dit licht vermoeden. Terloops zij hier opgemerkt, dat wij het nuttig achten, de termen onvolledig en onvolkomen juist te onderscheiden. Onvolledig = elliptisch. Spreekt men van onvolledig, dan moet de uitlating te bewijzen zijn. B.v.: Hij is twintig jaar. - Ofschoon arm, getroost ik mij geene vernederingen. Aan deze zinnen zijn ontwijfelbaar: Hij is twintig jaar oud, ofschoon ik arm ben voorafgegaan. Een onvolkomen zin is daarentegen de uitdrukking eener gedachte, die het niet tot zin heeft kunnen brengen, dus m.a.w. den persoonsvorm mist, ten gevolge van gering meesterschap in het spreken of van haast, drift, streven naar kortheid enz. B.v.: Ik stoel. - Brand! Een onvolledige zin is uit een volledigen ontstaan; een onvolkomen zin kan er toe uitgebreid worden, doch is het nooit geweest. Men zou de vergelijkingen sub 1 en 2 dus onvolkomen vergelijkende zinnen kunnen noemen; doch naast den term vergelijking is dit onnoodig, daar eene vergelijking niets anders is dan een vergelijkende zin in den dop. Beschouwen wij thans de vergelijkingen, die door dan ingeleid worden. Prof. Beckering Vinckers heeft in een artikel, getiteld ‘Amphibieën in het woordenrijk’Ga naar voetnoot1) uitvoerig betoogd, dat het woordje dan, oorspronkelijk bijwoord, in vele Germaansche talen tusschen voegwoord en voorzetsel weifelde. In ditzelfde artikel wordt als de waarschijnlijkste verklaring voor het gebruik van dan na een comparatief aangenomen, dat deze aanwending begonnen is na het woordje eer. Om dit duidelijk te maken, haalt de schrijver o.a. aan Béovulf 1183: Gif thu er dhonne he ..... worold oflaetest = Indien gij eer dan hij ..... de wereld verlaat. Zet men hier de komma achter eer: Indien gij eer, dàn hij, de wereld verlaat, zoo wordt de overgang van het bijwoord dan tot voegwoord zeer begrijpelijk. Nog in de tegenwoordige taal komen constructies voor, die naast de gegevene kunnen gesteld worden; b.v. deze regels van Heye:
Eer zou ik de druppels tellen
Van die wellen,
Dan het heil en leven, dat uw vloed
Spruiten doet.
Ook Prof BrillGa naar voetnoot2) verklaart Jan is grooter dan ik als ontstaan uit de parataktische verbinding: Jan is grooter, dàn ik. | |||||||||||||
[pagina 68]
| |||||||||||||
Indien dan op deze wijze vergelijkend voegwoord geworden is, mag men de zindeelen dan hij, dan ik, evenmin als de met als behandelde, onvolledige zinnen noemen, als men n.l. onder die benaming verstaat eene verkorting van een oorspronkelijk volledigen zin. Het zijn ook onvolkomen zinnen, die wel nooit volledig geweest zijn. Het gebruik van dan in den zin van ‘behalve’: Niets dan verdriet. Niemand dan hij is daartoe in staat moet uit weglating van anders verklaard worden, dat als oorspronkelijke comparatiefvorm door dan gevolgd kon worden: Niets anders dan, niemand anders dan. Reeds in 't Mnl. was dan langs dien weg een voegwoord geworden, dat ook bijzinnen aan den hoofdzin kon verbinden en zelfs het volgende ‘zinslidwoord’ dat absorbeerde. Vgl. Ruysbroec 9505: David ne dede hem els gheen leet dan hi hem van sinen mantle sneet ene scordeGa naar voetnoot1). Dat in 't Mnl. naast de gewone constructies ook zulke voorkomen, waarbij dan door een volledigen zin gevolgd wordt, b.v.: Ende dat herte es talre stont onreinre dan es een hontGa naar voetnoot2), behoeft nog niet tot de slotsom te leiden, dat het gebruik van den vergelijkenden bijzin met dan aan de gewone constructie is voorafgegaan. De voorstelling, die Brill en Beckering Vinckers van den overgang tot voegwoord geven, dringt ons veeleer aan te nemen, dat de eenvoudige vergelijking, door dan ingeleid, zich rechtstreeks uit een onvolkomen zin ontwikkeld heeft en dat dan daarna en daarnaast ook vergelijkende bijzinnen aan den hoofdzin verbond. Gaat men nu de gespatiëerde deelen in zinnen als: Haar gelaat was eer belangwekkend dan schoon te noemen. Die man is meer geleerd dan verstandig. De zieke was onrustiger dan ooit, onvolledige vergelijkende zinnen noemen, dan stelt men het den leerling ten onrechte voor, alsof ze vroeger volledige zinnen geweest zijn en dit met behulp van zeer gewrongen constructies. B.v.: Haar gelaat was eer belangwekkend te noemen dan dat het schoon te noemen was. Zoo'n zin, indien hij ooit voorkomt, is toch niet de grondslag geweest voor het gegeven voorbeeld. Integendeel, de vorm der eenvoudige vergelijking is hier de oorspronkelijke. Ook bij dan komen gevallen voor, waarin de naamval het ‘volledig maken’ nog bedenkelijker maakt. B.v.: Gij hebt geen betere vrienden dan ons. - Ook een dapperder man dan hem zou de schrik om het hart zijn geslagen. | |||||||||||||
