De taal- en letterbode. Jaargang 5 GEBRUIKT EXEMPLAAR eigen exemplaar dbnl ALGEMENE OPMERKINGEN Dit bestand biedt, behoudens een aantal hierna te noemen ingrepen, een diplomatische weergave van de vijfde jaargang van De taal- en letterbode uit 1874. REDACTIONELE INGREPEN p. 5, 121: een aantal onleesbare tekens in het origineel zijn hier vervangen door ‘[...]’. p. 43: voetnoot 1 heeft in het origineel geen bijbehorend nootverwijzingsnummer in de lopende tekst. De noot is hier achteraan de betreffende paragraaf geplaatst. p. 46, 91, 251: een slecht leesbaar teken in het origineel is hier tussen vierkante haken weergegeven. p. 118: voetnoot 2 heeft in het origineel geen bijbehorend nootverwijzingsnummer in de lopende tekst. De noot is hier direct voor noot 3 geplaatst. p. 190: een accolade verspreid over meerdere regels kan in deze digitale versie niet weergegeven worden. Daarom wordt de accolade hier met bijbehorende tekst herhaald. p. 276: de ‘Aanmerking der Redactie’ is hier als voetnoot bij de titel van het artikel geplaatst. Bij de omzetting van de gebruikte bron naar deze publicatie in de dbnl is een aantal delen van de tekst niet overgenomen. Hieronder volgen de tekstgedeelten die wel in het origineel voorkomen maar hier uit de lopende tekst zijn weggelaten. Ook de blanco pagina's (p. II en 324) zijn niet opgenomen in de lopende tekst. [pagina I] DE TAAL- EN LETTERBODE ONDER REDACTIE VAN Dr. E. VERWIJS en Dr. P.J. COSIJN. VIJFDE JAARGANG. HAARLEM, ERVEN F. BOHN. 1874. [pagina III] INHOUD. De verbuiging van Man in 't Gotisch, door Prof. H. Kern Bl. 1 Tessel, Oesel, Wesel, door Prof. H. Kern Bl. 9 Graaf, door Prof. H. Kern Bl. 13 Verkleinwoorden op -sa, -sia, door Prof. H. Kern Bl. 18 Ekster, lobster, door Prof. H. Kern Bl. 32 Middelnederlandsche Varia, door Dr. J. Verdam Bl. 35 Schijnbare frequentatieven in het Nederlandsch, door Dr. A. De Jager Bl. 52 Pluksel, door Dr. P.J. Cosijn Bl. 64 Veluwsch (Uddelsch) taaleigen. Eene aanteekening van A. Aarsen Bl. 68 Boekaankondiging, door Dr. P.J. Cosijn Bl. 72 Boekaankondigingen, door Prof. H. Kern Bl. 82 Over eenige vormen van 't werkwoord zijn in 't Germaansch, door Prof. H. Kern Bl. 89 Sprokkelingen, door Dr. Eelco Verwijs Bl. 104 Iets over Teksteritiek, door Dr. J. Verdam Bl. 128 Verstooren, door J. Te Winkel Bl. 137 Schijnbare frequentatieven in het Nederlandsch, door Dr. A. De Jager Bl. 138 Epea Pteroenta, door Dr. W.L. Van Helten Bl. 155 Nog een woord over het ‘Vlaamsche gebraden Peertjen’, door H.C. Rogge Bl. 160 Ware en schijnbare Frequentatieven, door A.B. Cohen Stuart Bl. 161 Boekbeoordeeling, door Prof. H. Kern Bl. 164 De grammatische vormen der Limburgsche Sermoenen, door Dr. P.J. Cosijn Bl. 169 [pagina IV] Het Sliedrechtsch Taaleigen, door K. Van der Zijde Bl. 186 Is moot = snee zalms, etc. verwant met 't Gothisch maitan? door J. Beckering Vinckers Bl. 202 Waard, woord, woerd; zwaard, zwoord, zwoerd, door J. Beckering Vinckers Bl. 203 Wodan, door J. Beckering Vinckers Bl. 205 Romer en Roemer, door J. Beckering Vinckers Bl. 208 Spook, door J. Beckering Vinckers Bl. 213 Middelnederlandsche Varia, door Dr. J. Verdam Bl. 217 Veluwsch (Uddelsch) taaleigen. Nog eene aanteekening van A. Aarsen Bl. 229 Over stok, steen en steke, als eerste lid van een samengesteld adjectief, door Dr. W.L. Van Helten Bl. 237 Teksteritiek op Sinte Amands leven, door Dr. Eelco Verwijs Bl. 241 Middelnederlandsche Varia, door Dr. J. Verdam Bl. 264 Eenige der nieuwste spelveranderingen, getoetst door Dr. A. De Jager Bl. 276 Opmerking van Dr. P.J. Cosijn Bl. 286 Epea Pteroenta XXIX-XXX. Muts, Mutsen, door Dr. W.L. Van Helten Bl. 289 De Muts hebben, Gemutst, door Dr. Eelco Verwijs Bl. 295 Bastaardwoorden met ver samengesteld, door J. Te Winkel Bl. 299 Het voornaamwoord -ghe, door Dr. P.J. Cosijn Bl. 309 Boekbeschouwing, door Mr. H.E. Moltzer Bl. 312 Register Bl. 315 2009 dbnl _taa005187401_01 grieks De taal- en letterbode. Jaargang 5. De erven F. Bohn, Haarlem 1874. DBNL-TEI 1 2009-11-23 AS colofon toegevoegd Verantwoording Dit tekstbestand is gebaseerd op een bestand van de Digitale Bibliotheek voor de Nederlandse Letteren (https://www.dbnl.org) Bron: De taal- en letterbode. Jaargang 5. De erven F. Bohn, Haarlem 1874. Zie: https://www.dbnl.org/tekst/ques002lauw01_01/colofon.php In dit bestand zijn twee typen markeringen opgenomen: paginanummering en illustraties met onderschriften. Deze zijn te onderscheiden van de rest van de tekst door middel van accolades: {==13==} {>>pagina-aanduiding<<} {==Figuur. 1: Onderschrift van de afbeelding.==} {>>afbeelding<<} {==1==} {>>pagina-aanduiding<<} De verbuiging van man in 't Gotisch door H. Kern. Het zoo gebruikelijke woord man in de Germaansche talen heeft eene zeer eigenaardige verbuiging. In 't Gotisch luiden de vormen als volgt: Enkelvoud. Nom. Voc. manna Acc. mannan Dat. mann Gen. mans Meervoud Nom. mannans en mans Acc. mannans en mans Dat. mannam Gen. mannê In hoeverre de dubbele n met de verbuiging iets te maken heeft of niet, zullen we later onderzoeken. Hier zij slechts aangestipt dat zoowel in 't Gotisch als in alle overige Germaansche talen de verdubbeling eener n, l, enz. hoegenaamd niet in verband staat met de etymologie. Men schrijft in 't Gotisch kunnan, inna e. dgl., waar ook wij kunnen, binnen spellen, en de Hoogduitschers können, innen. De neiging om na geaccentueerde korte klinkers eene n, l, m, zelfs k, t, en andere {==2==} {>>pagina-aanduiding<<} letters te verdubbelen is gaandeweg zóó toegenomen dat wij schrijven kunnen niet alleen, maar zullen, tamme, lamme, bakken, watte, enz., en evenzoo in 't Hoogd. sollen, backen, hassen, e. dgl. Kortom, de verdubbeling der medeklinkers in de Germaansche talen is in de meeste gevallen 't gewrocht van latere ontwikkeling en heeft niets te maken met den oorspronkelijken vorm der woorden. Daar nu in 't Gotisch gespeld wordt evengoed manasêths, manamaurthrja als mannans, moet men in de eerste plaats denken dat de nn in dit geval alleen dan voorkomt als er grootere nadruk op man valt, want al viel ook de klemtoon waarschijnlijk op de eerste lettergreep dier samengestelde woorden, toch moeten sêths en maurthrja genoeg zwaarte gehad hebben om den nadruk op de eerste lettergreep te verminderen. Of de Goten wel in eenig geval eene werkelijke nn (d.i. eene n tweemaal zoo lang aangehouden als de enkele) uitgesproken hebben, is lichter gevraagd dan beantwoord. Zeker is het dat Nederlanders, Duitschers, Engelschen eene echte nn niet kunnen uitspreken dan na oefening; evenmin kennen de Franschen en Spanjaarden dien klank. Desniettemin schrijven al deze volken, de Spanjaarden uitgezonderd, eene nn om aan te duiden dat de voorafgaande korte klinker iets bijzonders in de uitspraak heeft. Het is algemeen erkend dat aan de verbuiging van man in 't Gotisch twee of meer stammen ten grondslag liggen. Nu vindt men in de verwante talen, in de eene meer, in de andere minder, woorden waarvan enkele naamvallen bij een anderen stamvorm behooren dan de overige. Soms zijn de naamvallen gevormd van drie verschillende stammen. De eerste gedachte die bij ons moet oprijzen is dus, of er in andere talen geen soort van woorden zijn, die in hun verbuiging met die van man overeenkomst toonen. Natuurlijk moeten we een woord vergelijken 'twelk in sommige naamvallen eenen stam op an vertoont, want mannans in 't meervoud is baarblijkelijk van zulk een stam afgeleid. De vraag is dus: zijn er in eene verwante taal woorden te vinden, wier stam in enkele {==3==} {>>pagina-aanduiding<<} naamvallen op an uitgaat, en tevens afwisselt met een anderen stam zóó dat men eenen datief als mann er uit kan verklaren? We behoeven niet lang te zoeken; in 't Sanskrit komen ons voor den geest stammen als panthan, bijstam path en pathi, ‘weg’. De verbuiging is als volgt: Enkelvoud. Nom. panthâs Voc. panthan Acc. panthânam en Vedisch: panthâm Inst. pathâ Dat. pathe Abl. Gen. pathas Loc. pathi Meerv. Nom. Voc. panthânas, en Vedisch: pathayas, panthâs, panthâsas Acc. pathas Inst. pathibhis Dat. Abl. pathibhyas Gen. pathâm en Vedisch: pathînâm Loc. pathishu Het tweevoud kunnen we laten rusten. Bij den eersten oogopslag kan men ontwaren dat de stam in voc. en acc. enk., en in nom. voc. meervoud, op an uitgaat, en dat hij buitendien eene zwaardere eerste lettergreep heeft. De mannelijke stammen op an hebben den nomin. enk. altoos op â, behalve juist in dit woord en in een paar andere. We mogen gerust aannemen dat het Got. manna in den nom. geheel regelmatig de verbuiging der woorden op an volgt en dus beantwoordt aan een Skr. panthâ. De voc. van 't Got. is gelijk aan den nomin., in tegenstelling tot het Skr., doch dat geldt niet alleen van dit ééne geval, maar van alle woorden op an. Bij vergelijking van manna met panthâs, van mannan met panthânam, van mannans met panthânas, rijst van zelven de {==4==} {>>pagina-aanduiding<<} vraag of mann met dubbele n niet eene versterking zou wezen van man, op gelijke wijze als panth het is van path. Aangezien we die dubbele n ook ontmoeten in den gen. meerv. mannê, en aldaar van geen versterkten vorm sprake kan wezen, kom ik tot het besluit dat de dubbele n niet gelijkstaat met de versterking in 't Skr., en dat zij overal niets anders is dan een gevolg van de met (Germaanschen) klemtoon voorziene eerste lettergreep, wier klinker van nature kort is. De rekking van den stamuitgang an tot ân, die in 't Skr. tot regel geworden is, doch in de overige talen slechts bij uitzondering voorkomt, heeft in de Germaansche gelijk men weet, geen plaats. Aan eenen accus. enk. op ânam, en eenen nom. meerv. op ânas, van 't Skr. beantwoorden regelmatig in 't Germ. anam, en anas, en wat zich hieruit verder ontwikkeld heeft. Verschil in beteekenis tusschen ân, an, n (ĕn) is er niet; daarom heeft dan ook de eene uitgang van 't partic. med. in 't Skr, nl. mânas volstrekt dezelfde waarde als μενος in 't Grieksch, mno in 't Irânsch, mnus in 't Latijn (bijv. alumnus, vertumnus, oude deelwoorden van 't medium). De andere uitgang van gezegd deelwoord in 't Skr: ânas, verschilt ook maar in klank, niet in waarde, van Goth. ans, (ons en, bijv. in genomen), Slawisch anŭ. Zelfs in 't Skr. wisselen ân, an, n met elkaar af in 't zelfde woord, al is dan ook aau ieder er van eene bepaalde plaats toegewezen. Bijv. van bhûman, veelheid, is de accus. bhûmânam, de locat. bhûmani of bhûmni, de dat. bhûmne, enz. Men ziet dat bhûmânam in dezelfde verhouding staat tot bhûmani en bhûmni als 't deelwoord op mânas staat tot μενος, en mnus, mno. Hoewel in 't Skr. de rekking van an tot ân regelmatig in dezoogenoemde sterke naamvallen geschiedt, hebben toch ettelijke overoude woorden, inzonderheid godennamen, den accusatief op anam, en niet op ânam. Zoo heeft Aryaman den accus. Aryamaṇam; Vrtrahan, Ṿrtrahạnam enz.; in de oudere taal der Veda's zijn er nog onderscheiden andere woorden die aldus den accus. vormen; bijv. ukshan, nomin. ukshâ, accus. ukshanam en ukshânam. Volstrekt {==5==} {>>pagina-aanduiding<<} identisch nu met nom. ukshâ, acc. ukshanam is 't Gotische auhsa, auhsan, Hoogd. ochs, ochsen. Nemen we dit alles in aanmerking dan mogen we zeggen dat de verbuiging van man in de sterke naamvallen dezelfde is als die van path. De stammen zijn man(n)an en panthan. We hebben nu te onderzoeken of de verbuiging dezer twee woorden ook in de overige naamvallen overeenkomt. Vergelijken we den gen. mans met pathas, dan zien we oogenblikkelijk dat ze volkomen overeenkomen, want een ouder manas moet in 't Gotisch regelmatig tot mans worden. De datief mann beantwoordt ook volkomen aan pathe, mits men bedenke dat de verdubbeling der nn onafhankelijk is van de etymologie. Op gelijke wijze schrijft men in 't Got. kann, terwijl de oudere Arische vorm hiervan is gagana; in kunnum, oude vorm (ga)[...]nĕma, (ga)gĕnĕma, Skr. jajnima, voor jajnĕma. 1) De oude datief [...]anai = pathe moet tot man (mann) worden, omdat ai (Skr. e) aan 't einde in 't Got. wegvalt. Bijv. Skr. sûnave = Got. sunau; Arisch uksanai = Got. auhsin, Ohd. ohson, Ags. oxan, enz. De overgang van an in in is eigenaardig Gotisch; wellicht is uit den datief-uitgang ai eerst i geworden, waardoor de overgang van 't an in de voorafgaande lettergreep is bevorderd, maar voor de overige Germ. talen kan men dit niet veronderstellen. Dat nu man niet min is geworden, ofschoon 't Got. hanin, enz. heeft, is licht te verklaren; in hanin is wel de uitgang an tot in verzwakt, doch de a in man behoort niet tot den uitgang, maar tot den wortel. Niet alleen bij de woorden op u en an is in 't Germaansch de ai (Skr. e) des datiefs uitgevallen; ook datieven als fiska zijn ontstaan uit fiskâi, want âi - ai levert a op. Evenzoo heeft {==6==} {>>pagina-aanduiding<<} zich thamma ontwikkeld uit tasmâi, of misschien thamâi; stammen op ant, Got. and, eigenlijk deelwoorden, bijv. nasjand, hebben ook in den datief nasjand, waarvan de Arische vorm moet wezen nasíantai (en nasiyantai of nasîantai). Van vrouwel. stammen, als ansts, komt als datief anstai, uit anstai-ai (Vgl. Skr. mataye). In 't meerv. vinden we zoowel mannans, analoog met panthânas, als mans, gevormd als pathas. Naar de regelen die in 't Skr. heerschen ware mannans eigenlijk de nominatief, en mans de accusatief. Doch in de oudere taal komen weleens uitzonderingen op den regel voor en of men zulke uitzonderingen als taalfouten beschouwe of niet, het is duidelijk dat het Gotisch zich niet aan den regel houdt, gesteld al eens dat hij eenmaal voor 't Arisch in 't algemeen gegolden heeft, iets zeer twijfelachtigs. Aan den Vedischen bijvorm pathayas zou in 't Got. een manneis beantwoorden. Hij komt in onze teksten niet voor. Het Oudnoordsch evenwel heeft menn, en vermits Oudn. gaess de nominatief meervoud is van een i-stam (Got. vorm op te maken uit het Ohd. enz. ganseis) mag men menn houden voor den nom. meerv. van een stam mani, overeenkomende met pathayas. De genit. pl. mannê (d.i. mánê met klemtoon op ma) strookt geheel met pathâm; want âm in den gen. pl. gaat in 't Got. in e over; bijv. nasjanda is gen. pl., even als bijv. Skr. bharatâm. De dat. pl. mannam is regelmatig of schijnbaar regelmatig gevormd, inzooverre hana enz. ook in dien naamval hanam enz. vormt. Afwijkend heeft 't Skr. dat. pathibhyas; instr. pathibhis. Op lange na niet zoo duidelijk als de Gotische vormen zijn de Oudnoordsche of IJslandsche. Dat de nom. meerv. menn tot een i-stam te brengen is, hebben we reeds gezien. De nom. enk. madhr (voor mandr, mannr) of mannr kan een i-stam zijn gelijk bijv. bragr. Hetzelfde geldt van den accus. mann. Den datief manni weet ik niet anders te verklaren dan als een instrumentaal, tevens als datief gebruikt. Want brengt men dit manni, {==7==} {>>pagina-aanduiding<<} zonder klankwijziging, in 't Gotisch over, dan krijgt men manna en dit kan evenals bijv. instrum. fiska, Oudsaksisch fisku of fisko, uit mánâ = pathâ ontstaan zijn. Evenzeer echter kon On. manni zoogoed als On. armi, fiski een echte datief zijn van eenen a-stam. Want naast panthan, pathi en path bezit het Skr. een woord patha in denzelfden zin, en wat in het Skr. bij dit woord het geval is, kan ook in 't Germaansch bij mannan, manni, man bestaan hebben. De gen. enk. manns zou ik in 't geheel niet weten te verklaren dan juist als den regelmatigen gen. van eenen stam manna, gelijk pathasya het is van patha. Van 't meervoud is niets verder op te merken dan dat manna = Goth. mannê is en dus aan Skr pathâm beantwoordt. 