De taal- en letterbode. Jaargang 5
(1874)– [tijdschrift] Taal- en letterbode, De– Auteursrechtvrij
[pagina 309]
| |
Het voornaamwoord -ghe.Nevens het enclitische vnw. van den derden persoon -se (nom., acc. sg. fem. en plur.)Ga naar voetnoot1) komt in het door Bormans uitgegeven Leven van Sinte Kerstinen een zeer merkwaardig enclitisch personale -ghe voor, op de volgende plaatsen: a) als nom. plur., vs. 205: Ende als de liede dies worden gewaer,
die daer waren, so vlouwenghe gemene;
b) als acc. plur., vs. 472: Si stont oec sulcwile te middernacht oppe,
ende locte ute tenen cloppe
al de honden van der stat,
ende deedghe bassen ende hulen;
c) als acc. sg. fem., 314: Daer omme so clam si op die boem,
het es de waerheit, en es geen droem,
op doverste der torene ende kerken
so sachmenghe vlien als ment woud merken;
en evenzoo vs. 218, 219, 227, 245, 316, 320, 383, 388, 474. Afwisseling van -se en -ghe treft men soms aan in denzelfden regel: zoo vs. 219: (Doe) vermaectenghe ende dedense eten, en vs. 320: so vincgen sise ende bondenghe met iseren banden. In het register teekent de uitgever aan: ‘thans zegt men mij dat dit -ghe in 't dialect van Dixmude alsnog bestaet.’ Waarop De Bo in zijn idioticon antwoordt: ‘Ik heb overal naar dit gebruik gezocht, en nog nergens gevonden.’ Met een even verblijdend | |
[pagina 310]
| |
resultaat kunnen de beoefenaars van het Mnl. verklaren, dat alleen in het Leven der wonderdadige santin dit pronomen is aangetroffen. Maar hoe vreemd de vorm ook bij den eersten oogopslag schijne, aan zijne echtheid zal wel bij niemand eenige twijfel oprijzen. Zoeken we dus naar de grammatische verklaring er van, aan een gelukkig toeval overlatende of ergens nog sporen van dit zonderling woordje zullen worden aangetroffen. De drie stammen, waartoe de verschillende vormen van het nl. vnw. van den 3den persoon kunnen worden teruggebracht, zijn hi, i en si. De vergelijking met het Onl. en Mnl. stelt ons in staat voor de oudere taal het volgend paradigma samen te stellen: sing. hi (uit his), his, himo (got. himma), hina(n) (got. hina); sia, hiro, hiro, sia; hit (got. hita), his, himo, hit; plur. sia, hiro, him, sia; waarnevens de ongeaspireerde vorm i, is enz. (got. is, is enz.). In verreweg de meeste streken bestond de geaspireerde vorm; mnl. Holl.-Vlaamsch-Brabantsche encliticae -i, -em, -ene, -et hebben kennelijk verlies van aspirata ondergaan, als blijkt uit de verscherpte sluitletter -t van den 3 ps. praes. indic.: slaeti uit slaet-hi, slatem uit slaet-hem, slatene uit slaet-hene, slatet uit slaet-het, terwijl, waar eene vocaal volgde, de oude dentale aspirata in eene media is overgegaan: sladi uit slaed-ji, niet, als valschelijk wordt geleerd, uit slaetghi; immers dit zou slaetchi, en daarna (zoo dit al mogelijk ware) slati hebben opgeleverd; zoo staat dan ook b.v. hi vergheets voor hi vergheet-hes, enz.: de enclitische -s hier uit het demonstratieve des te verklaren is onjuist. De Limburger psalmen daarentegen kenmerken zich door gemis aan aspiratie; hunne pronomina gaan dus terug op den stam i, indog. i, terwijl de overige op den stam hi, indog. ki berusten. Over het verdringen van den accusatief door den datief kunnen we hier zwijgen. Alleen dit merk ik op, dat de vorm hen als datief sg. masc. (Lanc. II, 6636, 34551, 36025; III, 1232, 1909; Doctr. III, 1914) juist een voorbeeld is van het tegenovergestelde, t.w. der verdringing van den datief door den accusatief, gelijk bewezen wordt door de enclitische bijvormen in dativo -ene (Lanc. III, 24471; Sp. III, 8, 56, 44) en -en (Sp. IV, 1, 31, 21; Franc. 1317 enz.). Op eene in het oogvallende wijze bedient zich nu de schrijver | |
[pagina 311]
| |
van de St. Kerstine in nom., acc. sg. fem. en plur. van bijvormen, die niet met een stam si overeen te brengen zijn. Het uitstooten der s kan niet als een mnl. verschijnsel worden gestaafd. Voor de hand ligt dus het vermoeden, dat in zijn dialect de stam hi ook doorloopend gedeclineerd werd, gelijk dit in het Angelsaksisch en oud-Friesch plaats had. We krijgen derhalve nevens den vorm sia van si een hia van hi. Op dezelfde wijze nu als ia zich wel eens in onze taal in ege gesplitst heeft door de tusschentrappen ija en ige (verg. dievege, dievegge uit thiuvia, en verdere feminina op -ege, -egge, -igge, benevens de ww. op igen als kruisigen), schijnt zich hier het klankproces te hebben toegedragen: uit hia werd hija, hige, hege en met wegvallen der aspiraat het encliticum -eghe of -ghe. Vergelijk inzonderheid de Gotische pronominale vormen ija en ijos, die behoudens de aspiratie gelijk zijn aan het onderstelde hija: eene overeenkomstige inlassching der j vertoont thrija. - Deze verklaring althans berust op de vergelijking met bekende gegevens. Is iemand in staat iets beters aan de hand te doen, ik ben gaarne bereid het aan te nemen.
Leiden, 14 September.
|
|