[pagina 69]
| |||||||||||||
Bezien we thans de door gelijk ingeleide zindeelen. Gelijk heeft zich ook reeds in 't Mnl. tot voegwoord ontwikkeld en wel uit de beteekenis, die het als bijv. naamwoord en bijwoord had. Men kan dit zeer duidelijk in het Woordenboek verklaard vindenGa naar voetnoot1): ‘Gelijk, onderschikkend voegwoord. Ontstaan uit gelijk, als bnw. en bijw., dat in 't Mnl. met den 3den nvl. verbonden werd en dus van een voegwoord duidelijk te onderscheiden was’. In 't Wdk. van Verdam kan men zien, dat reeds in 't Mnl. de overgang tot voegwoord had plaatsgegrepen. ‘Men schreef b.v.: ‘hi quam recht gelijc enen wilden lewen (Wal. 2127), verhart ghelijc enen steen (Lsp. 2, 17, 106), met lichame ghelijc enen man (Lsp. 2, 39, 64). Door het afslijten der verbuigingsuitgangen echter verflauwde het bewustzijn van den datief in die gevallen, waarin de plaats van het woord in den zin niet alle onzekerheid wegnam. Stond het achter het tweede lid der vergelijking, als b.v. eenen leeuw gelijk, den schorpioenen gelijk, dan was het niet anders op te vatten dan als bnw. of bijw.; maar stond het tusschen de beide leden, b.v. hij kwam gelijk een leeuw enz., dan geleek het volkomen op een vergelijkend voegwoord, kon zonder bezwaar door als worden vervangen, en was dus inderdaad voegwoord geworden’. Wanneer men nu in plaats van Hi singhet gelijc enen voghele zegt: Hij zingt gelijk een vogel, mag gelijk een vogel dan een zin, zij het ook een onvolledige zin, genoemd worden? Neen, het is eene vergelijking en wel eene gelijkstelling, die zoo wordt uitgesproken, niet door weglating van den persoonsvorm, maar door verflauwing van den datief. Daarom mag men schrijven: Ik beminde hem gelijk eenen vader, in welken zin vader in den vierden naamval staat, doordat de gelijkstelling aan, de identiteit met hem op den voorgrond treedt. Gelijk een vader zou door den eersten naamval de identiteit van vader met het onderwerp ik te kennen geven. De verkeerdheid, om ieder tweede lid eener vergelijking als een onvolledigen zin te beschouwen, springt nog meer in 't oog, wanneer men nagaat, dat andere verbindingen van naamwoorden met als, de zoogenaamde naamwoorden van gesteldheid, nooit als zinnen worden opgevat, terwijl ze toch evengoed uit vergelijkingen ontstaan zijn. Het verschil in beteekenis tusschen: Als eene moeder zal zij voor u zorgen en Als moeder zal zij voor u zorgen wordt in de eerste plaats veroorzaakt door de weglating van het lidwoord vóór moeder. Daardoor wordt moeder lichter hoedanigheidswoord en zoo kan als in den tweeden zin omschreven | |||||||||||||
[pagina 70]
| |||||||||||||
worden: in de hoedanigheid van. In het WoordenboekGa naar voetnoot1) wordt als in het laatste geval voegwoord van hoedanigheid genoemd ter onderscheiding van het vergelijkend voegwoord als in den eersten zin. Het verdient opmerking, dat bij de correlatieven zoowel-als, indien als niet onmiddellijk op zoowel volgt, het tweede lid der vergelijking zelfs nooit een zin kan zijn. Men kan zeggen: Zoowel de aanvoerders als de soldaten waren blijde met de behaalde overwinning, niet: Zoowel de aanvoerders waren blijde als de soldaten blijde waren. Wij weten geen beteren naam voor de zindeelen, die o.i. ten onrechte onvolledige zinnen genoemd worden, dan vergelijkingen. Het gebruik van dezen term komt ook te pas, indien men bij de regels voor de naamvallen aan wil geven, dat het tweede lid eener vergelijking gewoonlijk denzelfden naamval heeft als het zelfstandige woord, dat het eerste lid vormt. Deze opmerking brengt ons tot de vraag: Waarnaar richt zich de naamval eener vergelijking, m.a.w. hoe moet men schrijven: Met een aanvoerder als de(n) onze(n) moesten wij zegevieren. - Hij klom nooit over een hoogeren muur dan deze(n). - Wij zagen hem