't Angelsaksisch is rijk aan verschillende vormen van man; ze zijn voor zooverre ik ze ken, in onderstaand overzicht opgegeven: Enkelvoud. N. man (mon, mann) en manna (monna) Acc. man (mon, mann) en mannan (monnan, mannon) Dat. men (menn, man) Gen. mannes (monnes) en mannan Meervoud. N. Acc. men (menn, man) en mannan, monnan Dat. mannum Gen. manna Welke onder de opgegeven vormen van den stam op an zijn afgeleid, welke niet, laat zich duidelijk onderscheiden. Doch waaronder behooren we de overige te brengen? De nom. pl. menn is gelijk in 't Oudnoordsch te vergelijken met woorden als gês, van gôs, gans; bêc van bôc, boek 1); mŷs van mûs; vgl. Hoogd. mäuse van maus. Hij komt, zoowel als de datief enk. men, van eenen stam op i. Hoe nu in ouderen tijd de {==8==} {>>pagina-aanduiding<<} dat. enk. en de nom. meerv. geluid hebben is vooralsnog moeielijk te bepalen. In 't algemeen zij er aan herinnerd dat de i van elken stam, hetzij mannelijk of vrouwelijk of onzijdig in 't Ags. veel langer bewaard moet zijn gebleven dan in 't Gotisch, en meestal in 't Oudnoordsch, dewijl anders de wortelklinker geene klankwijziging zou vertoonen. Tot op den tijd dat de klankwijziging zich in 't Ags. begon te ontwikkelen, moet men gezegd hebben ôsti, en niet ôst (= Got. ansts), want anders zou 't ons bekende Ags. niet êst hebben. Evenzoo moet de nomin. van mahti, die in 't Got. mahts luidt, in 't oudere Ags. geklonken hebben als meahti, want alleen hieruit kan miht ontstaan. Ook men, datief enk., moet dus ontstaan wezen uit menni, en de vraag die overblijft is, waarvan die i wederom een overblijfsel is. Dat laat zich niet zoo licht opmaken. Van een woord op i kan de datief enk. in 't Arisch even goed luiden iai, bijv. Skr. paty-e, sakhye, als aiai, Skr. aye, bijv. agnaye, mataye. Veronderstel dat uit mani op de eerste wijze de datief gevormd werd, dan moet die geluid hebben maniai, en met eigenaardig Germ. verdubbeling van n na eenen korten geaccentueerden klinker: manniai; vgl. Ags. cynnes met hirdes. Doch ai aan 't einde valt weg, zooals wij gezien hebben; dan blijft er over manni, en hieruit komt 't bekende Ags. menn. - De gen. mannes zal wel evenzeer van den stam op i af te leiden zijn, doch een uiterlijk kenmerk om hem te onderscheiden van den gen. der a-stammen is er niet. - De genit. pl. manna beantwoordt aan Skr. pathâm. In 't algemeen zal men kunnen opmerken dat in 't Arisch, om eene ons nog onbekende reden, de suffixen i en an elkaars plaats mogen innemen. In klank is er tusschen die twee suffixen geen overeenkomst, maar desniettemin beteekenen zij hetzelfde. En niet slechts als suffix is i = an; niet alleen is in 't Skr. bijv. akshi = akshan; asthi = asthan; dadhi = dadhan; enz.; maar ook als voornaamwoorden vervangen an en i elkander; bijv. Skr. nom. mannel. ayam (d.i. sterke vorm van i + toegevoegd am), vrouwel. iyam (d.i. i + am), maar instrum anena (anâ); {==9==} {>>pagina-aanduiding<<} anayâ. Het is klaar dat in 't Skr. nom. enk. akshi ‘oog’ ongeveer in dezelfde verhouding staat tot instr. akshṇâ (d.i. akshĕṇâ), als nom. ay(am), Got. en Lat. is, tot inst. anâ. Geen wonder dus dat we die onverklaarde, maar feitelijk bestaande afwisseling van an en i ook teruggevonden hebben in de verbuiging van man. Uit de wijze waarop 't woord in 't Ohd. verbogen wordt, leeren we niets nieuws; de gen. enk. man is onbetwistbaar = Got. mans, en even als Ohd- tac, nom. enk., staat voor een ouder dagas, zoo ook man voor manas = pathas. Op dezelfde wijze is de nom. pl. man te verklaren. De Ohd. en Mhd. nom. en accus. meerv. man beantwoorden aan Got. mans en aan Skr. pathas, ofschoon 't laatste uitsluitend als accus. optreedt. Hoe 't Nhd. aan zijn männer is gekomen, wacht nog, voor zoover ik weet, op eene verklaring, evenzeer als de wording van 't meerv. lieder in 't Dietsch, ook een i-stam, welke nog niet is opgehelderd. Tessel, oesel, wesel. Elders heb ik aangetoond dat Tessel, Texel beteekent, ‘zuidelijk’ (eiland), zonder er aan te denken dat dezelfde uitgang el ook voorkomt bij twee andere een windstreek aanduidende woorden. Terwijl ik onlangs mij verlustigde in een roman van Walter Scott, trof mij onder 't lezen een Schotsch woord, namelijk easel, d.i. oostelijk. Ziedaar dan een tweede voorbeeld, dacht ik, waaruit blijkt dat el een gewoon suffix is achter namen van windstreken. Uit dat Schotsche easel valt echter nog meer te leeren dan 't gebruik van el in 't omschreven geval Want gelijk ‘'t licht daagt uit den Oosten,’ ging uit het Schotsche woord een licht op voor mijn geest. ‘Zoo is dan 't grondwoord van ons oost, oosten, enz. teruggevonden,’ dacht ik - en iedereen zou op dezelfde gedachte gekomen zijn -, ‘en zijn oost, oosten, {==10==} {>>pagina-aanduiding<<} ooster, enz. afleidingen van oos, gelijk Got. afta, aftana, aftra, aftara, van af!’ Dat ons oost samenhangt met Gr. Ἠως, Lat. Aurora, Skr. Ushas, enz. was algemeen bekend, doch op welke wijze, daarover heeft, voor zoo ver ik weet, nog niemand zich uitgelaten. Nu we 't Schotsche easel vergelijken kunnen, is het helder geworden dat de Arische grondvorm (beteekenende dageraad) der Germaansche woorden moet geweest zijn ausa, ausi of aus, terwijl de Grieksche vorm, in 't Arisch overgebracht, zou luiden âvâs, d.i. eigenlijk: ‘'t aanlichten’; de Indische evenzoo teruggebracht: usas (usâs), de Lat. ausâsâ, enz. In 't Skr. bestaat inderdaad osha, d.i. Arisch ausa, Nederl. oos, maar in den zin van gloeiing. Gelijk in Gotisch aftana, enz. af = Arisch en Skr. apa is, kan oosten enz. uit ausa + tana, enz. gesproten zijn. Intusschen zou aus even goed mogelijk wezen. Daar ausa of aus of ausi zich laat vertalen met het Lat. oriens (etymologisch een ander woord), is de oost z.v.a. ‘plaga orientalis’; oosten ‘ex oriente’; ooster, oostelijk ‘orientalis’, enz. Het Schotsche easel bet. orientalis. Het is aan geen redelijken twijfel onderhevig dat easel in Nederl. vorm oosel, oozel, eenmaal gemeengoed der Germanen moet geweest zijn, doch thans schijnt het uitgestorven, behalve in Schotland. In plaatsnamen zal het vermoedelijk nog wel hier en daar voorkomen. Zoo heet een bekend eiland op de Finsche kust, 't oostelijkste van alle in betrekking tot Skandinavië, 't oostelijkste eiland der Oostzee, enkele miniatuureilandjes uitgezonderd, Oesel. Oesel nu is 't Zweedsche equivalent van een Nederlandsch oozel, Schotsch of Noordengelsch easel. Zoodra men ontdekt heeft dat oost, oosten, enz. afleidingen van oos zijn, volgt het als van zelven dat ook west, westen, enz. wel tot een grondwoord wese (weze) teruggebracht zullen moeten worden. En als twee namen van windstreken 't suffix el achter zich nemen, zal een derde wel hetzelfde doen. Inderdaad behoeft men naar wese en wesel niet lang te zoeken. Al hebben wij en de overige Germanen 't grondwoord wese {==11==} {>>pagina-aanduiding<<} verloren, de Goten moeten het nog bezeten hebben, want zij die wij Westgoten heeten, noemden zich zelven Wisi-goten. Wese schuilt zeker ook nog wel in sommige plaatsnamen. In 't voortreffelijke, ik zou haast zeggen, boeiende oorkondenboek van Gelre en Zutfen van Sloet, No 113, lees ik dat Ansfrid, bisschop van Utrecht aan de St. Maartenskerk te dier stede vermaakt zijne goederen gelegen bij Wesemaal in Westle (d.i. Westloo) en bij Tongerlo op de Veluwe. Nu moge Westle hetzelfde aanduiden als 't synonieme Westerwald in de IJselooi, of niet, in allen geval vinden we hier naast elkander wese en west. In de provincie Antwerpen ligt een Oostmalle. Ook Wisside op de Veluwe lijkt wel Westzijde te beteekenen, misschien ook Wissekerke, doch dit zij anderen belangstellenden voor nader onderzoek aanbevolen. Het bijvoegelijke wesel (wezel) komt in ons taalgebied en aangrenzende streken meer dan eens voor. Vooreerst in den naam der Pruisische vesting Wesel. Gelijk ieder graafschapper weet en ieder ander met behulp der kaart weten kan, ligt Wesel aan 't westelijke uiteinde van de Lippe, waar deze rivier zich in den Rijn stort. Misschien was het ook de westelijke grensplaats der Bruchteren. Westelijk van Maastricht is er een Veldwezel. Waaraan Ober-Wezel bij St. Goar aan den Rijn zijnen naam te danken heeft, vermag ik niet te raden. In allen gevalle ligt het aan den westelijken Rijnoever. Men ziet hoe een woord dat in alle stilte in een schier onbekend dialect voortleeft, licht kan verspreiden. Gelukkig is 't Schotsch door 't genie van twee mannen, Burns en Scott, in wijder kring bekend geworden, doch het heeft bij de taalgeleerden niet die waardeering gevonden waarop het aanspraak heeft. Voor de studie van onze taal heeft het Schotsch bijzondere waarde, veel meer dan 't Engelsch, daar het in klank en in woordenkeus even treffend met onze taal overeenkomt als van 't Engelsch verschilt. Terwijl de Engelschman to peep zegt, de Hoogduitscher gucken, zegt de Schot keek (kiik) gelijk wij kijken; de Schot gebruikt turf, niet in den zin van 't Engel- {==12==} {>>pagina-aanduiding<<} sche turf, maar in den zin dien wij er aan hechten. De Engelschman zegt puff, de Schot echter peagh, nagenoeg ons pochen. Dergelijke punten van overeenkomst zijn er in groote menigte. Hoe weinig op 't Schotsch gelet is, daarvan wil ik een enkel voorbeeld aanhalen. In 't door Dr. R. Hildebrand bewerkte Deutsche Wörterbuch vindt men onder kriegen eene alleruitmuntendste uiteenzetting van de geschiedenis van 't woord, zooverre men die kan nagaan. Ieder die met het werk van Hildebrand kennis maakt, bespeurt spoedig met welk eene groote zorg, nauwkeurigheid en volledigheid al de vertakkingen van een woord in de verwante talen worden nagespoord; geen tongval wordt vergeten of gering geacht. Het artikel over kriegen is een meesterstuk, en toch treffen we daarin de volgende bewering aan: ‘bis jetzt aber fehlt jede spur des wortes (kriegen) auszer Deutschland und den Niederlanden (abgesehen von der nord. entlehnung).’ Edoch 't betrekkelijk beperkte gebied van kriegen, krijgen, wordt in eens tot over 't Kanaal uitgebreid door 't Schotsche creagh (spr. kriig), dat de beteekenis heeft van strooptocht, en dus de beide opvattingen van kriegen in zich vereenigt. Op de grenzen van Engeland en Schotland bedient men zich van den term raid (etymologisch = Engelsch road, (in)road) 1). Bij de vergelijking van 't Schotsch moeten we op onze hoede zijn ten einde ons niet door de Engelsche spelling te laten verschalken. Zien we een woord als easel voor ons, dan zouden we allicht denken dat de Schotsche ea met de Engelsche van east over eenkomt. Doch dat is niet het geval. In Schotsche woorden drukt ea vaak den klank î uit, in 't Engelsch ook ee gespeld. Deze î-klank heeft meer dan één oorsprong; soms is het de oude lange i, onze ij, bijv. in keek, ons kijk. Soms ook is het klankwijziging van ô of uo, u, Nederl. oe; heeft het zich dus ontwikkeld uit onzen eu-klauk. Bijv. Schotsch deeing is zoowel {==13==} {>>pagina-aanduiding<<} in 't Engelsch doing als dying; het staat dus voor deu, naar onze spelling; deu nu is zoowel klankwijziging van doo (in dood), als van doe (vgl. ons beuken uit bôkin). Zoo ook staat easel voor ésel, dit voor eusel, d.i. oosil. Graaf. Als men op de gedaante let waarin dit woord zich in de onderscheidene Germaansche talen vertoont, dan ontwaart men al rasch dat in enkele er van 't woord klaarblijkelijk niet thuis behoort. Er zal wel een tijd geweest zijn dat het in zwang was bij alle Germanen, maar die tijd ligt vóór 't historische tijdperk. De oudste bron waarin graaf voorkomt is de Salische wet. De vorm dien we daarin aantreffen is natuurlijk de Nederfrankische of Nederlandsche; hij is grafio of gravio, en zeldzamer: garafio. De gewone Angelsaksische vorm is gerêfa (Nordhumbersch geroefa), maar niet zelden ook grêfa (Nordhumbersch groefa en greofa, spr. grieva, naar onze spelling). In 't Oudhoogduitsch komen voor kravio, kravo, gravo, enz. (zie Graff, Spr. IV, 313). 't Oud-friesch heeft grêva. Frankische en Saksische vormen na 't jaar 1000 zijn grave en greve. 't IJslandsche greifi past volstrekt niet bij de opgegeven vormen; èn 't woord èn de zaak zijn overgenomen uit het Deensche greve, Zweedsche grefve en deze zijn vermoedelijk ontleend aan een Nederduitsch grêve. De IJslanders zoowel als de Denen en Zweden hebben 't woord trouwens alleen maar als technischen term, in eene zeer beperkte beteekenis die met het echte Skandinavische jarl overeenkomt. De IJslanders dus hebben 't woord overgenomen; de Denen en Zweden vermoedelijk ook, ofschoon het niet volstrekt onmogelijk is dat een stam grafian in beide talen greve, grefve wordt. Om dit punt uit te maken, dient men te weten wanneer {==14==} {>>pagina-aanduiding<<} 't woord 't eerst in Deensche en Zweedsche stukken voorkomt, en dat is mij onbekend. De vormen in de overige talen stroken goed met elkander, behalve de Hoogduitsche. Reeds Grimm bevroedde, niet zoozeer om taalkundige, als wel om historische redenen, dat de Hoogduitschers 't woord ontleend hebben. In zijne Rechtsalterthümer, bl. 753 merkt hij op: ‘Zu den Alamannen, Baiern, Sachsen mag das deutsche wort für die würde erst mit ihr durch die Franken gekommen sein, den frühsten strenghochdeutschen sprachdenkmälern ist es noch ungeläufig.’ Inderdaad kan er geen twijfel overblijven aan de juistheid van Grimms gevoelen, in de hoofdzaak ten minste. De Hoogduitschers bezaten wel het woord en dit leeft nog in enkele streken voort in den vorm van grebe, maar grâve als zoodanig is niet, wat Grimm noemt: streng Hoogduitsch. Het moge in eenigen Opperfrankischen tongval werkelijk in zwang geweest zijn - want in 't Opperfrankisch van de Rijnstreken komt veel voor wat met het Nederduitsch overeenstemt - maar in de overige Hoogduitsche dialekten behoort het woord niet thuis, en wanneer de Duitschers in de middeleeuwen en thans grave, graf, en niet grabe, zeggen, dan is dit zeker te wijten aan den invloed der Nederduitsch sprekende Franken. Het is noodig voor oogen te houden dat de eigenlijk Hoogduitsche vorm grabe, grebe is, omdat daarvan afhangt of de Nederl. en Engelsche v (in oudere spelling f) in dit geval beantwoordt aan eene Skr. bh of aan eene p. Want aan eene Skr. p tusschen twee klinkers beantwoordt in 't Ags. eene f, Nederl. v, evenzeer als aan eene Skr. bh. In 't Hoogd. daarentegen heeft Skr. bh tot equivalent eene b; bijv. Skr. lobha, vgl. Ags. leofa, ons lieve, maar Hoogd. lieb, enz. In 't Mhd. wordt grave, als titel, veelvuldig gebruikt, en treedt het in een aantal samenstellingen op, waarin de eigenlijke beteekenis van 't woord nog dnidelijk doorschemert, bijv. in hellegrâve, en himelgrâve ‘bestuurder, voogd der hel,’ en ‘bestuurder, voogd des hemels;’ burcgrâve ‘burggraaf’, e.a. {==15==} {>>pagina-aanduiding<<} Daar 't woord in 't Hoogd. nog werkelijk leefde, al was het dan ook in eenen anderen vorm, is het niet zoo vreemd dat de in strikten zin onhoogduitsche vorm toch een tierig leven had. Men kan het vergelijken met het Nhd. hafen, dat niet strikt Hoogduitsch is, maar toch welig is gaan tieren. In den tegenwoordigen tijd zijn er maar twee landen waar 't woord nog in het taalgevoel leeft. Het Hoogd. graf is slechts een technische term, een bloote titel meer; 't Engelsche Sheriff, uit sciregerêfa is nauwelijks herkenbaar; 't Engelsche reeve is niet in dagelijksch gebruik, doch heeft nog niet geheel den conventioneelen zin van 't Hoogd. graf. In Schotland tiert grieve voort in den zin van ‘opzichter’. Ook in ons land, op Frankisch gebied, bestaat 't woord, nog in verschillende toepassingen. Jan en alleman spreekt hier van den pluimgraaf, van den dijkgraaf, den watergraaf, houtgraaf, enz., en weet dat die woorden beteekenen, ‘opzichter van 't pluimgedierte, van de dijken,’ enz. Die beteekenis van ‘opzichter’ laat zich tot in de oudste stukken vervolgen, en daar het ongerijmd is pluimgraaf te laten ontstaan uit een ‘comes plumarum,’ en watergraaf uit een ‘comes aquae’, ligt het voor de hand dat wij bij elke poging ter opsporing der etymologie geheel en al de conventioneele beteekenis van 't half-doode of versteende graaf, Fransch comte, kunnen laten rusten. De vraag is of de gewone zin, die van opzichter, eene etymologie toelaat. Grâfio heeft eene lange a. Dat weten we met zekerheid, onder anderen uit de omstandigheid dat men in 't Saksisch der graafschap Zutfen uitspreekt gråf, en uit het Schotsche grieve. 't Ags. gerêfa staat dus voor geraefia (ouder gerâfia); 't Nordhumbersch groefa is te beschouwen als ontstaan uit gråfia of grôfia, want lange â gaat in 't Ags. zelfs meermalen in ô over, 1) bijv. in môna = Os. mâno; sôna; cvôme, enz. {==16==} {>>pagina-aanduiding<<} Wegens de lange â schijnt grâfio eene afleiding van den tweeden trap wezen; met andere woorden, het is afgeleid van een reeds bestaand naamwoord, en niet onmiddellijk van eenen werkwoordelijken stam. Want een werkw. stam die aan grâf-zou kunnen beantwoorden is uit geen enkele Arische taal bekend; wel is waar zou grâfi als causatief van een werkwoord denkbaar zijn, maar een causatieve zin laat zich in ons woord niet ontdekken. Welk suffix we voor ons hebben, is uiterst lastig te bepalen. Het staat vast dat er in 't Germaansch een suffix an bestaat; bijv. van Got. gavi komt gavj-an; van dails, gadailan; van hlaibs, gahlaiban; van dêds (st. dêdi), vaidêdjan enz. Daarentegen is 't bestaan van een secundair suffix jan aan twijfel onderhevig; in gevallen als Got. stam haurnja(n), hoornblazer, is 't suffix an, en niet jan, want het is uiets anders dan de nominale vorm van 't bijbehoorende werkw. haurnjan, hoornblazen. In zekeren zin kan men hier wel van een naamwoordelijk jan spreken als tegenhanger van een werkwoordelijk ja, maar zoodra men naamw. haurnja met werkw. haurnjan, naamw. timrja werkw. timrjan, vergelijkt met naamw. liuta, werk. liutan. naamw. ufarsvara, werkw. ufarsvaran, dan bespeurt men dat het suffix 'twelk het naamwoord als zoodanig van 't werkwoord onderscheidt, niet jan mag heeten, maar an. Er blijven echter eenige woorden over waarin 't suffix jan lijkt te wezen, zonder dat het stamwoord een stam op i of ia is, bijv. van skatts (st. skatta) schat komt, of schijnt te komen, skattja. Hier dus dient men wel een secundair suffix jan aan te nemen. Tot welke beslissing iemand ook kome omtrent de uiterst zeldzame gevallen waarin van een wezenlijk suffix jan sprake kan wezen, hij zal toch erkennen dat er geen verschil van beteekenis tusschen an en jan is te bespeuren. Daarom is de beslissing niet van overwegend belang, als het ons te doen is 't grondwoord van grâfio op te sporen. Veiligheidshalve houd ik mij aan 't welgestaafde suffix an; 't grondwoord waaraan dit suffix gevoegd wordt, is dan, in Arischen vorm, grâbhia, nomin. onzijd. grâbhiam, Skr. grâhyam, 't geen waargenomeu {==17==} {>>pagina-aanduiding<<} moet worden, gezaghebbend, of grâbhiâ ‘waarneming’. De zoogen. wortel grabh, in 't klassieke Sanskrit door grah verdrongen, 1) beteekent o.a. ‘waarnemen’ in de opvattingen die 't Nederl. woord toelaat. Grâfio dan, uit grâbhia of grâbhiâ beteekent met de waarneming belast, of met gezag bekleed. Waarnemen en opzicht houden komen vrij wel op 't zelfde neer. Naast de gr van 't begin des woords staat 't Ags. gĕr, en 't zeldzame Frankische gar. Bij de r en l treft men in de onderscheidene Arische talen een voorgeslagen ĕ aan, bijv. in Grieksch ἐριϑρός, ἐλαχύς. Niets gewoner dan zulk eene e ook in onze taal, bijv. in diender voor dienr, mulder voor mullr, hoenderen voor hoenren, enz. Waarom nu eene sloffige uitspraak als gerêfa zoo'n genade gevonden heeft in de oogen der oude Engelschen, is moeielijk te raden. Volksetymologieen zijn altoos in zwang geweest zoover we de geschiedenis der talen kunnen nagaan. En al mocht men niet aan eene etymologie gedacht hebben, zeker heeft men ge opgevat als ware het 't voorvoegsel ge. Even als dit voorvoegsel heeft men ge van gerêfa doen overgaan in y, en eindelijk doen verdwijnen. Opmerkelijke voorbeelden van gi voor g in 't Ohd. giruft, girufde voor gruft, Graff 4, 310; giremidi voor gremidi 4, 320; van ingeschoven e of i in 't algemeen: gerob voor grob 2, 356; intspiranc 6, 396; zewene, ziweni voor zwene; van o, in zoweim 5, 716; thowahit 5, 268; sowerdes 6, 898; sowarz, 900. {==18==} {>>pagina-aanduiding<<} Verkleinwoorden op sa, sia. Onder de stukken opgenomen in Sloets Oorkondenboek van Gelre en Zutfen zijn er verscheidene die opgaven bevatten van goederen en opbrengsten behoorende aan kloosters, abdijen, enz., gelegen in Hoogduitsche gewesten. Dergelijke stukken zijn zonder twijfel meerendeels opgesteld door Hoogduitschers. Met zekerheid kan men dit beweren van dezulke waarin namen van welbekende plaatsen in ons land verhoogduitscht zijn. Als in eene opgave van opbrengsten aan 't klooster te Fulda (Sloet, No. 88), van den jare 945, de plaatsen Lichtenvoorde en Breedevoord in de graafschap Zutfen, in de oorkonde heeten Lihdanfurt en Breitenfurt, dan ontwaart men terstond de hand van den vreemdeling, die ook anderszins zijne onbekendheid met het land verraadt, aangezien hij Lichtenvoorde en Breedevoord naar Friesland, ja Friesland, verplaatst 1). Behalve plaatsnamen die ontwijfelbaar verhoogduitscht zijn, treft men ook wel eens persoonsnamen aan die op 't eerste gezicht een hoogduitschen tint vertoonen. Wanneer dergelijke namen voorkomen in stukken die anderszins sporen dragen van door vreemden te zijn opgesteld, dan ligt het voor de hand dat men den ongewonen vorm aan uitheemschen invloed toeschrijft. Doch waar van zulk een invloed in andere opzichten niets blijkt, zal men van zelf eene andere verklaring zoeken. Toen ik bij 't behandelen van eigennamen uit de Geldersche oorkonden 2) ter loops over vormen als Linzo, Meinzo, Sigizo, e. dgl. sprak, meende ik nog dat deze ‘waarschijnlijk’ Hoog- {==19==} {>>pagina-aanduiding<<} duitsch waren. Immers zio, zo is een zeer gewoon Hgd. verkleinings-suffix bij eigennamen, en dewijl de Nederlandsche vorm daarvan tio, to is, scheen er niets over te schieten dan die Geldersche woorden op zo aan eenen onverklaarbaren Hgd. invloed toe te schrijven. Verschillende omstandigheden hebben mij er toe geleid de volstrekte onhoudbaarheid in te zien van hetgeen ik toen, hoe schoorvoetend dan ook, ‘waarschijnlijk’ noemde. Inderdaad, 't Nederlandsche zo heeft hoegenaamd niets met het Hoogd. zo gemeen in oorsprong, al komen de beteekenissen der twee suffixen toevalliger wijze overeen. 't Nederfrankische en Saksische suffix zo is ontstaan uit so, dat volgens de nu nog bestaande wet onzer taal overgaat in zo tusschen twee klinkers, en tusschen eene vloeiende letter en eenen klinker. In veel gevallen heeft men de spelling met s om den z-klank uit te drukken hier te lande behouden tot in de 17de eeuw toe, maar de oudste oorkonden schrijven reeds meermalen z. Men behoeft maar te zien hoe Maerlant of de afschrijvers zijner werken in denzelfden regel seght en zeevisch 1) spellen, om te weten dat de uitspraak ten opzichte van s en z sinds eeuwen dezelfde is gebleven. In nog oudere stukken, uit de 9de eeuw, ontmoeten we de z in gevallen waar ze ontwijfelbaar klonk zooals wij haar thans nog uitspraken. Bijv. Zwentibold, bij Sloet No 68, 69; Zwentebold (zóó te lezen voor Zwencebold) in No 70. In No. 163 vindt men den naam Goozewijn éénmaal Goswinus gespeld en viermaal Gozwinus. Zulk eene s ter aanduiding van den klank der z laat zich vergelijken met de f waar deze de v voorstelt, en met de tot nu toe in 't Fransch en Engelsch gevolgde spelling, als in maison; Engelsch artisan en artizan; base, maar haze, enz. Over 't Hoogduitsch zwijg ik, want de Duitschers zijn het onderling niet eens over de ware uitspraak der s; feitelijk, spreekt een deel van hen de s in gevallen waar wij z schrijven, als {==20==} {>>pagina-aanduiding<<} onze z uit, een ander deel doet zulks niet. Geen wonder dat men ook in vroeger tijd evengoed als thans zich veroorloofde s te schrijven en z te zeggeu, en dat dezelfde persoon die in No 127 bij Sloet zijnen naam als Guizo teekent, in No 128 Guiso schrijft. Als ik me uiet vergis, teekende Jan de Wit zijn naam wel op drie verschillende manieren. Mansnamen op zo, za 1) komen in oorkonden met zuiver Nederlandsche vormen zóó dikwijls voor, dat wij ze volstrekt niet als Hoogduitsche mogen beschouweu. Daar ook de Friezen eigenamen op so, se bezitten, als Menso, Rinse, Meins(ma) enz., en daar nog heden ten dage bij ons verkleinwoorden op s (uit ze, zo, za) in zwang zijn, als Dieks (uit Dikezo, van Hendrik) Jannes, vrouw. Jans, Koos, Mies; vaas, moes, enz., is er geen twijfel aan of de oude Nederl. woorden op zo zijn dezelfde als de uieuwe op s. Zo is ontstaan uit een ouder so, welk laatste achter de zoogen. stomme medeklinkers onveranderd blijft. Bij 't mannelijk suffix so, stamvorm san, behoort 't vrouwelijke sa of sâ, stamvorm sân. De Ags. vorm is sa, de Got. za, de Hoogd. so. Alvorens de vereischte voorbeelden aan te halen zal ik 't bewijs leveren dat in 't oudste ons bekende Arisch 't suffix sa deminutieven vormt, of wat nauwelijks hiervan verschilt, namen van kleine dieren. In 't Sanskrit beteekent vatsa een kalf, een jong; ook: kindlief, zoonlief! Vergelijkt men vatsa met Lat. vitulus en vitellus, Fransch veau, dan weet men, vermits vit uit vat ontstaan is, met algeheele zekerheid dat sa = ulus, ellus is in beteekenis. Nu zijn ullus en ellus deminutief-suffixen; bij gevolg sa is het iusgelijks. Als 't Germaansch instede van sa den stam san pleegt te gebruiken, dan staat dit gelijk met de afwisseling van an en a, bijv. iu Skr. râjan, koning, waarvoor in sommige naamvallen râja gebruikt wordt. Ook in samenstel- {==21==} {>>pagina-aanduiding<<} lingen bedient men zich van râja, bijv. râjarshi (d.i. râja + rshi), râja-purusha, Kâçi-râja 1). Een derde vorm, zonder suffix, is râj; hoezeer in 't spraakgebruik tot bepaalde gevallen beperkt, duidt râj toch juist hetzelfde aan als râjan en râja. Sa treedt in 't Skr. niet uitsluitend als zuiver verkleiningssuffix op; het dient ook om namen van grootere dieren te vormen, als rksha, beer; Lat. ursus (voor urcsus), Gr ἀρϰτος (voor ἀρϰτος, gelijk ϰτιω, ϰτιζω voor ϰσιω, ϰσιζω, enz); 't Germaansch heeft eenen naam voor 't zelfde dier met suffix san, den nasalen bijvorm van sa, nl. Oudnoordsch bersi, Nederl. bors. Op de schakeeringen van beteekenis in sa, san komen we later terug. Nauwelijks te onderscheiden van sa is sia, skr. sya (shya). Reeds Pâṇini, de Indische taalgeleerde van wien men, evenals van Erasmus, verhaalt dat hij in zijne jeugd bijzonder bot was, doch die een werk heeft nagelaten dat na tweeduizend jaar lang als leerboek in Indië gebruikt te zijn, de toenemende verbazing en bewondering van Europeesche taalgeleerden opwekt, reeds Pâṇini dan wist dat sia een suffix was ter aanduiding van afkomst. (Pâṇini, 4, 1, 161). Hij zag in dat manushya, mensch, een patronymicum was, en hoe nauw patroniemen of afkomstnamen en verkleinwoorden verwant zijn, behoeft geen betoog meer. Dat manushya, Arische vorm: manusia, inderdaad datgene is waarvoor Pâṇini het hield, wordt bewezen door 't synoniem mânava, ook een geslachtaanduidend woord, op andere wijze van 't zelfde grondwoord manu afgeleid. Zonder twijfel is 't Skr matsya, visch, ook een dergelijk woord. Ik wil niet beslissen of 't suffix hier afkomst of verkleining, een jong of een kleintje aanduidt, maar merk op dat matsya, ofschoon 't gewone woord voor visch, toch meer be- {==22==} {>>pagina-aanduiding<<} paaldelijk in tegenstelling tot jhasha ‘groote visch’ beteekent: kleinere visch, visch om te eten 1). Dolfijuen en dergelijke visschen worden hoogst zelden matsya genoemd. Verslindende visschen heeten eigenlijk jhasha, ontstaan uit grasa, verslinder. De woorden op sya hebben in 't Skr. hun vrouwelijk op sî, Arisch sia, juist gelijk die op sa. De twee vormen in 't mannelijk sa en sia, zijn dus zoo onafscheidelijk verbonden, dat voor beide slechts één vrouwelijke vorm dient. De regel is zoo algemeen dat de Indische taalgeleerden geene uitzondering kennen. Toch is er ééne zekere uitzondering, nl. likshâ, neet, dat nooit als likshî voorkomt. Dat likshâ een deminutief of althans iets heel kleins is, behoeft niet aangetoond te worden en blijkt ten overvloede uit den bijvorm likkâ, want ka is algemeen als verkleiningssuffix bekend. In Indische bronnen wordt ook als bijvorm van matsya opgegeven matsa. In 't Germaansch bestaan sa, consonantisch san, en sia zonder twijfel alle drie, mitsgaders de bijbehoorende vrouwelijke uitgangen, doch wegens de overeenkomst in beteekenis, wordt het vaak moeielijk ze uit elkander te houden. Uit sommige Germaansche woorden, bepaaldelijk diernamen, dient men op te maken dat er nog een vierde verwant suffix is, nl. si, hetzij men dit opvatte als plaatsvervanger van san 1) of als verzwakking van sia. Beschouwen we enkele diernamen hier nader. 't Hoogd. fuchs, meerv. füchse, ons vos, Oudnederfr. gen. pl. vusso, Geldersch Saksisch vos, meerv. vösse, enz. bevat klaarblijkelijk een suffix si, of mogelijkerwijze sia. Het suffix is deminutief, in dien zin namelijk dat het half vleiend, half dreigend is; het drukt de stemming uit die iemand bezielt als hij bijv. ‘o guitje!’ zegt. Een uitvloeisel van die stemming is {==23==} {>>pagina-aanduiding<<} het dat ook in 't oudere Fransch de vos met een verkleinwoord goupil = Lat. vulpecula wordt genoemd en dat zijn naam Reinaard bij ons en in Duitschland gewoonlijk in den verkleinden vorm Reintje, Reineke gebruikt wordt. Diezelfde stemming vindt men terug onder 't Zweedsche landvolk dat den vos niet gaarne räf noemt, het vermijdt liever dien naam en bezigt daarvoor 't min of meer vleiende blåvot, en skoggångare (zie Grimm, Reinhart LV). In schoone overeenstemming hiermee staat het feit dat de Indiërs nog verder gaan en den vos, vooral 't wijfje, noemen çivâ, d.i. de heilaanbrengende. Men vulle in gedachte aan den optatief, want de vos wordt gewoonlijk juist als onheilspellend beschouwd. In Zuidduitschland luidt het meerv. fuchsen. Hoewel men verwachten zou fochsen, houde ik dit fuchsen voor eene afleiding op san = si. Bij een ander woord, nl. dachs, meerv. dächse dachse en dachsen, is het nog duidelijker dat drie suffixen in dezelfde beteekenis gebruikelijk waren. Wat nu ook de etymologie van dachs, das ziju moge, vormelijk is 't zwakke Hgd. dachs identisch met een Arisch taksan. Jammer dat dit woord wel in 't Skr. en Gr. bestaat als takshan, τεϰτων, maar uitsluitend in den zin van timmerman. Dachs, meerv. dachse is uiterlijk = Skr. taksha, dat o.a. een mythische slang, en ook mythologisch een ‘zoon van Wolf’ beteekent. Met dit laatste staat de Germ. toepassing van 't woord zeker wel in verband. De i-stam, taksi, is gelijk te stellen met den an-stam. Deels suffix si, deels sa vertoont een andere diernaam, Ohd. luhs, Nhd. luchs, Ndl. los 1), Ags. lox, en in 't verwante Litausch duidelijk lussis. De etymologie van 't woord is volkomen klaar; het is ‘de ver ziende’, van luk; versterkte vorm, zonder suffix Gr. λυγξ; ook Zweedsch lo moet staan voor loh = Arisch luk, nomin. luks. Minder klaar is mij de grond waarom 't woord met een verkleinenden uitgang voorzien is. Dat dachs {==24==} {>>pagina-aanduiding<<} een deminutief is, blijkt ook uit 't Fransche taisson, en 't Spaansch tasujo, beide verkleinwoorden. Bepaaldelijk san is vervat in 't Zweedsche gumse, ram, evenals ook in 't aan allen bekende Arische uksan, Skr. ukshan, Got. auhsa, Ohd. ohso, Ndl. os, enz. Zelfs in 't Engelsch heeft het meerv. oxen nog den ouden vorm bewaard. Dat san in uksan inderdaad als vleiend opgevat werd, blijkt o.a. uit het Fransche taureau, verkleinwoord van taurus, uit Eng. bullock en uit de tederheid waarmee de Hindu zijnen nuttigen en goedigen, ofschoon niet schranderen, trekos behandelt. Wat gumse ram, betreft, wijs ik op den naam Belijn in den Reinaard, een naam waarin duidelijk 't deminutieve ijn voorhanden is. - Eenvoudig een verkleiningsvorm van lamb is 't Nederfrankische lampse, eenjarig lam, in de Salische wet Cap. IV. Vermoedelijk is het de accusatief van eenen i- of ja-stam, het suffix dus si of sia. In Oudn. bersi, Ndl. bors (voor borse, gelijk mensch voor mensche) heeft san natuurlijk dezelfde kracht als sa in 't synonieme rksha, ursus, enz. maar welke? Mij dunkt, er spreekt zekere gemaakte geringschatting of ironie uit, iets wat de Burjaten beweegt den beer bâbochai d.i. papaatje, of grootpapa, te noemen. In allen gevalle hebben Skr. bhallûka en bhalluka, zeer gewone vormen voor ‘beer’ (waarmeê ze etymologisch ook verwant zijn) een ondubbelzinnig deminutief-suffix. Soms evenwel ligt er in 't verkleinende sa geringschatting, ja minachting opgesloten, aldus in Skr. taraksha, hyena 1); in verachtelijken zin heeft sa tot bijvorm su, in tarakshu. 't Vrouwelijke sia of, consonantisch siân, duidt eenvoudig iets jongs aan in ons vaars, Nhd. fährse. Doch half minachting, half vrees spreekt er uit in ons heks, Geldersch hekse. Dit is 't verkleinwoord van hag, nog over in 't Engelsch, en bet. {==25==} {>>pagina-aanduiding<<} evenals skr. çâkinî 1) 't ‘(toover)krachtig wijf’; de begrippen kracht en list gaan in elkaar over, men denke slechts aan 't Engelsche craft en crafty. 't Menschdom heeft lang vóórdat Baco van Verulam zijn, ‘kennis is macht’ uitsprak, geweten dat verstand, list, kennis, hoe men het noemen wil, boven lichaamskracht gaat. De neiging om deminutief-suffixen te vermenigvuldigen, - wie denkt hier niet aan 't Italiaansch! - openbaart zich in de oudere Germaansche talen zeer sterk. Aan sa, sia, enz. voegt men toe în, dat reeds op zich zelf verkleint, evengoed als aan el, ek, ji, enz. Het samengestelde suffix wordt dan sîn, later sin, sen, of drievoudig sjîn, sjen. Gelijk uit ons maagd met dubbel suffix komt maagdelijn; uit oog: oogelijn, zoo uit magid, meid, eerst meids, (meiss), daarna Mnl. meissen, en ook Nnl. meisjen. Uit Eng. lad wordt op gelijke wijze, met suffix si, of sa of sia: lass; dit laatste wordt wederom verkleind tot lassie en lassock. Een ander Angelsaks. verkleinwoord is assa, hetzij men dit beschouwe als een verminkt asil met later toegevoegd san, enz., of als een in de overige talen verloren grondwoord as met toegevoegden deminutief-uitgang. Ons ezel, Got. asilus, enz. zoo goed als in de Slawische talen osĭlŭ, en verdubbeld osĭlen, enz. zijn duidelijk deminutieven; vgl. ook Fransch baudet. Het woord bet. ‘grauwtje’, en komt van denzelfden stam als asita, grauw, donker, ons asch, enz. Minder klaar is de bedoeling van in en inan in Lat. asinus, Oudn. asni, Zweedsch åsne (in samenstelling; anders 't grammatisch vrouwel. åsna). In de Germaansche talen is er een diernaam die eene opmerkelijke afwisseling van verkleiningsuitgangen vertoont, nl. ons kreeft. In 't Mnl. luidt het woord crevit, crevet, creeft; het is vrouwelijk en zou in 't Gotisch in den nominatief zijn krabiti {==26==} {>>pagina-aanduiding<<} (spr. kraviti), accus. krabitja enz. De consonantische vorm, die in 't Got. in den nomin krabitjo zou wezen, bestaat inderdaad in 't Zweedsche kräfta. Het Ohd. bezit zoowel een sterk crebiz als een zwak chrepazo; zoo ook Mhd. krebez en krebeze. Al de opgegeven vormen zijn eigenlijk slechts schakeeringen van één en 't zelfde suffix, nl. tja, conson. tjan, met bijbehoorend vrouwelijk. Volgens de woordenboeken is de klinker der eerste lettergreep, in 't Hgd., uit i ontstaan. Waarop dat gevoelen steunt, is mij onbekend; uit de wijze waarop men in 't Zwabisch van Wurtemberg krèbs uitspreekt blijkt het niet. Daar 't Ohd. chrepazo zuidduitsch is, mogen we veronderstellen dat het uit chrapiazo ontstaan is, zoogoed als bijv. lego uit lagio, ik leg. Crebiz moet zelfs uit crabiz ontstaan zijn; mij ten minste is het onbekend dat òf in oud òf in nieuw Hoogd. legit, legt bestaanbaar ware instede van ligit, liegt, ‘hij ligt’. Dewijl Ohd. crebiz = crabiz is, volgt van zelven ook chrepazo = chrapiazo; ook nu nog is in Zwaben de e van krèbs niet onderscheiden van de ä in gäschen, en dit alles te zamen wettigt het wantrouwen aan de deugdelijkheid van krëbs. Bestaat die uitspraak werkelijk, dan is ze eene verbastering, evenals krêbs, dat meer Nederduitsch dan Hoogduitsch mag heeten. Naast deminutieven op tja, Hoogd. zja, enz., vgl. Gr. ιδιον, en patron. αδης, bijv. Σϰοπαδης, en ιδης, staan die op ian, Gr. ιων, ῑων vgl. Skr. iya = îa. Hiermeê is uit hetzelfde grondwoord als kreeft, afgeleid Ags. crabba, Engelsch crab, Oudn. krabbi; ook 't overeenkomstige vrouwel. Ndl. krabbe, krab, Nhd. krabbe. De verhouding van de b in krabbe tot de v, f in krevet, kreeft, is dezelfde als in hebbe tot hevet, heeft, en overeenkomstig eenen algemeenen regel der Nederduitsche talen welke aldus kan uitgedrukt worden: ‘wanneer eene Nederl. en Engelsche v (gespeld met f in Ags. en On., met bh of v in Os.) als sluitletter beschouwd van eenen woordstam, gevolgd wordt door een met j beginnend suffix, dan gaat v in bb over.’ Bijv. Ndl. weven, Eng. weave, Ags. wefan, maar webbe, web, vebbian of vebban, vebbe en veb (voor vebbja); {==27==} {>>pagina-aanduiding<<} Ags. leofa = leef!, lifgean (staat voor lifigean, zoodat het suffix eigenlijk met i, niet met j begint), lifadh, leofode, lifdon, enz., maar libban; Ags. hafadh, haefdh, enz., Nederl. hevet, heeft, maar haebban, habban, hebben; Ndl. beven, maar bibberen; Mnl. scraven, Nnl. een schreef, maar schrabben; enz. Een derde verkleiningssuffix, het hoofdonderwerp van dit opstel, vertoont zich in 't gewestelijk Zweedsche kräfs. Nademaal er enkele Noordsche woorden in Normandije door de Franschen zijn overgenomen, en de meeste zeekreeften juist van de Normandijsche kust binnenslands aangevoerd worden, is het wel der moeite waard te onderzoeken of 't Fransche écrevisse, oudtijds escrevisse, Nieuw-provençaalsch escrevici, escrabissa met kräfs zou kunnen samenhangen. In de eerste plaats spreekt het tamelijk wel van zelf dat de Franschen hun woord niet aan 't Hoogduitsch ontleend hebben, ofschoon zulk een ongerijmdheid met de grootste koelbloedigheid in allerlei Duitsche en Fransche woordenboeken den lezer wordt opgedischt. Ten tweede valt op te merken dat er naast den vorm met skra beginnende moet bestaan hebben een met kra, want het Waalsch van België bezit grevess en graviche; dit pleit wel is waar niet strikt voor de beginletter k, maar toch daarvoor dat er een vorm was die niet met s begon. Doch uit Jacob van Maerlant's Naturen Bloeme V, 251, vgg. blijkt dat men in de 13de eeuw als Fransch beschouwde kervetse, kerviese, crevetse. 't Oudengelsche crevise, verbasterd tot crayfish, bewijst niets voor 't Fransch; het is gevormd met deminutief-suffix se, en beantwoordt aan 't gewestelijk Zweedsche kräfs, en zoo het ontleend is, dan rechtstreeks van Noren op de Normandische kust. In welken tongval van 't Nederfrankisch, Angelsaksisch of Noordsch er een skravit voor kravit bestaan heeft, kan ik niet opsporen, doch scraven, schreef naast schrabben is Nederlandsch, en scrabble = krabbelen, Engelsch. Brengt men 't Fransche escrevisse over in den oudsten vorm, dan luidt het scravitja; Prov. escrevici en escrabissa leveren ook scravitja op; vgl. Fransch avarice uit avaritia; justesse en justice beide uit {==28==} {>>pagina-aanduiding<<} justitia; Provenç. avaricia en justicia naast planissa en dureza. Wat de b in escrabissa betreft, laat zich vergelijken Prov. berbitz, Fransch brebis uit grondwoord vervex; al is de Fransche v etymologisch een gansch andere klank dan onze v, Ags. en On. f, in uitspraak is ze één geworden; vandaar Fransch neuve, Lat. nova, maar neuf, Lat. novus. Als tegenhanger van 't deminutief krevit diene de Nederfrankische mansnaam Hahit; van 't consonantische kräft het Nederfr. Wanito, Ags. Winta, Creatta, Eatta; van krabbe het Nederfr. Abbjo, Abbo, Witto, Ags. Cnebba, Vybba, Bubba, Witta; van kräfs 't Nederfr. Linzo, Sigizo, Dikes, en vrouw. Jans, Koos; Ags. Elesa; Engelsch vrouwel. Bess. Waar de regelmatige vrouwelijke vormen ontbreken, vulle een ieder ze zelf aan. Op de wijze van kreeft zijn in 't Engelsch gevormd rabbit, konijn; ons konijn, waar vandaan de stam ook komen mag en 't Lat. cuniculus zijn duidelijk evenzeer deminutieven. Een ander voorbeeld is maggit, ekster, in Lincolnshire gebruikelijk 1). Dat ons ekster een verkleinwoord is, zal ik in een volgend stuk aantoonen. Voorts peewet, pewit, tirwit, en ons kievit, kiewiet, Hgd. kibitz. Als in 't Nhd. gemse de s eene oudere z vertegenwoordigt - en men moet dit uit het Ohd. gamz, kamz, Mhd. gamz wel bijna opmaken - zou de Nederl. vorm er van wezen gamit, gemit, geemt, en conson. geemte. Nu bewijst ons gems natuurlijk niets, want het is aan 't Hoogd. ontleend, maar 't Fransche chamois laat zich beter uit eenen Zwitserschen bijvorm kamesi verklaren. Het zou ons te ver afleiden, indien we hier in 't licht stelden hoe de deminutiefsuffixen in 't algemeen ook bij de vorming van afgeleide werkwoorden dienst doen. 't Hoofddoel van dit opstel is: 't bewijs te leveren dat schijnbaar Hgd. eigennamen in Nederlandsche oorkonden, die op zo, eigenlijk so, uitgaan, inheemsch en echt zijn. Ik zal thans eenige voorbeelden van zulke eigennamen mededeelen. {==29==} {>>pagina-aanduiding<<} In eene Geldersche oorkonde uit de 11de eeuw (bij Sloet, No 123) ontmoet men onder meer andere Winterswijkers, dus Saksen, ook Azo en Menso; alsook de anders gevormde verkleinwoorden Meneko, Hojiko, en Ado (beter: Addo), Heijo. De als familienaam dienende patroniemen Addink, Mensink en Heijink leven nog voort in de omstreken van Winterswijk en in de graafschap. De familie Hoynck (d.i. Hojink) moet ook uit het Zutfensche afkomstig zijn; Hojink zou in westelijker streken Hojing gespeld worden; Hojink, Hojing is een patroniem van Hojo, op zich zelf een verkleinwoord, waarvan met verdubbeld suffix Hojiko. 't Suffix in Hojo, Heijo, Abbo, enz. is Skr. iya, = îa, maar in conson. vorm, gelijk Gr. ιων. Onder de Winterswijkers komt ook een Ezelin voor. Dien naam zie men niet voor Hoogduitsch aan wegens 't Hgd. Ezzelîn. Ezelin bevat een samengesteld suffix, en is, in ouder vorm overgebracht, Azilin. 't Bewijs dat de z in dezen naam niet Hgd. behoeft te wezen, en in dit bepaald geval het niet is, leveren de namen van Azeko en Azekin in de Frekenhorster oorkonde, dus ook Saksen. Nu zijn Azeko en Azekin bij geen mogelijkheid Hgd., de k verzet zich onverbiddelijk daarentegen. Eene oorkonde van 983 (bij Sloet No 110) bevat o.a. de volgende Nederfrankische namen van bewoners van Bommel: Rikiza (= Rikizo), Meinzo, Sigizo, Linzo, Werinza. Twee andere personen er in heeten Azikin. Dit Azikin is maar eene andere spelling voor 't Azekin der Frekenhorster oorkonde. Door een stuk uit de 11de eeuw (bij Sloet No 122) leeren we de volgende Betuwers kennen: Azo, Gerzo, nog een Gerzo uit een ander dorp; Gezo, en met samengesteld suffix: Hezelo, Ozelo. In 't boven vermelde stuk heet een Winterswijker Hezel, wat een gewone sterke bijvorm is van Hezelo. Onder de Utrechtsche getuigen vermeld in een stuk van 996 (bij Sloet No 115) komen voor Humezo en Lanzo. 't Vrouwelijk van zo luidde za of misschien nog zâ. In No 122, waarin de mannel. woorden der zw. verb. alle op o uitgaan, is er sprake van eene weduwe Menza. Eene andere spelling vertoont de naam van Evesa, de moeder van Graaf Everhard (bij {==30==} {>>pagina-aanduiding<<} Sloet No 58). Everhard wordt een Saks genoemd, met welk recht weet ik niet; hij woonde te Nijmegen. Daar 't stuk uit eene Hoogd. bron is, is sa te beschouwen als de Hoogd. spelling voor za, want in 't Hgd. zou za tot eene verkeerde uitspraak leiden. Dezelfde vrouwennaam wordt in latere Nederfrankische stukken gespeld Eveza (bij Lacomblet, No 146 en 153). De Ags. vorm van so, zo is sa, bijv. Elesa, de vader van Cerdic; wellicht ook Esa, zie Grimm DM., stamtafel, bl. III, vgg. Zonder twijfel zijn er eene menigte andere voorbeelden, doch ik heb ze niet bij de hand. De Friesche vorm is so, se, s. - De Westgotische is za, bijv. in Witiza. Er bestaan in onze hedendaagsche taal behalve eigennamen en diernamen nog verscheidene andere verkleinwoorden op s; uit de verbuiging is niet meer op te maken of ze sterk of zwak zijn. Dergelijke deminutieven zijn dreumes, Fransch marmot, Eng. dapperling; kalis, Fransch: gredin; loeris, Fr. badaud, lourdaud; leukes. Hierop heeft mij Cosijn opmerkzaam gemaakt, alsook op 't bij onze dichters der 17de eeuw nog gebruikelijk herts. Of dit wel een deminutief is, betwijfel ik, doch zeker is zulks 't Slawische srĭdice, dat het grondwoord geheel in onbruik heeft doen raken; hetzelfde geldt van 't Spaansche corazon; vgl. spaansch pedazo, stuk, ook eigenlijk een deminutief. In 't Prâkrit komt hadakke, enz. vaak voor; het is eigenlijk een verkleinwoord, hartje, maar van lieverlede de gewone term voor hart geworden. Ja, 't Skr. hrdaya is oorspronkelijk niets anders dan een deminutief, gevormd met aya, bijvorm van 't in eigennamen gebruikelijke verkleinsuffix iya, en Gr. ιον. Hrdaya wordt in 't Skr. niet meer als deminutief van hṛd gevoeld, evenmin als in 't Slawisch en Spaansch. Nuttige werktuigen die dagelijks gebruikt worden plegen ook 't vleiende suffix sia of sa, en versterkt sîn, sin, d.i. sia, sa + deminutief în aan te nemen. Zoo is ons zeissen gevormd als Mnl. meissen met vrouwelijk sia + î zonder versterking, is gevormd ons zeis. Dit zeis bestaat ook in 't Engelsch in den door pedanten verhaspelden vorm van scythe; het woord behoorde syss of des noods sice (als mice) gespeld te worden. Terwijl zeis en zeissen {==31==} {>>pagina-aanduiding<<} verkleind zijn uit sagi, is 't Ohd. segansa, Nhd. sense het uit segan. Ten bewijze dat zeis en zeissen verkleinwoorden zijn, strekke 't synomieme sikkel, voor sigjil(?). De overgang van g of h in kk heeft onder soortgelijke omstandigheden plaats als die van v tot bb. Derhalve: wanneer eene h of g als sluitletter beschouwd van eenen woordstam, gevolgd wordt door zekere secundaire suffixen, dan gaat h(= g) in kk over.’ Bijv. Got. laigon, maar Ags. en Nederl. liccian, likken; buigen, maar bukken; Got. theihan, Ndl. dijgen, dij(h)en, maar thikki, dik; wegen, maar wikken; houwen (voor hagwan) maar hakken; nijgen, maar nikken; roover, Eng. reaver, maar robber; Eng. neigh, Schotsch nicker; Got. teihan, taikns. Een dergelijk geval is sikkel. Ons zeis in ouden vorm overgebracht is segisia, sagisia, nominatief segisi. Dit volgt met zekerheid uit twee soortgelijke Gotische deminutieven, nl. aqizi, ons aks, en jukuzi. De Gotische z in deze woorden is volkomen in overeenstemming met het Westgotische za in Witiza, en men mag er bijvoegen met het Frankische en Saksische zo der oorkonden. 't Verkleinsuffix tja, conson. tjan, vr. tjân, Hoogd. za, zo, dat een deel uitmaakt van ons zoo gebruikelijk tjen, heeft, we hebben het reeds meer dan eens opgemerkt, etymologisch niets met sia, san, enz. gemeen. Doch in beteekenis laat het zich te nauwernood van 't laatste onderscheiden, behalve dat het niet zoo vleiend of speelsch is. Hoe beide suffixen in 't Zweedsche kräfta en kräfs afwisselen hebben we gezien. Volkomen gelijk aan 't Zw. ta nu is 't Ags te in racente of raccente, ketting. In beteekenis laat zich dit te (uit tjân, als stam) vergelijken met el in sikkel; si in zeis, aqizi, jukuzi; ing, patroniem en deminutief in ons ketting. Van dit racente komt een nog sterker verkleinend racenteag, racenteh, 't welk tot racente staat als Lat. catella tot catena of zeissen tot zeis. G of h als deminutief komt in de Geldersche oorkonden meermalen voor, als in Osich, Odecha Heinigo, e.a. Deze g of h is vooral niet te verwarren met igijn, gen, ontstaan uit ijijn, ijen. Bij kreeft heb ik verzuimd op te merken dat in 't Skr. het verkleinwoord karkataka even gebruikelijk is als karkata, of meer. {==32==} {>>pagina-aanduiding<<} Een synomiem, nl. kulîra, komt nooit anders dan met verkleinenden of verachtelijken uitgang îra of îla voor. Dit hatelijke îra of îla moet ook in 't Grieksch als zoodanig gevoeld zijn, want het komt voor in ϰροϰοδειλος, waarvoor 't Skr. heeft kumbhîla of kumbhîra. Etymologisch, en vermoedelijk in beteekenis is ϰροϰοδειλος = kṛkadâsu (valsch gespeld krkadâçu). Welk veracht dier met dit eenmaal voorkomende woord ook bedoeld zij, het bevat 't verachtelijke su (of asu), gelijk tarakshu, hyaena, en is in den grond één met kṛkalâsa, hagedis. Daar de krokodil een groote hagedissoort is, valt het in 't oog dat ϰροϰοδειλος niets anders is dan een verachtelijk kṛkalâsa, d.i. kṛkadâsu. Ekster, lobster. 't Latijn maakt ruimschoots gebruik van woorden op stris, ster. Deze uitgang beteekent ‘thuis behoorende te; afkomstig van, van 't geslacht, de soort van’. De uitgang aster, astrum is een bijvorm van 't vorige met meer nadruk uitgesproken. Hij geeft iets verachtelijks te kennen op dezelfde wijze als een zinsnede gelijk deze. ‘de man heeft eene soort van betoog geleverd.’ Wij bedoelen dan ‘een slecht soort,’ of ‘meer in schijn dan in werkelijkheid’. Een woord als poetaster is, in onze dagelijksche manier van spreken omgezet: ‘een soort dichter’. Wil men in 't Skr. van iemand zeggen dat hij door geboorte tot den stand der Brahmanen behoort, maar in andere eigenschappen zijn stand oneer aandoet, dan zegt men Brahmabandhu, d.i. op zich zelf niets anders dan ‘iemand van geslacht een Brahmaan, ‘maar men bedoelt er meê wat zich bij ons laat uitdrukken met: ‘hij is een Brahmaan, maar het is me er een Brahmaan naar’. Kshatrabandhu bet. zoowel ‘van riddergeslacht’ als ‘een soort ridder, soort prins.’ Bij de Germanen is str ook in veelvuldig gebruik, bij den {==33==} {>>pagina-aanduiding<<} eenen stam meer, bij den anderen minder. Het Got. avistr ‘waar schapen thuis behooren’, d.i. schaapstal, is wel-bekend. In 't Friesch is stra, ‘afkomstig van, thuis behoorende te’ bijzonder geliefkoosd. Dijkstra ‘van den dijk afkomstig’, en dergelijke toenamen, als Heemstra, enz. beantwoorden volkomen aan: van Dijk, van den Berg, van der Bruggen, Verkerk, Verstraten of van der Straten, enz. in de Frankische deelen van ons land, en aan Dijkman, Bergman, Brugman, enz. in de Saksische. Als adjectief is in Friesland ster ook in gebruik, bijv. de ‘Lemster’ stoomboot. De toenamen op stra zijn, zoover ik zien kan, stammen op an. In 't Ags. bet. stre = Lat. stris ‘behoorende tot den stand, 't gild’, enz. bijv. in baeistre, bakker, met consonantischen bijvorm baecistra; Engelsch ook gamester, webster. 't Engelsch en Ags. bezitten ook 't daarbij behoorend vrouwelijk. Dit laatste is in nog grooteren omvang in 't Ndl. gebruikelijk, zooals ieder weet. Hetgeen hier in vluchtige omtrekken aangeduid is, was min of meer bekend, doch niet dat str (of astr) in 't Germ. ook verkleining of geringschatting aanduidt. Toch laat zich dit bewijzen uit de verschillende vormen waarin de vogel ekster optreedt. Vergelijkt men Ohd. agelestra, agalastra, agelster met Ags. agu, dan is het duidelijk dat al ten minste verkleinend is. Een regelmatig deminutief van Ags. agu is Friesch akke, voor ag-jan; zie Halbertsma, Lexicon Frisicum, p. 74, en vgl. de klankwet in 't vorige opstel medegedeeld. Ontwaren we nu dat Nnl. ekster, hetzij voor ekkister of egster, Mnl. aekster (voor agester) 't laatste gedeelte met het Hgd. woord gemeen heeft, daargelaten 't geslacht, en verder dat de vogel Ohd. ook agaza heet 1) met deminutief z, Ndl. en Eng. t, dan trekken we 't besluit dat star, ster met 't voorgaande suffix ja en al althans niet in strijd mag zijn. Eenvoudig eene herhaling van 't verkleinende ja en al is het hier echter niet; het moet niet {==34==} {>>pagina-aanduiding<<} zoozeer iets kleins, als iets mins aanduiden, want waarom zouden we het anders bij lieve vogeltjes niet terugvinden? Kortom, er ligt iets minachtends in, gelijk in 't Lat. aster. Een ander woord waarin ster zoo niet minachtend, dan toch niet vleiend klinkt, is 't Engelsche lobster, kreeft. De kracht van ster in dit woord zal wel dezelfde wezen als in t van kreeft. Stelleu we eens wat den zin betreft de grondwoorden gelijk, dan staat lobster nagenoeg in dezelfde verhouding tot kreeft, als ekster tot agaza. Uit de b in lob moet men opmaken dat lobbj reeds verkleind was, of anders op ja uitging. In een woord als webster is web natuurlijk geen deminutief, maar een substantief webbi, web, weefsel, of iets dgl. Met andere woorden str is een secundair suffix, het wordt gevoegd achter reeds bestaande substantieven, bijv. Lat. terrestris, palustris, pinaster, Got. avistr, Friesch Dijkstra, Eug. gamester. Oorspronkelijk heeft dus ook 't Ndl. vrouw. ster in hetzelfde geval verkeerd, en moet men maak in maakster (voor makaster) als naamwoord, hetzij nom. actionis of nom. agentis beschouwen. In 't Skr bezigt men ook tara om iets mins, iets slechts in zijn soort uit te drukken; bijv. rshabhatara ‘een minne stier, ellendig stiertje’, niet ‘kleine stier’, zooals de woordenboeken opgeven, want er staat uitdrukkelijk in Pânini 5, 3, 91, Comm. ‘gunasya tanutve’, d.i. ‘om geringheid van waarde aan te duiden’; ukshatara is ‘een ellendig osje’; z.v.a. ‘basterd, schijnbaar’ is tara in açvatara, muilezel, eig. een dier dat een faux air van een paard heeft; vajratara ‘gering soort van vajra-pleister’. Het spreekt van zelf dat ster òf een bijvorm van tara is, òf althans 't laatste in zich bevat. Beide vormen zijn locatieven, daarna het te huis, de afkomst aanduidende; voorts patroniem en deminutief. Tevens is tara comparatief, gelijk ook îyan patroniem en deminutief is. {==35==} {>>pagina-aanduiding<<} Middelnederlandsche varia door J. Verdam. X. Witen. Hetgeen de taal eener vroegere periode voor het nageslacht moeilijk te verstaan maakt, is de fijne nuance der beteekenis, waardoor hetzelfde woord in die twee verschillende tijdperken verschilt. Wanneer men in een literarisch voortbrengsel een woord aantreft, dat nog gebruikt wordt, kost het eenige moeite, de tegenwoordige beteekenis ter zijde te stellen en de vroegere recht duidelijk in het oog te vatten. Ik zou dit met verschillende voorbeelden kunnen ophelderen, voor het oogenblik evenwel wil ik mij alleen bezighouden met het woord witen, dat in de me. zeer gebruikelijk en ook in de tegenwoordige beteekenis niet geheel vreemd was. De oorspronkelijke beteekenis van witen, weet, geweten was zien. Dit blijkt zoowel uit de stamverwantschap met het Lat. videre en het Grieksche εἰδέναι, als ook uit het Goth. veitan, dat de bet. van zien bewaard heeft in de samenstellingen inveitan, tegen iemand opzien, d.i. vereeren, aanbidden, en fairveitjan, rondom zich zien. Het praeteritum van dit werkwoord, ik weet, d.i. ik heb gezien, is een nieuw praesens geworden, met de beteekenis ik ken, evenals het Gr. οἶδα. Van deze beteekenis zien is in het Mnl. en Mhd., ja zelfs {==36==} {>>pagina-aanduiding<<} in het Ohd., geen spoor meer overig. De taal had voor dit begrip verschillende andere stammen en nu ontwikkelde zij den stam weit tot eene bijzondere toepassing van het begrip. Het zien kon nl. geschieden met eene vijandelijke of onvriendelijke bijbedoeling, om iemand in het oog te houden, scherp te bewaken; ingeval dit noodig was, aanmerkingen op iemand te maken, hem van verkeerde handelingen te overtuigen en daarna te bestraffen. Dezelfde overgangen van beteekenis vertoont ons het Latijn. Evenals obtrectare, d.i. de oppervlakte (ob) van iets behandelen (tractare) of onderzoeken, de beteekenis heeft aangenomen van benijden, iemands roem en goeden naam zoeken te verkleinen; zoo heeft ook invidere, d.i. eig. naar iemand kijken, den zin van benijden aangenomen, en animadvertere in aliquem, dat oorspronkelijk hetzelfde beduidt als invidere (= videre in alqm) vertoont de bet. van straffen, evenals het Goth. fraveiton. Na het gezegde is het duidelijk, hoe ons werkw. wijten gekomen is tot den zin van imputare, te laste leggen, de schuld geven, toeschrijven aan. Deze beteekenis was ook in het Mnl. bekend, blijkens Rijmb. 12961: In sinen (Ochosias') tiden........ Verloren die van Israël Dat bedwanc van den Moabiten, Dat moeghen si siere quaetheit witen. en 34098: Ende dies mochte si dien vianden Min witen dan haren lieden 1). Hiermede nauw verwant is de beteekenis van iets op iemand te zeggen hebben, iets tegen iemand hebben. Walewein vs. 3960 {==37==} {>>pagina-aanduiding<<} vgg. biecht een gevangen ridder al zijne gruweldaden op, en o.a. ook, hoe hij eene onschuldige jonkvrouw geroofd, en haar broeder, die hem nooit een stroo in den weg gelegd had, vermoord had, hetgeen aldus wordt uitgedrukt (vs. 3996): Ende als ic dese scone joncfrouwe Sach, doe voeric hare bet naer, Ende doodde haren broeder daer; Inne wiste noit, wat ic hem weet. ‘ik heb nooit ééne enkele reden gehad, om mij over hem te beklagen.’ In den Sp. Hist. (14, 21) komt een verhaal voor van een Pers, die een moordaanslag op Alexander beproeft. De aanslag mislukte en de Pers werd gevangen gebracht voor den koning, die hem vroeg waarom hij dit deed (vs. 19). Hi wart altehant gevaen Ende brocht vor den coninc saen, Die hem vragede, wat hi hem wete. De Pers antwoordt: ‘Wanneer ik u gedood had en ontkomen was, zou ik de dochter van Darius en een deel van zijn rijk hebben bekomen.’ Het is dus duidelijk, dat de woorden wat hi hem wete beteekenen: wat hij tegen hem had, wat hij (Alex.) hem gedaan had. In het zesde boek van Limborch heeft Evax een benauwden droom, waarin Amor hem verkondigt, dat hij nooit de hand zal verwerven van de koningin van Arragon, op wie hij smoorlijk verliefd is. Ontwaakt klaagde hij (vs. 97) herde sere, Ende peinsde, wat hem onse Here Wete, dat hine soe sere piinde, d.i. wat God tegen hem had, of wat hij God gedaan had. Ook het Mhd. kent deze opvatting. Zie b.v. de voorbeelden bij Benecke 3,781: waz hâst du mir gewizzen, daz du mîn kint erslagen hâst? en 782: waz, wênc, wize du mir? d.i. was, ach, hattest du gegen mich? Wanneer men iets tegen iemand heeft, is een natuurlijk uit- {==38==} {>>pagina-aanduiding<<} vloeisel daarvan, dat men dit door daden toont, het hem laat ontgelden. Vandaar dat witen de beteekenis aanneemt van laten ontgelden zoowel wezenlijke als vermeende grieven, die men tegen iemand heeft. Deze beteekenis vinden wij: Limb. 6, 1251. Te hem selven seidi, als ict las, ‘Helpe, wat wit mi die minne, 1) Ende ghi Venus, conincginne, Wat hebdi mine doet ghesworen! 1481: Helpe, wat mach minne al! Hare cracht en es niet smal, Dat si den ridder wtvercoren Altemale laet verdoren, Die soe vrome van daden was.... Wat heeft hem die minne gheweten; Si piindem in alder wijs. De beteekenis van witen op deze twee plaatsen kan het best worden weergegeven door de vertaling: wat heb ik de min gedaan, hetgeen volkomen op hetzelfde neerkomt als: wat heeft de min tegen mij. Deze bet. sluit zich dus onmiddellijk aan de vorige aan, een der daar genoemde plaatsen laat zelfs beide verklaringen toe. In de plaats uit den Spieghel nl. kan men de woorden wat hi hem wete even goed verklaren wat Alexander (hi) den Pers (hem) gedaan had, als: wat (de Pers) tegen hem (Alex.) had. Ook deze nuance van bet. kent het Mhd b.v. Benecke 3,782: Waz hat uns allen Got an dir gewizzen d.i. was hat uns Gott durch deinen tod entgelten lassen, en 781: waz hat man mir gewizzen: d.i. was läszt man mich entgelten. Uit de beteekenis laten ontgelden ontwikkelt zich eindelijk die van berokkenen, bezorgen, op den hals halen, welke beteekenis ook reeds in het Gloss. van Dr. Verwijs' bloemlezing is opgenomen. Wij kunnen deze bet. soms het best wedergeven door {==39==} {>>pagina-aanduiding<<} onze gemeenzame uitdrukking bakken of een poets bakken, zooals de volgende voorbeelden zullen bewijzen: Belg Mus. 10, 97. och leider ongheval, Wat hebdi ons gheweten al! Verwijs, Bloemlezing 3, 119, 33: Ay minnen, die toch mochte vergheten Dat grote leet, dat ghi ons doet, Ende wat ghi den meneghen hebt geweten, Den eenen wreet, den anderen goet. Floris 1102: Ay mi, wat heeft mi die doot gheweten, Dat si mijns heeft vergheten Ende Blancefloer nam? si ne dede niet wale. Limb. 3, 519. Si riep: ‘Acharmen keytivinne, Wat wit mi nu die minne Van enen ridder, die op mi Niet en rouct, wat mi si!’ 624: Helpe, wat mi minne wit, Dat ic te bedde zoeken ga Enen ridder, dier lettel na Om mi peist of wacht Ende enen twint niet en acht Rose 50. Die erde wart van dauwe nat Die den winter verdort stoet; Si acht nu wel luttel goet (= bien peu) Wat hare die felle winter weet, Maer pareert hare nu gereet, Ende gaet hare behagelike versieren. De fransche tekst heeft: Et oblie la povreté Où elc a tot l'yver esté. Heelu 6133. {==40==} {>>pagina-aanduiding<<} Domine God! mi wondert sere, Wat ons van Valkenborch die here Metten stride hier heeft gheweten. 