handelen als de(n) vos uit de fabel. - Ik noem die methode zoo oud als de(n) weg van Kralingen? Als we hier nog naast stellen: Met iemand als hem kun je niet redeneeren. - Ik ken geen trouwer vriend dan hem. - Ik vind je nog veel slechter dan hem. - Gij hebt geen bitterder vijanden dan hen tegenover: Ik houd niet van menschen als zij, dan blijkt, dat we hier met een moeilijk geval te doen hebben, waarin men zich voor al te stellige uitspraken wachten moet. De taal zelve geeft hier geen vasten regel en in gevallen, gelijk in de vier eerste voorbeelden, waar de omgangstaal de uitgangen geheel verwaarloost, is het gebruik in de schrijftaal wankelend. Nu zijn er meer voorbeelden, dat in de schrijftaal regels gelden, voor welke de spreektaal geene gronden geeft en die ons zelfs onnatuurlijk kunnen voorkomen. Zoo b.v. de regel, dat de bijstelling steeds in naamval met het bepaalde substantief overeenstemt. In deze zinnen: Paris, de zoon van Priamus, koning van Troje, een bloeienden staat op de kust van Klein-Azië, schaakte de schoone Helena. - Maar ziet, onderweg ontmoette de meid juist weer dien Arend van der Oest, een heel ondeugenden knaap, die haar altijd kussen wilde, zouden wij voor de gespatieerde bijstellingen den nominatief allicht natuurlijker vinden, doordat ze bijna aan zelfstandige mededeelingen gelijk staan. | |||||||||||||
[pagina 71]
| |||||||||||||
J. ter Gouw schrijft dan ook in den laatsten zin ondeugende (Volksvermaken bl. 41). Doch in dit geval heeft de taalkundige onzes inziens het recht, overeenstemming in naamval te eischen, niet alleen voor de consequentie, maar ook om de identiteit der bijvoeglijke bepaling, die men bijstelling noemt, met het zelfst. woord, dat voorafgaat, goed te doen uitkomen. Dit geldt ook voor de bepalingen van gesteldheid, weshalve men schrijft: Ik verliet hem als den verachten proletarier, ik zag hem weder als den verafgoden held, den lieveling des volks. Het taalgevoel spreekt bij deze kwestie niet mee. De vergelijkingen zijn niet zoo afhankelijk. We zouden het beginsel, dat aan de keuze van den naamval hierbij ten grondslag ligt, aldus willen uitdrukken: De vergelijking stemt gewoonlijk in naamval overeen met het zelfstandige woord, waarbij zij behoort; waar de vergelijking bijna onwillekeurig in de gedachte tot een zin wordt aangevuld, wordt de naamval door deze aanvulling bepaald. Bij de keuze van naamvalsuitgangen, die in de spreektaal niet gehoord worden, beslist de naamval van persoonlijke voornaamwoorden in overeenkomstige gevallen. In overeenstemming met deze beginselen schrijven wij dus: Gelijk een bloeddorstige tijger wierp hij zich op zijn slachtoffer. - Vertrouw den koelen berisper meer dan den laffer vleier. - Met een aanvoerder als den onzen moesten wij zegevieren (op grond van: Met iemand als hem). - Hij klom nooit over een hoogeren muur dan dezen (op grond van: Ik ken geen trouwer vriend dan hem). - Ik houd niet van een man als de vorige spreker (op grond van de aanvulling: als de vorige spreker is en naast: ik houd niet van een man als hij). - Wij zagen hem handelen als de vos uit de fabel (op grond van de aanvulling: als de vos uit de fabel handelde en naast: Ik zag u handelen als hij). - Ik noem die methode zoo oud als den weg van Kralingen (de aanvulling kan hier zijn: als ik den weg van K. oud noem of als de weg van K. is, doch de vergelijking met: Ik vind jou al even slecht als hem beslist). - Wij herhalen: Er zijn zindeelen, ingeleid door de vergelijkende voegwoorden als, gelijk en dan. In vele gevallen kunnen ze als onvolkomen vergelijkende zinnen beschouwd worden en gemakkelijk in de gedachte tot volledige zinnen worden aangevuld. In vele andere gevallen is ook die aanvulling onmogelijk of althans zeer gezocht. Ze zijn volstrekt niet uit volledige zinnen ontstaan, doch hebben zich in vrijer gebruik uit onvolkomen zinnen ontwikkeld. Voor al deze zindeelen slaan wij den term vergelijking voor. Een vergelijkende zin is dan een bijzin, die eene vergelijking als zindeel vervangt. B.v.: | |||||||||||||
[pagina 72]
| |||||||||||||
Hoe viel een nacht zoo zwart op Nederland na dagen,
Als sinds de Aposteleeuw geen latere eeuwen zagen. (Da Costa.)
Eer brengt een arme vader met vreugd zes kindren groot,
Dan dat zes rijke kindren hem koestren in den nood. (Beets.)
De neiging, om al te licht zindeelen als onvolledige zinnen te beschouwen, heeft wel eens tot onjuistheden verleid bij de behandeling der zoogenaamde ‘verkorte’ en ‘beknopte’ zinnen. Naar onze meening gaat b.v. Prof. Brill in dit opzicht veel te ver, wanneer hij schrijftGa naar voetnoot1): ‘Men moet de afhankelijke zinnen niet als tot zinnen geworden bepalingen aanmerken. Veeleer zijn de bepalingen voor in den hoogsten graad verkorte zinnen te houden. Zoo beteekent: leerzame jongens maken vorderingen eigenlijk: jongens in zoo verre zij leerzaam zijn, maken vorderingen’. Zoo zegt dezelfde schrijver op eene andere plaatsGa naar voetnoot2): ‘Is het predikaat van den afh. zin een zelfstandig naamwoord, zoo blijft bij de verkorting dit alleen met de bij hetzelve behoorende bepalingen over en er ontstaat die vorm des verkorten zins, welke den naam van appositie draagt. Zoo kan de appositie in: Hij, de vorst van heil en leven, nam den mensch als broeder aan (Bilderdijk) slechts verklaard worden door: hij, die de vorst van heil en leven is, niet: daar hij de vorst van heil en leven is’. Wij achten het zeer nuttig, ja onontbeerlijk ter juiste verklaring van hetgeen men leest, dat de leerling, zooals in het laatstgegeven voorbeeld, zich rekenschap geeft van de logische betrekkingen, die er tusschen appositie en naamwoord bestaan kunnen en er is geen beter middel, om te beproeven, of hij die terdege begrijpt, dan de vervanging door een bijzin. Maar men vergete niet, dat men dan de grammatische beschouwing van de gegeven vormen heeft laten rusten en zich op het gebied van stijlleer en rhetorica beweegt. Het gaat niet aan, iederen zin, die men voor eene bepaling in de plaats kan zetten, tegelijk als den oorsprong dier bepaling voor te stellen. Niet de bijvoeglijke bepalingen leerzaam en de vorst van heil en leven zijn verkort uit in zoo verre zij leerzaam zijn en die de vorst van heil en leven is maar omgekeerd: de eenvoudige bijvoeging leerzaam, de bijeenplaatsing van hij en de vorst kan met verschillend logisch verband gepaard gaan. In een stukje, getiteld ‘Aan, op en over de grenzen’Ga naar voetnoot3) heeft de heer L. Leopold daarvan enkele treffende voorbeelden gegeven. | |||||||||||||
[pagina 73]
| |||||||||||||
Hij vergelijkt o.a. deze zinnen:
Wil men hier de kracht der bijvoeglijke bepaling telkens met behulp van een bijzin weergeven, dan verkrijgt men:
Maar deze verschillende omschrijvingen doen niets af van het feit, dat grooten een eenvoudig bijvoeglijk woord is. Reeds uit het gegeven voorbeeld blijkt tevens, dat de opmerkingen, die in vele grammatica's voorkomen omtrent de logische betrekking van het naamwoord van gesteldheid tot het werkwoordGa naar voetnoot1) kunnen uitgebreid worden ook tot de attributieve bijvoeglijke bepalingen. Vergelijkt men: Verhit van een langen marsch, ging ik zitten met Verhit van een langen marsch, ga ik zitten, dan kan de praedicatieve bijvoeglijke bepaling in den tweeden zin worden omschreven met: Wanneer ik verhit ben tegenover die in den eersten zin: Daar ik verhit was. Hetzelfde kan evenwel worden opgemerkt omtrent: Een verhit wandelaar ging zitten en Een verhit wandelaar gaat zitten. En zoo voorts.