1) Grimb. 2, 6046. Wat duvele hebben si ons gheweten, d.i. wat voor duivelen hebben zij ons bezorgd, op ons dak gestuurd, en eindelijk Limb. 6, 369. Wat waendi, watti den banden Weet met bitene met tanden! d.i. Wat takelde hij zijne boeien toe, door er zijne tanden in te zetten! Ook het ww. verwiten had in de me. een uitgebreider zin dan thans. Het stond evenals het Mhd. verwîzen in bet. dichter bij het Goth. fraweiton, ulcisci. Iemand verwiten bet. in het Mhd. iemand straffen (Benecke 3, 783a) en het afgeleide subst. verwîz had niet zoozeer de bet. van ons verwijt, als wel die van strafender tadel. De bet. van straf treedt dus meer op den voorgrond; zoo ook in het Mnl., waar de zin van wreken nog duidelijk in het oog valt, b.v. Sp. 13, 18, 1: In Darius XIXste jaer Hief hi up een orloghe swaer Jeghen den Coninc van Syten, Want hi wilde hem verwiten, Dat hi hem sire dochter ontseide. Men kan dit even goed verklaren: hij wilde zich wreken, als hij wilde den koning der Scythen inpeperen, al naar mate men hem als reflexief opvat of niet. Evenwel komt ook de tegenwoordige beteekenis voor, b.v. Partenop 7053, Vl. Rijmk. 536, Brab. Y. 6, 1326 V (vs 15), Sp 17, 61, 61. Het subst. verwijt bet. in het Mnl. wraak, blijkens twee plaatsen uit Walewein, nl. 9029 sine amie, die quate scite Salic doen sterven, te verwite Hem, die mi dit hevet ghedaen. {==41==} {>>pagina-aanduiding<<} en 9220 Vreselijc liep hi te verwite Na den quaden valscen dief, Den carkerwarder, die sijn lief Ende hem selven hadde teblouwen. 1) Vgl. over verwijt, dat ook reeds in de tegenw. beteekenis voorkomt, nog Rijmb. Gloss, Playerwater 410, Bliscap v. Maria 515, Brab. Y. 6, 5849 en 11686. Ten slotte nog een enkel woord over het adj. onverweten (Sp. 13, 20, 30.) Ghi etet hier met mi upter heide; Ghi sult dander maeltijt eten In der werelt onverweten. Leonidas zegt dit tegen zijne soldaten, vóórdat de slag bij Thermopylae begint. Vincentius: ‘Prandete, inquit, tanquam apud inferos cenaturi.’ De bedoeling kan dus geene andere zijn dan deze: Gij zult heden den tweeden maaltijd in de andere wereld gebruiken. Blijkbaar is dus de uitdrukking die wereld onverweten een naam voor de onderwereld. Nu vinden wij in het Mhd. het adj. unverwizzen, doch niet afgeleid van witen, maar van weten. Dat adj. bet. (Benecke 3, 790) 1o onvoorziens en 2o onverstandig, niet wetende. Het is dus eene afleiding van het ww. verweten, dat in het Wvlaamsch nog voortleeft in het woord onverwist (De Bo, i.v.). Dit verweten bet. in zijne gedachten krijgen, evenals ver zien gelijk staat met in het oog krijgen en verzinnen met in den zin krijgen. Het wederkeerige hem verweten bet. bewustzijn hebben en komt voor Lanc. II 36913. Hi die hem niet verwiste doe En antwerdde hem een word niet doe. {==42==} {>>pagina-aanduiding<<} en Heelu 6483. soe menegen slach Hadde sijn vader doen ontfaen Dat men niet en conste verstaen Dat hi yet sach, ochte hem verwiste. Van verweten afgeleid, moet dus onverweten beteekenen wat men niet in de gedachten krijgt, m.a.w. onbekend. Dit is althans een zeer gepaste naam voor de onderwereld. Het woord onverweten heeft dus niets te maken met witen, zooals oppervlakkig schijnen zou, maar is eene afleiding van weten. XI. Ghetruc. Bij Heelu vinden wij, in de beschrijving van een gevecht, de volgende regels (vs. 5144 vgg). doen sloegen met hen in saen Die Limborcheren ende hare ghetuc Ende riepen alle: Al duc, al duc! De verklaring, die wij, aan den voet der bladzijde, van het woord ghetuc vinden, zal wel niemand bevredigen. Daar lezen wij: ‘ghetuc, slach, ras, verwantschap, van togen (!) trekken, optrekken, tot opvoeden overgegaan; tenzij men de afkomst van het woord in tukken, stooten, naar den zin van fokken, zoeken wil.’ Men heeft dus de keus uit twee geheel verschillende afleidingen, geheel in den smaak der vroegere etymologen. Maar zelfs al ware de redeneering juist, dan zou ghetuc nog een woord zijn, dat hier niet te pas komt. De zin vereischt een woord, dat gevolg, stoet, troep beteekent, en niet ras, slag, soort, en dus moet ghetuc in een ander woord worden herschapen, dat beter in den zin past. Wij vinden dit met geringe verandering in ghetruc, dialectvorm van ghetrec, dat juist de hier vereischte beteekenis heeft. Heelu zelf levert ons eene bewijsplaats. Vs 2650 lezen wij nl. Her Arnout van Gaesbeke Quam oec met grooten ghetreke Van here, dat hem volgede na. {==43==} {>>pagina-aanduiding<<} Ghetrec of ghetruc, bet. natuurlijk diegenen, die met iemand trekken of optrekken, het staat in bet. gelijk met het gewoner Mnl. roten en komt dus uitstekend in den zin te pas. Dat trucken een gebruikelijke dialectvorm van trecken is, leeren Lsp. I, 6, 34 op dat hijt wale Le ren soude ende beleiden, Ende dat kint dan ter quaetheiden Tructe ende te blamen. Sp 31, 12, 26. Ende alstem began ghelucken, Ne wildi niet weder trucken, So dattene die Gallen onderdaden. en Wrake 1, 1958, Die arme salmen versmaden, Ende voerdeel doen den quaden, Ende die verheffen ende voerttrucken, Ende die onnosele verdrucken. 1) XII. Stiep. In mijn tekstcritiek (bl. 5) heb ik dit sterke imperf. van stappen behandeld, en het op eene plaats uit den Franciscus hersteld uit sciep. Aan de daar genoemde voorbeelden kan ik er nu een toevoegen, hoewel het zich ook op eene bedorvene plaats bevindt. Heelu 4910 vgl. wordt ons verhaald, hoe de Brabanders, op het zien van de veranderde slagorde der Limburgers, verheugd een gunstige uitkomst te gemoet zien, en hoe de ‘bastaert van Wesemale’ uitroept: ‘Ghi heeren, nu sie ic wale Datsi des strijts niet en connen: Sla wi te hen, si sijn verwonnen! Want hare scaren sijn tebroken.’ {==44==} {>>pagina-aanduiding<<} Hij voegt het woord bij de daad, en wil dadelijk op den vijand instormen, maar de Heer van Liedekerke houdt hem tegen en waarschuwt hem tegen krijgslisten: (vs 4914) Doen dit die bastaert hadde gesproken, Ent hem vast ten stride wert sciep, Doen sprac tangerlike ende riep Her Rase, die heere van Liedekerke; enz. Willems' verklaring van vs. 4915 ‘en het geschapen stond om den strijd te beginnen’, voldoet niet, 1o omdat al vroeger gezegd was, dat de slag beginnen zou (vs 4905), en 2o omdat de woorden deze verklaring niet toelaten, want hem sceppen zou dan gelijk moeten staan met gescapen staen, en dat wederkeerige ww. is in het Mnl. niet bekend; men zeide, evenals wij, het is of staet gescapen of gescepen, maar nooit het sciep hem. Bovendien vernemen wij, zooals de tekst nu is, niets van de uitvoering van het plan van Wesemaele, uitgedrukt in de woorden Sla wi toe. Om al deze redenen moet het vers worden verbeterd en wel in: Ende hi vast ten stride wert stiep. Het voornaamw. moet herhaald worden volgens den bekenden Middelnederl. regel. Vast beteekent regelrecht, uno tenore en dus drukt het vers nu uit, wat de zin vereischt, hetgeen een deugdelijk bewijs voor de juistheid der lezing is. Ik wil deze gelegenheid niet laten voorbijgaan, zonder ook aan een ander hoofdstuk van mijn Tekstcritiek iets toe te voegen. Op bl. 93 heb ik de uitdrukking te wets besproken, en de voorbeelden, die mij bekend waren, bijgebracht. Daarbij kan nu nog gevoegd worden Brab. Y. 5,4373. hem ghebrac silver ende gout Daer hi met ghelden soude syn scout Sinen lieden; ende oec laghen Te wets in den selven daghen Sijn diere juwele ende sijn crone. Eindelijk meen ik deze uitdr. te kunnen herstellen op eene bedorven plaats in de schoone geschiedenis van Amijs en Amelijs {==45==} {>>pagina-aanduiding<<} (Brab. Y. 2, 23-632). Herderik heeft Amelijs beschuldigd, de dochter des konings onteerd te hebben. Daaruit ontstaat een kamp, die evenwel niet door Amelijs, maar voor hem door Amijs gevoerd wordt; toen nu het gevecht zou beginnen, zeide deze tegen Herderik (vs 389): ‘Her grave, hets domheit groet, Dattu staes na mijnre doet, Ende du di selven ende dijn leven Te mets daer voren wilt gheven. hetgeen natuurlijk beteekenen moet: het is dom van u, dat gij naar mijn leven staat, terwijl gij u zelven en uw leven daardoor op het spel zet.’ Onze uitdr. op het spel zetten wordt in het Mnl. uitgedrukt door te pande zetten, b.v. in dezelfde geschiedenis van Amijs, vs. 537. Maer doch peinsdi, dat die man Sijn lijf sette voer hem te pande. d.i. Amelijs bedacht, hoe Amijs den kamp met Herderik voor hem had ondernomen en alzoo zijn leven voor hem op het spel gezet had. Volkomen hetzelfde als te pande zetten is het Mnl. te wets zetten (zie mijn Tekstcritiek t.a.p.) en dus leze men den laatsten regel aldus: Ende du di selven ende dijn leven Te wets daer voren wilt gheven. 1) Nog ééne verbetering moet in het zelfde verhaal worden gemaakt, nl. vs. 595. Amelijs heeft zijne kinderen gedood, om met hun bloed de melaatschheid van Amijs te genezen. Mettien hiet die gravinne Volke, om die kindere gaen. ‘Neen, sprac die grave, het is te saen, Laetse slaepen, si rusten wel.’ {==46==} {>>pagina-aanduiding<<} De gravin kan wel lieden zenden, om de kinderen te halen, maar niet volke d.i. volken. Er dient dus iets anders te staan, waartoe de Var. snellic den weg wijst. Men leze: Mettien hiet die gravinne Vollec om die kindere gaen. XIII. Gherne. Dit woord had in de me. eene beteekenis, die er nu geheel vreemd aan is, maar die zich toch gemakkelijk laat verklaren. Het heeft nl. den zin van gemakkelijk, lichtelijk, zonder moeite b.v. Wal. 5114: Ooc stont daer menighe scone rose, Acoleyen ende ioletten, Lelien, die gherne smetten Dier stont daer een groot deel. 5649: Siet, here, na dien dat nu staet Van deser dorperliker daet, Die jou sone hevet ghedaen, So soudi gherne wrake ontfaen. Doctrinael II. 577: Soe wie dat den peke ghenaect Werter lelec af ghemaect; Alsoe wert hi gherne besmet Die bi den [b]oeverdeghen set. Velth. fo 238: Si scoten vier, dat gerne ontstac. Zie Oudemans, Bijdr. Deze kracht van gherne werd nog in de 17e eeuw gevoeld. Men vergelijke b.v. Huygens, als hij in zijn Voorhout (Korenbl. IIe boek. bl. 109) zegt: {==47==} {>>pagina-aanduiding<<} Laat eens ouderdom doorgroeven Dat geladde velle-veld, Dat geen' spiegel laet behoeven Die sijn' rimpels geeren telt. Bilderdijk vergiste zich deerlijk, toen hij in zijne Aant. (Deel I bl. 81) rimpelsgeeren tot één woord maakte, en dit verklaarde door rimpelplooien. De bedoeling is: ‘het vel, dat een spiegel overbodig maakt, omdat de eigenaar toch wel gemakkelijk de rimpels tellen kan.’ 1) XIV. Brab. Y. 3, 957 In de aangehaalde plaats vinden wij eene merkwaardige vergissing. Daar wordt ons beschreven, of liever heet beschreven te worden, hoe Christenmeisjes en vrouwen zich gedurende een slag met de Turken opsieren en toiletteeren, omdat een verblijf in den harem hun meer toelachte, dan een ontijdige dood. Scoene vrouwen ende jonghe, Ende joncvrouwen ten eersten spronghe Pareerden hem, omdat si niet wouden, Datse die Turken vanghen souden, Ende om de lust van haren live Laten souden doch te live. Om den zin in orde te brengen, moet men de negatie in vs. 957 schrappen, en het vers aldus lezen {==48==} {>>pagina-aanduiding<<} (zij) Pareerden hem, omdat si wouden, Datse die Turken vanghen souden. XV. Swelten. In de Brab. Yeesten vinden wij het ww. swellen in een samenhang, die de gewone beteekenis volstrekt niet toelaat. Daar lezen wij nl. in de beschrijving van een hongersnood het volgende (2. 808): dst ghecarm ende dat gheween, Dat men hoerde van den armen, Mochten enen steen 1) ontfermen, Daar si achter straten laghen Met iammere ende met groten claghen, Ende swollen van honghere 2) groot Ende bleven van armoede doot. Het valt in het oog, dat swellen hier niet kan beteekenen tumere, tumescere (hetgeen een zeer vreemd verschijnsel en gevolg van honger zijn zou), dat de beteekenis natuurlijk moet zijn uitteren, verkwijnen, en dat het ww. swellen dus niet in orde is. Er moet eene verbetering worden aangebracht. Het Germaansch kende een wortel swilt met de beteekenis sterven. Het Gothisch bezit het ww. swiltan = ἀποθνήσϰειν, en het gewonere gaswiltan. Zie Schulze Glossar. Het Ohd. kende het ww. svelzan (Graff 6,873) met de bet. esurire; het Ags. had sveltan d.i. mori, occidere, perire; het Mhd. {==49==} {>>pagina-aanduiding<<} bezat een ww. swelzen, dat bij Benecke 22,769 door schwelen, brennen, verklaard wordt, b.v. ir fleisch mûste smelzen, unde îr herze swelzen (ook het Ohd. suelzan had de bet. cremare, vgl. swilizôn). In het Mnl. eindelijk vinden wij het ww. swelten met de beteekenis vergaan, uitteren, bezwijken, b.v. Sp. 35, 40, 69. Die van hongre ende van pinen swelten moesten ende bederven Ende jammerlike sterven, en 31, 40, 69. Daer de aerme buten staet ende swelt. 1) Zie Halbertsma aant. bl. 191. Het woord wordt nog door Kiliaen genoemd, die het verklaart door languescere, fatiscere, en die ook het afgeleide subst. swelte kent, d.i. puella languida, ignava, remissa. Het was een sterk ww. der eerste klasse: swelten, swalt, swolten geswolten (Verwijs Mnl. Gramm. § 15 noemt deze soort de tweede klasse). De oorspr. bet. van swelten is, zooals wij zagen, sterven, van daar het Goth. subst. svults = dood (nog over in het adj. svultavairtha = veeg, den dood nabij), en het Ags. subst. svylt. Deze beteekenis verengde zich evenwel tot die van van {==50==} {>>pagina-aanduiding<<} honger sterven, evenals het Engelsche to starve, in welken zin behalve het Ohd. suelzan en het Noordsche svëlta (= esurire van waar het subst. svelta = fames.) ook het Mnl. swelten voorkomt, blijkens de aangehaalde plaatsen. Het beteekent evenwel niet zoozeer sterven van honger, als wel van honger wegkwijnen, hetgeen slechts eene zeer geringe verzwakking van het begrip is. Men kan hiermede vergelijken het Mnl. ghefinen, dat, afgeleid van finis, eig. beteekent ophouden te ademen, maar dat den zin van in zwijm vallen heeft aangenomen. Wanneer wij nu de plaats uit de Brab. Y. nog eens beschouwen, en zien dat ook daar van honger gesproken wordt, dan kan de slotsom van mijn onderzoek geene andere zijn, dan deze, dat de regel: Ende swollen van honghere groot, veranderd moet worden in: Ende swolten van honghere groot, 1) Ende bleven van armoeden doot. Zooals reeds gezegd is, was het gewone woord in het Goth. niet sviltan, maar gaswiltan. Van geswelten is mij evenwel in het Mnl. geen voorbeeld bekend; wel vindt men het compositum beswelten, dat de beteekenis van bezwijmen heeft b.v. Alex. 10, 1351. Eem quam (l. quam an) coude ende grote pine, Dat hi veel (l. vel) ende beswalt onder die sine. Floris 1126. Van rouwen wart hi so ontdaen, Dat hi driewerf beswalt achter een. {==51==} {>>pagina-aanduiding<<} Partenop. 2145 Als dus ghehoent was die ioncvrouwe, Dier hi dede groot ontrouwe, Beswalt soe van groten sere. Vad. Mus. 1, 56, 232. Int herte ontfinc hi doen jubelacie (l. tribulatie) die ridder, soe groet, dat hi beswalt ende doot voer des ermiten voete valt. Zie verder Partenop. 2394, 2526, 3511 en 3579. Ook Kil. kent het woord beswelten, dat hij verklaart door languescere, deficere animo, linqui animo. 1) Eindelijk is in het Mnl. bekend het ww. verswelten met dezelfde beteekenis. Het komt voor Sp. 42, 39, 73. Daer wart die droochte also groot, Ende so grote hitte indie lucht scoot, Datter menech bi verswalt. {==52==} {>>pagina-aanduiding<<} Schijnbare frequentatieven in het Nederlandsch, door A. de Jager. IV. Bikkelen, Pikkelen. Het zelfst. naamw. bikkel of pikkel, dat afkomt van het werkw. bikken of pikken, d.i. steken, houwen met een puntig werktuig, heeft verschillende beteekenissen. Kiliaan heeft het voor werktuig om te houwen, afgehouwen steentje en gewrichtsbeentje. Het komt ook voor keisteen voor in Valentijns vertaling van Ovidius' Werken, b.v. D. I. bl. 131: In den buik der zee sult gij ook geen gladde schelpen, nog geverfde pikkelen vinden. D. II. bl. 38: een ruisbeek.... die gladde pikkelen langs haren gront buitelt. Bl. 115: een rivier.... soo helder, men sou daer.... de pikkelen op de grond sien liggen hebben. Reeds in het middelhoogduitsch komt bickel voor met de beteekenis van dobbelsteen en evenzeer in het tegenwoordig dialect van het hertogdom Nassau; zie voor het eene het Mittelhd. Wörterb. van Benecke, I. 116, en voor het andere Kehreins Volkssprache und Volkssitte im Herzogth. Nassau, S. 76. Ter laatst aangehaalde plaats heeft het woord ook in den zin van steenen kogel. {==53==} {>>pagina-aanduiding<<} De thans meest gewone beteekenis in het nederlandsch is die van (zooals Weiland zegt) ‘zeker beentje, waarmede de kinderen spelen’. Het fransch zegt daarvoor osselet. Vandaar bikkelen, zulk spel uitoefenen, bij Hoffmann, Horae Belgicae VI. 174 ook pikkelen geheeten. Zoo leest men in het kluchtspel Pefroen met het Schaapshoofd (Amst. 1711) bl. 13: Men speelt met knikkers, men gaat hoepen, Men koot, men bikkelt in de stoepen. en in Bilderdijks Verkl. Geslachtlijst, I. 311: Ook in mijn kindertijd bikkelden de meisjens nog. Ook in den zin van dobbelen kwam het werkwoord vroeger voor; H. van Halmael, De Zedemeester, bl. 12: Dat is loens gebikkeld, al de poen op den hond! d.i. dat is verkeerd gespeeld of gedobbeld, al het geld is weg. Die beteekenis blijkt uit wat bl. 18 volgt: - mijn genegentheid wil liever het lot van de bikkels verwachten. Zulke steenen schijnen ook bedoeld in het oude tafelspel, Belgisch Museum, D. II. bl. 104: - daar rotelt eenen pickelbeen, Oft eenen steen; ic en weet niet watte. waarop geantwoord wordt: Waer pleighmen pickelbeenen te draghen Op zulcke daghen? Volgens hetgeen prof. Bormans mij berichtte is bikkelen in Limburg voor kaatsen bekend; hierbij zal men te denken hebben aan bikkel in den zin van kogel. In het vlaamsch wordt pikkel ook gezegd voor been, jambe, en bij toepassing (reeds bij Kiliaan) ook voor poot van eene tafel of eenen stoel. Vandaar heeft dezelfde tongval het werkw. pikkelen voor gaan, letterlijk beenen, de beenen gebruiken; zie het tijdschrift De Toekomst, jaarg. 1868, bl. 473. Dus zong Van Rijswijck, Poetische Luimen, bl. 188: {==54==} {>>pagina-aanduiding<<} Hy pikkelde naar d'eerste kas, Zoo eigen of 't de zyne was. In figuurlijken zin maakte men hiervan het werkw. mispikkelen voor misgaan, een' misstap doen; De Harduyn, Goddelijcke Wenschen, bl. 81: Is 't by aldien dat eenighe slaeve mis-pickelt heeft, wy zijn ghewoon van die te keeren het ghesichte. Het woord pikkel heeft nog eene beteekenis, die ik geloof, dat onze woordenboeken niet vermelden; een toestel, namelijk, om groote vaten of balen koopwaar te wegen. Het bestaat in drie houten of palen, aan de einden met ijzer beslagen. Aan het boveneinde worden zij door een' ijzeren ring vereenigd, en van onderen zijn ijzeren punten bevestigd, die bij het overeind plaatsen zoodanig in den grond steken, dat ze een' gelijkzijdigen of althans scherphoekigen driehoek maken. De balans met de schalen wordt aan den bovenring vastgehangen. Die palen nu, welke men naar verkiezing verplaatsen kan, hebben daardoor eenige overeenkomst met de pooten eener tafel of de beenen van het menschelijk ligchaam, en vandaar de benaming, die men aantreft bij den dichter Storm van 's Gravesande in zijne Luimige Poëzy, bl. 44: Vertumnus werd er bij aanschouwd, Hij roerde braaf zijn snater, En had een' grooten wagen staan, Met Chinaas appelen volgelaân Zoo versch uit zee gekregen. Een pikkel zag men vlak naast hem, Waar Themis riep, met luider stem: ‘Stap op, en laat je wegen!’ Het wegen met dergelijk toestel heet pikkelen. In geen der vermelde beteekenissen is bikkelen of pikkelen een frequentatief. Steeds is het afgeleid van een naamw. bikkel of pikkel en heeft zijne opvatting van dat naamwoord verkregen. Voor de Redactie van het Woordenboek teeken ik hierbij nog aan, dat van bikkel, in den zin van been, een bijvoeglijk naamwoord bikkelig is gemaakt; men leest dat in de Gedichten ten van Hendrik Meijer Junior, bl. 148, waar aan ‘De Tang’ wordt toegezongen: {==55==} {>>pagina-aanduiding<<} Ik zing uw huisselijk gerijf, o Knikkrig hoofd, o bikklig lijf, Gebeend als ooijevaren. Weiland heeft daarvoor beenig. Ik vond er beenderig voor, bij Snieders, De Verstooteling, bl. 27: een glimlach.... zweefde over zyn beenderig gelaet. Aldaar bl. 51: myn beenderig voorhoofd. Boegeren, Buggeren. Twee vormen van hetzelfde woord. Buggeren heeft Koerbagh, Een Bloemhof van allerley Lieflijkheyd sonder verdriet; anders gezegd: Algem. Woordenb. der Bastaardwoorden, bl. 106, voor ‘man minlust-pleegen’ enz. En boegeren, het kamerspel De Zingende Kraamer, van Rosseau, bl. 31: Wat heeft hy wel gedeabeld en geboegerd, als een uytzinde gek! Beide werkwoorden komen van het zelfst. naamw. bugger, bogger, fransch bougre, eigenlijk bulgaar, doch toegepast op een' heiden of ketter en voorts op den bedrijver van Sodomie; zie mijne Latere Verscheidenheden, bl. 204 en volgg. Nog enkele voorbeelden uit onze schrijvers voeg ik aan de daar gegevene toe; Oudaan, Agrippa van de Onzek. en IJdelh. der Wetensch. bl. 251: de vervloekelijke wellustigheid der boggers en manneleggers. Valentijn, Werken van Ovidius, D.I. bl. 181: Wat de rest (van ligchaams zorgen) aangaat, laat dat de juffer tot quik, of aan boggers over. Ald. bl. 218: Wat sal een vrou-mens doen, als een man gladder van vel is als sij selfs. 'T kan wesen, dat hij meer boggers heeft als sij vrijers. - Op de vrouw toegepast, heeft het fransch bougresse, bij Hécart, Dict. Rouchi-français, bougrèle, welk woord de Schrijver zegt te Bergen (zeker als scheldwoord) zelfs van kloosternonnen gehoord te hebben. Bij ons kwam mij de benaming nog niet voor. Voor den franschen naam van het schandbe- {==56==} {>>pagina-aanduiding<<} drijf, bougrie, bougrerie, hadden wij buggerij of boggerij; Ampzing, Bibels-Tresoor, bl. 33: Hoe inden echten-staet sich ygelijk sal dragen, En bloedschand mijden sal; en 't houwelijk van twee; Ook echtbreuk; buggerij met menschen, ofte vee. Bodecheer Benningh, Leydsche Oorlofdaghen, bl. 87: Bedrieghen, dronckenschap, vermomde hoerery, Of dat het schandighst is, fy Duyvels! boggery. Het werkwoord buggeren behoeft geen verdere toelichting meer; het is gemaakt van een vooraf gevormd substantief, en dus evenmin een frequentatief als boegeren, dat Rosseau bezigt. Ook dit is van een naamwoord en wel van het fransche bougre, in die taal als gemeen scheld- of vloekwoord bekend. Diabelen en boegeren is bij onzen schrijver: vloeken met diable! en bougre! Anderen maakten op dezelfde wijze een werkwoord parlesanten van den spaanschen vloek par los santos, d.i. bij de heiligen! Prof. Bormans gaf onlangs van het woord bugger eene verklaring die, indien zij juist ware, het werkwoord buggeren tot een frequentatief zou maken. In zijne uitgave van Jan Praets Speghel der Wijsheit komen bl. 128 deze regels voor: Nu eist so comen, dat ic mach romen, dat lieden vele te gader wandren deen metten andren, met sulken spele; want hets nature de weerelt dure, dies bein ic vro: ‘Hucke mi, ik bucke di.’ Hets nu also, de Zuverhede hevet gheene stede, zoe es verbannen; dat mach men merken an leeken, an clerken, an wiven, an mannen. {==57==} {>>pagina-aanduiding<<} Van het hier voorkomende bukken (zegt de Hoogleeraar) heeft men bukker afgeleid, bij de Franschen tot bougre geworden, en in bugger tot ons teruggekeerd. Ik geloof dit niet om verschillende redenen. 1o. Het -bestaan van het woord bukker voor het fransche bougre is nog niet gebleken. 2o. Het werkwoord bukken in de uitdrukking bij Praet is het gewone en bekende woord van dien vorm en in beteekenis niet veel verschillende van het daaraan voorafgaande hukken. Het bedoelde schandbedrijf wordt voorgesteld als eene wederzijdsche handeling. 3o. De oudste beteekenis van bogger in het nederlandsch is niet die van sodomiter, maar van ketter, ongeloovige, heiden; zie mijne aangehaalde Verscheidenheden. En 4o. ook de woorden ketter en ketterij zelve zijn toegepast geworden op de bedrijvers en het bedrijf der bedoelde zonde; men zie dit aangetoond door Von Stade in zijne Erläuter- und Erklärung der vorn. Deutschen Wörter, Deren sich Doct. Martin. Luther In Ubersetzung der Bibel in die Deutsche Sprache gebrauchet (Bremen, 1724) S. 330 u.s.w. Ersateren. Dit werkwoord leest men in den Grimbergschen Oorlog, D. I. bl. 230: Die ghenen die daer waren ghewont, Dede men ersateren terstont Ende verbinden haer diepe wonden. Blijkbaar beteekent dit werkw. genezen, heelen. Het is afgeleid van het zelfst. naamw. ersater, ook arsater, aersater, in het middelned. geneesheer, heelmeester, van het latijnsche archiater, in het oud- en middelhoogd. verkort tot arzat, arzet, bij Kiliaan artset, in den Teuthonista arzet, thans arts. Voorbeelden van het middelnederl. woord gaf Clignett, Bijdragen, bl. 221 en 222. 'k Voeg er slechts ééne plaats bij uit Maerlants Leven van Sint Franciscus, bl. 91: {==58==} {>>pagina-aanduiding<<} Den hersatre sprak hi an te hant... Dersatre wondren begonde. Datti den geest so starc versach Int cranke vleesch up gonen dach. De vorm was ook eersater; Passionael, Somerstic, fol. 165 dat die hemelsce eersater ons dese drie medicinen scencte. Het middelhoogduitsch had in dezelfde beteekenis arzetaere, dat in het groote Woordenboek van Benecke gemist, doch in het Handwörterbuch van Dr. Lexer aangetroffen wordt. Aersater mis ik in het (helaas!) afgebroken Middelned. Woordenboek van prof. De Vries. Foeteren, Sakkeren. Gelijk boegeren bij ons ontstond van der Franschen bougre! zoo maakte men vooreerst van hun foudre! het werkwoord foeteren, dat in de volksspraak wordt gebezigd voor vloeken, aangaan, hooge woorden voeren. Zoo leest men in de Bly-eindige Kyvagie van Mr. Houtebeen met Els zyn Wyf, door P.D. Caron, ('s Gravenhage 1657) bl. 6: Wel nu maeckt het kort, hoe staeje dus en foetert? en bij De Genestet, Eerste Gedichten (tweede druk), bl. 88: Die laat zijn kroost verhongeren En foetert op de jongeren. Fokke, Boertige Reis, I. 183: onder een gedurig gevloek en gefoeter op dien kwaden ezel van een' jongen. Voorts van het niet weinig gehoorde sacre! het werkw. sakkeren; dus Het Onbesturven Weeuwtje (Blijspel) Amst. 1733, bl. 42: Dat ze op een zeker gezet uur braef keeven alle dagen En na 't kyven en sakkeren quamen' er gemeenlyk slagen. Verzamel. der Werken van A. Fokke Sim. Zn. D. IV. bl. 196: want schoon hij dreigde en sakkerde, en alle man in het harnas {==59==} {>>pagina-aanduiding<<} joeg, bleef hij zelf aan honk. Dez. Boertige Reis, D.I. bl. 205: of hij nu al wat sakkerde en gromde, niemand geloofde hem. D. II. bl. 91: daer vloekte hij toen en sakkerde als een ketter. En bl. 166: Jupiter stond te sakkeren van drift. - Ook met den vorm sakeren; Beronicius, Boeren- en Overheidsstrijd, Voorwerk, bl. XIII: dat het netelig Ventje, onder een bulderend vloeken en sakeren, als een bezeten schepsel, ten huize uitliep. En in het werk zelf, bl. 9: - dies, vreest zy voor verrassen; Vliegt, dus te leur gesteld, verbysterd, razend, dol, Ten Wachthuize uit, en slaat, al sakerende, op hol. De afleiding sakkeraar heeft Fokke, De Vrouw is de Baas, D. II. bl. 28: dien ouden sakkeraar, of dien mallen jongen. Het werkwoord werd verbasterd; Hooft, achter de Brieven, (uitgave van Dr. van Vloten) D.I. bl. 398: Hy sackermente', hy snaauwde', hy keef, Alliensendiens een appelteef. of verzacht; W.D. Hoofts klucht van Stijve Piet (Amst. 1682) bl. 19: Ummers door 't veel kloppen, begonnese binne te slaffermente, Wy selle jou van de deur helpen, by hondert duysent krenten. Men ziet, de vloeken, waar het op neêrkwam, waren nog al niet zwaar. Heikeren. Het Westvlaamsch Idiotikon van De Bo vermeldt het werkwoord heikeren in de beteekenis van herkauwen. Hoewel de vorm des woords aan een frequentatief zou doen denken, meen ik echter, dat het op eene andere wijze is ontstaan. Het werkwoord herkauwen had vroeger niet hetzelfde voorvoegsel als thans. Kiliaan en zelfs Weiland hebben nevens her- {==60==} {>>pagina-aanduiding<<} kauwen ook erkauwen, en dus leest men in de laatste helft der zeventiende eeuw, bij Oudaan, Uytbreyding over het Boeck der Psalmen, D. II bl. 121: Want de Ziel erkauwt de zoetheyd Zijner Goddelijke goedheyd. Dit er is eene samentrekking van het vroegere eder; want met dit voorvoegsel leest men het werkwoord in de vijftiende eeuw. Delfsche Bijbel, Levit. 11, vs. 3: Alle dat die claeuwe ghedeilt heeft ende edercauwet inden quicke. Vs. 6: die hase oec edercauwet. Vs. 26: elc beeste die.... niet.... en edercauwet. Deuteron. 