Velen gebruiken twee benamingen: verkorte en beknopte zinnen. Het verschil tusschen beide wordt door een voorstander dezer onderscheiding aldus samengevatGa naar voetnoot2). ‘In den beknopten zin is het onderwerp opgesloten in het gezegde, gelijk eene bloem in den knopGa naar voetnoot3), b.v.: “'t Vernoegt mij mijn leven en bedrijf te zien” = “dat ik mijn leven en bedrijf zie”. In den verkorten zin zijn het onderwerp en een deel van 't gezegde weggelaten, b.v.: “Alexander, genoopt van schoonen nijd = die genoopt werd van schoonen nijd”’. Deze onderscheiding, het zij met nadruk gezegd, is reeds door onze voornaamste grammatici vervallen verklaard. De naam verkorte zin is afgeschaft en de term beknopte zin geldt thans voor het een zoowel als voor het anderGa naar voetnoot4). Toch achten wij het niet overbodig, er op te wijzen, | |||||||||||||
[pagina 74]
| |||||||||||||
dat de ‘beknopte zinnen’ nooit zinnen geweest zijn; integendeel, het zijn òf praedicatieve bijvoeglijke bepalingen òf infinitief bepalingenGa naar voetnoot1), die, doordat ze van verschillende andere bijvoegingen vergezeld gaan, het gewicht van bijzinnen krijgen. Indien men den leerling het inzicht geeft, dat eene praedicatieve bijvoeglijke bepaling door allerlei woorden kan uitgebreid worden, b.v.: Wij gingen getroffen huiswaarts, Wij gingen zwaar getroffen, zwaar getroffen door het plotselinge sterfgeval, huiswaarts, dan zal het ook veel lichter vallen, hem de fout te doen gevoelen in zinnen als deze: Al zijn geld verloren hebbende, gaf ik hem eenige guldens. - Door de duisternis misleid, haalde men zijn lijk uit het water te voorschijn. Wat heeft men in zoo'n geval aan de vervanging door een zin? Daardoor zou men juist de stijlfout niet meer opmerken: Daar hij al zijn geld verloren had. Nadat hij door de duisternis misleid was; dat kan zeer goed. Maar als de leerling verloren hebbende en misleid als bijvoeglijke bepalingen herkent, moet hij ook het zelfstandige woord zoeken, waarbij ze behooren. Dat kan in den eersten zin niet anders zijn dan hem en eene vergelijking met een zin als: Aarzelend gaf ik hem eenige guldens doet den leerling inzien, dat, in dit geval althans, de praedic. bijv. bep. moet betrekking hebben op ik, waardoor alzoo de constructie veroordeeld is, als niet duidelijk uitdrukkende, wat men zeggen wil. In den tweeden zin is zelfs geen zelfstandig woord te vinden, waar de bijvoeglijke bepaling door de duisternis misleid betrekking op heeft. Men kan hierbij herinneren dat in enkele geijkte uitdrukkingen het gebruik van zulk een absolute praedicatieve bepaling heeft stand gehouden, als: IJs en weer dienende, Mijn oom uitgezonderd, Hier gesloten zijnde, of, door weglating van hebbende: Alles wel overwogen, Gehoord het advies van den minister enz. Men kan dan nog de nabootsing van den latijnschen ablativus absolutus ter sprake brengen in zinnen als: Heb ik alleen bestaan, elck zwijgende, te spreken (De Decker)Ga naar voetnoot2) en vooral meedeelen, dat ons tegenwoordig taalgebruik iedere nieuwe constructie naar die modellen veroordeelt. De algemeene strekking van ons betoog is: eenvoud in de spraakleer en het gebruik van zulke termen, die in overeenstemming zijn met den ontwikkelingsgang der taal. We kunnen het voor dit geval samenvatten in de volgende stellingen: | |||||||||||||
[pagina 75]
| |||||||||||||
1o. Zoolang het tweede lid eener vergelijking niet met behulp van een persoonsvorm wordt uitgedrukt, moet het als een gewoon zindeel beschouwd worden, waarvoor wij den term vergelijking voorslaan. 2o. De benaming ‘verkorte zin’ voor praedicatieve bijvoeglijke bepaling heeft geen recht van bestaan. 3o. Wanneer men den naam beknopte zin bezigt voor praedicatieve bijv. bep. en infinitiefbepalingen, die het gewicht van bijzinnen gekregen hebben, moet men er op wijzen, dat ze niet uit zinnen ontstaan zijn.
Den Haag. C.G. Kaakebeen. |
|