14, vs. 6: sy edercauwen ende en deylen haer claeuwen niet. En elders. Men zie ook de plaatsen, aangehaald door Van Hasselt op Kil. i.v. Erkauwen, en door Oudemans in zijne Bijdrage, D. II. bl. 193. Het Holsteinisches Idioticon van Schütze heeft edderkauen, en het Wörterb. der Niederd. Sprache van Kosegarten aderkauen. Het voorvoegsel eder, edder, ader, dat beantwoordt aan ons weder, werd in de uitspraak saamgetrokken, zooals wij weêr voor weder zeggen. Dus heeft het Bremisch Nieders. Wörterb. aarkauen, bij Kosegarten arkauwen en arkouwen; de reeds aangehaalde Delfsche Bijbel eercauwen, Hosea 7, vs. 14: Sij hebben gheeercaut op tarwe ende wijn. En de lateren erkauwen, nu tot herkauwen overgegaan. Daar in ederkauwen de klemtoon viel op het voorzetsel, kwam het werkwoord met den zwakken toon achteraan en werd in de uitspraak, als die wat schielijk was, ternauwernood gehoord, en alzoo werd ederkauwen, ederkuwen, ederkewen, verbasterd tot edereken, ederikken, welken laatsten vorm Kiliaan heeft opgenomen en Oudemans in zijne Bijdrage door een voorbeeld staaft. En vandaar wederom het nog kortere ericken, dat Kiliaan insgelijks heeft, en waarvoor men eerricken leest bij Van Mander, Bucolica, bl. 35 (van een' stier): {==61==} {>>pagina-aanduiding<<} - hy light sacht nu met sneeu witte huyt Van over zijds op tijdtloosen bleeck cruyt, En eerrickt vast ondr' Eycken schaeuws beschudden. Bij Kosegarten vindt men arken, ärken, harken, en bij Kiliaan hueriken, allen verscheidenheden van denzelfden vorm. Gelijk nu meermalen de r in een woord wordt verplaatst, zooals b.v. flarden uit fladderen is ontstaan, acht ik dat het vlaamsche heikeren, heekeren, bij verwisseling der consonanten gekomen is van ereken, hereken, iets wat te minder vreemd is bij een woord, dat aan zoo velerlei vervorming blootstond. Spijkeren. Het Westvlaamsch Idioticon van De Bo heeft spijkeren voor ‘sparen, karig zijn, épargner’. Hoewel Frisch een werkw. speichen heeft voor graan opbrengen, hetwelk aan spijkeren verwant kan zijn, meen ik dat die verwantschap niet van zulken aard is, dat het laatste als een frequentatief van het eerste beschouwd moet worden. Spijkeren in den opgegeven zin houd ik voor eene overdrachtige beteekenis van een ander spijkeren, dat hetzelfde Idioticon vermeldt, t.w. voor ‘in eenen spijker of afgesloten plaats op den zolder bergen, b.v. hop.’ Blijkbaar is dit werkw. gevormd van het naamw. spijker, evenals zolderen van zolder, kelderen van kelder. Het denkbeeld van bergen en bewaren leidt tot dat van sparen, en dit tot karig zijn. Een spijkeraar omschrijft De Bo zelf als ‘iemand die spaart en spijkert, die eenigszins karig is.’ In het nedersaksisch heeft spijkeren (spikeren) nog eene andere beteekenis, t.w. voeden, voedsel en bij toepassing ook andere voorwerpen toedeelen, iemand daardoor ten goede komen; zie de Idiotikons van Tiling, Dähnert en Richey. De overdracht ligt niet zoo voor de hand; maar het komt mij toch voor, dat ook bij dit woord wel niet anders kan gedacht worden dan aan {==62==} {>>pagina-aanduiding<<} den spijker, waaruit het voedsel komt. Het voedingsmiddel neemt den naam over van de plaats, waar dat middel voorhanden is. Het woord spijker komt bij onze schrijvers enkele malen voor. Dus lezen wij in Josephs Droev' en Bly-einde Spel, van A.E. Crous, D. II. bl. 306: Ook heb 'k uitgesien (niet verre van de wall) Een Plaats, geheel bekwaam, om Spijkers op te regten. En bl. 308: - Gy moet, van stonden aan, Met deese Lieden, naa de Groote Spijker gaan, Geteykent Letter D; en daar ter plaats doen draagen Dit Goed, by tgeen men bragt, aldaar, voor weynig daagen. Deze zeer duidelijke aanwijzing heeft betrekking op de bergplaatsen, onder Jozefs beheer ter berging van het koren der vruchtbare jaren aangelegd. Zoo zong De Groot, in den aanvang van zijn Bewijs van de ware Godsdienst: De huysen vol yvoors, de spijckers overgoten Hier van Ternaetschen oegst, daer van Bandaensche noten. Minder duidelijk is de beteekenis in het Archief voor Vaderl. en inzond. Vriesche Geschied. door Visser en Amersfoordt, St. I. bl. 39: Yga Galama toech mit dese knechten... in dat cloester... ende beleiden dat huus, dat daer in stonde, hietende die Spijker... Als die Spiker aldus beleit was enz. De aanteekening hierop luidt: ‘Bij Kil. komt dit woord voor als voorraadschuur; hier schijnt het te beteekenen eene bevestigde of versterkte plaats, Misschien was het een slot, waarin de voorraad van het klooster bewaard werd.’ De vraag is, vanwaar komt het nederl. woord spijker, hoogd. speicher, neders. spicker, spiker? Daar Adelung geene afleiding wist te geven, achtte ook Weiland den oorsprong onzeker. Dit was in allen gevalle verstandiger, dan met Winschootens Seeman te gissen dat ‘een spijker ook genaamd werd een pakhuis’ omdat ‘sij eertijds van hout te saamen gespijkerd wierden, gelijk ook alsnog op veel plaatsen van de Oostzee geschied.’ {==63==} {>>pagina-aanduiding<<} Bilderdijk bracht in zijne Geslachtlijst het woord tot den wortel spijs. Onze naburen wijzen een' beteren weg aan. Von Schmid, in zijn Schwäbisches Wörterb. (naar ik meen het eerst) verklaart speicher door graanschuur, van het lat. spica, d.i. eigenlijk wat spits of puntig is en zoo de graanhalm. Stürenburg gaf in zijn Ostfriesisches Wtb. gelijke uitlegging, en de nasporingen van de Hoofdlieden in het vak bevestigden haar. Jacob Grimm verklaarde in zijne Grammatik, III. 417, speicher gevormd naar het lat. spicarium, en de oudduitsche vormen van het woord, spihari en spichari, door Graff, in zijnen Sprachschatz, VI. 326, opgegeven en met voorbeelden gestaafd, lichtten die verklaring nader toe. Als een opmerkelijk bewijs dat reeds het latijnsche zelfst. naamw. bij uitbreiding der beteekenis tot berg- of verzamelplaats van allerlei voorwerpen werd gebezigd, dient de aanhaling van Von Schmid uit een oud geschrift, waar spicarium voorkomt voor ‘eine Menagerie.’ Met het woord spijker komt in beteekenis overeen magazijn, dat oorspronkelijk beteekent bewaarplaats; zie Von Schmid, S. 414 en prof. Dozy, Oosterlingen, bl. 60. Ook Bilderdijk zag die beteekenis, maar niet duidelijk genoeg om er zich toe te bepalen; zie zijne Geslachtl. op het woord. {==64==} {>>pagina-aanduiding<<} Pluksel. 1) Fone. Onder het doorlezen van het handschrift No 377 der Haagsche Koninklijke Bibliotheek, over welks belangrijken inhoud ik in een volgend nommer zal handelen, trof mij bovenstaand woord. De taal, waarin de sermoenen, die de codex bevat, opgesteld zijn, is het Limburgsch der 14de eeuw, dat mij als hulpmiddel tot het bestudeeren der taal van v. Veldeke onschatbare diensten bewijst. De plaats, waarin fone voorkomt, is nagenoeg gelijkluidend met de glosse bij mone, Anzeiger 8,504 c, wat niet te verwonderen is, daar ook uit andere woorden blijkt, dat òf de Limburgsche en de Duitsche homilie uit dezelfde Latijnsche bron geput zijn òf (wat mij veel waarschijnlijker voorkomt) de eene de vertaling is van de andere. Mone teekent aan: fǒnne, f. Südwind, favonius. diu fonne ist warm und bringit den regen. ez kumit von phonnun. bi der phonnun. Slaan we ons handschrift op, dan lezen we fol. 18 d: ‘Deus ab austro ue[nit] etc. Hi compt van fonen ende compt van din heilegen berge die gedeilt es. Bi der fonen es betekent dat herte dat der minnen vele heft. Die fone es warm ende brenget din regen. Gelijker wis es oec dat herte warm dat der minnen vele heft’. Gelijk men ziet, is fone de vertaling van auster, zoowel Zuiden als zuidenwind, doch de laatste beteekenis past alleen voor 't Germaansch: verg. föhn bij grimm, D. Wtb. 3,1869 en zwitsersch fön, föhn, pfön, pfönen, fün, fünen, bij stalder 1,390. Reeds de spelling met f in limb. fone doet vermoeden, {==65==} {>>pagina-aanduiding<<} dat het woord eenvoudig uit het Duitsch is overgenomen en de Limburgsche homilie eene vertaling is van de Duitsche: immers in andere gevallen schrijft de Limburger òf u òf (doch zeldzamer) v in 't begin voor klinkers. Over den aard der o valt niets te beslissen, daar vogen (voegen) 72 d nevens vugen 76 d en vugen 14 a voorkomt en ouel (slecht) 40 c eveneens eene o heeft, waaruit volgt dat zoowel oudgerm. uo als oudgerm. u aan eene limb. o beantwoorden: desgelijks groet (groot), dropen (druipen) 98 b uit oudgerm. au. Ware het te bewijzen, dat fone in Limburg een bekend woord was, dan zou grimm's en stalder's afleiding van Favonius, dat bovendien westenwind beteekent, natuurlijk vervallen, en, in verband met got. fon, funins eene etymologie van indogerm. pu zich als van zelve voordoen. De grondbeteekenis is mij echter nog niet recht helder: skr. punâti (Pet. Wdb. 4, 826) is reinigen en pavana, wind, nevens pâvaka, vuur, beide, naar men wil, reinigende elementen beteekenende; voorts is pavitra volgens Indische lexicographen niet alleen (gelijk pavana) water, maar zelfs regen. Daar nu pu in πῦρ, vuur, got. fon, funins, onrd. funi wel bezwaarlijk iets anders dan blinken, lichten en dus warmen beduiden kan, waag ik de gissing dat ook aan pu, reinigen, de grondbeteekenis blinkend, helder maken toekomt, en dat ook pâvaka, het blinkend of warmend element, met πῦρ overeenstemt. Maar is nu fone ‘regenwind’? of wel ‘warme wind’, als Favonius van favere, fovere? Of leven beide voorstellingen in hetzelfde woord? 2) Vos. Hoe de s in vos als verkleiningssuffix op te vatten is, leert men op pag. 22; verg. ook Reineke. Over den stam voh, in got. fauho enz. zonder suffixaal si voorkomende, is nog niets bekend. Aan ἀλώπηξ te denken, verbiedt litausch lápe (nessel- {==66==} {>>pagina-aanduiding<<} mann 349); de door grimm (Wtb. 3, 1863) voorgeslagen etymologie van een uit fauchen, snuiven, vermoed sterk ww. fiuhan, fauh, is niet karakteristiek en bevredigend. Ik geef in overweging, of niet het gr. πυϰ als verwant in aanmerking dient te komen: πυϰινός, πυϰνός is ‘dicht’, ‘slim’, met denzelfden begripsovergang als ndl. knap; in πύϰα (ϕρονεῖν) komt de stam nog zonder consonantisch suffix voor en wijst wederom op den samenhang tusschen dezelfde begrippen; verg. ook πεπυϰασμένος van πυϰάζω. Zou, vraag ik, niet eerder aan te nemen zijn, dat de vos aan zijn slimheid, dan dat hij aan zijn snuiven zijn naam ontleende? Zijn bijnaam Reinaard althans geeft aan mijn vermoeden eenigen steun. 3) Eiland. Toen ik in den 3den jaargang (pag. 273) over eenige woorden handelde, waarin de ei Umlaut der a is, zweeg ik opzettelijk over eiland, doordien ik de mogelijkheid van een dergelijken klankovergang in dit woord niet voor bewezen hield. Bekend was mij te winkel's afleiding uit âland, waterland; daarentegen heeft van helten te recht aangevoerd, dat eene a zonder de i der volgende lettergreep onveranderd zou gebleven zijn en dat in het woord de voor den Umlaut gevorderde i juist ontbreekt. Ik wensch zijn betoog aan te vullen met de opmerking, dat eiland met aha, water 1), niets gemeen heeft, en dat fri. oog, ags. îg, êg, onrd. ey geene ‘verkortingen’ zijn van een compositum met land, daar die woorden eenstemmig buiten samenstelling reeds eiland beteekenen en bovendien vrouwelijk zijn. Het door kern ter {==67==} {>>pagina-aanduiding<<} vergelijking aangehaalde skr. avani is volkomen van denzelfden stam als de oudgerm. vormen aua, auja, augia, wier beteekenis deels ‘stroomgebied’ deels ‘land’ is; in 't laatste geval is dus auja synoniem met gavi, als duidelijk is uit in pago Hîslôi en Îslegaw (heinzel 35). Dat aua ndl. (land)ouw en hd. aue is, valt in 't oog, desgelijks dat fri. oog en ags îg, êg uit augia ontstaan zijn, evenals onrd. ey uit auja, gelijk mey uit mauja. Wat nu eiland aangaat, het is mogelijk dat de ei hier Umlaut is, niet zeker. De vorming des woords komt geheel overeen met ei, ovum, waarin voor de u of v van den grondvorm een g schijnt voorgeslagen blijkens ags. äg in overeenstemming met onrd. egg. Hoe en in welk geval uit ag, eg de diphthong ei ontstaat, leert Ned. Woord. III, 8. 4) Zen. Na de lezing van het op pag. 18 voorkomend betoog over de s als verkleinend achtervoegsel schoot mij te binnen, dat ndl. sende, seyne (zeis) in de omstreken van Haarlem in den vorm zen, derhalve zonder suffixale s, in zwang is, of althans was. De persoon, dien ik herhaalde malen 't woord heb hooren gebruiken, was een bejaard man. Of het elders nog voortleeft, zou de moeite waard zijn te onderzoeken. 5) Twee Accusatieven op -e. Als toevoegsel tot de pag. 1 behandelde verbuiging van man merk ik op, dat ook in het Mnl. de accusatief manne zeer gewoon is in de samenstelling nicman, acc. niemanne. Dit niemanne beantwoordt aan ohd. niomannan, als de acc. gode aan ohd. cotan enz., waaruit blijkt dat deze mnl. -e uit -en ontstaan is, als ook in andere gevallen plaats heeft gehad. {==68==} {>>pagina-aanduiding<<} 6) Baren. Bij het vermelden van mnl. gebaert (op de baar gelegd) vergat ik aan te teekenen, dat het ww. baren, mhd. bâren, ook in andere vormen in 't Nederlandsch voorkomt. Zie o.a.v. hasselt bij kiliaan in voce. 't Mhd. rêwen is volgens Zarncke een synoniem van bâren; maar voor de aangehaalde plaatsen past veel beter de beteekenis van ndl. reeuwen, cadaver curare. p.j.c. Veluwsch (Uddelsch) taaleigen. Eene aanteekening van A. Aarsen. Afschriiven, het plaatsen van iemands naam in 't register der overledenen door den ambtenaar van den burgerlijken stand; wat elders, van een doode gesproken, aangeven heet, drukt 't Veluwsch spraakgebruik uit met de expressie: die of die te laten afschriiven. Anschriiven, de aangifte bij geboorte. Arfhuus, verkooping van een inboedel, onverschillig door sterfgeval of om eenige andere reden; elders boelhuis. Ate, gerritje. Ben, mand. Bleesem, de bovenste helft van een schoof of garf koren; als de {==69==} {>>pagina-aanduiding<<} bleesem zwaar is, zegt een Veluwsch spreekwoord, schiet de rogge goed. Boekent, boekweit. Bojen, bod, boodschap doen. Berichten, aanzeggen, ook verzoeken. Bol, stier; elders spil. Bolle, broodje. Bollig, naar den stier verlangende, van koeien gesproken; elders spillig. Botsen, het heen en weer schudden op een stoel met een klein kind om 't in slaap te krijgen. Brugge, boterham, ook dubbelstuk; 't is een geboterde sneê roggebrood op een dito kleinrogge; zie bij dat woord. Dartel, hommel of werkbij. Deern, dochter, ook meid. Deken, het dak op een boerenhuis, 't zij van riet, stroo of heide. Dood ende weg, overleden. Dôwagen, lijkwagen. Emt, eemt, eemte, mier. Fluus, fluis, de geschoren vacht van een schaap, ook een moeras. Gad, de onderste helft van een garf. Ganzenvel, kippenvel. Garf, schoof. Garst, tien bij elkander op den akker te drogen staande roggegarven; van de boekweit maken vier garven een garst. Geer, uier; van een bijzonder groot geer wordt gezegd: ‘wat hef die koe 'n mooi spul van onder!’ Gliën, glijen, glimmen. Gorrig, slim, gevaarlijk ziek. Grammiterig, lastig, akelig, naar, kwaad, vervelend, en dat alles in de (n + 1)e macht. Griinnig, kwaadheid op iemand door woorden of daden toonen. Grootsch, buitengewoon goed, bevriend met iemand, op den besten voet met elkander leven en omgaan, als wel 't geval is met buren en opgroeiende jongens en deerns; zie schrijvers stukje ‘Vrijen op de Veluwe’, Oude Tijd, 1873. Haren, 't scherpen van de sikkel of zicht, evenwel niet op den slijpsteen, maar met den bilhamer en den wetsteen. Hilde, de zolder boven den koestal. Houten, 't hakken en kloppen en schillen van 't akkermaalshout in de Meimaand, ook meibosch. Immeker, bijenhouder, ook biiman. Joaje, jaje, janna, jannetje. Keesem, flauw. Keu, jong varken; elders big. Kloar, schoon, helder, zindelijk. Kleinrogge, een baksel van 't fijne, van de bloem uit de gemalen rogge; elders stoete of wegge. Klier, de halsboord van een hemd. Kolder, een kort over de heupen hangend vrouwenjak van serge, laken of eenige andere dikke wollen stof met uitgesneden panden en twee of {==70==} {>>pagina-aanduiding<<} drie knoopjes van achteren tot steun van de schulks- of boezelaarsbanden. Koppel, oprijgsel, opnaaisel. Kortelingen, geschild eikenhout, maar te krom en te dun om koopmanswaar te wezen; uitschot, ook spulken. Krematiek. rheumatiek. Kroplap, een katoenen bekleedsel voor borst en rug, zonder mouwen, dat de vrouwen dragen. Kuum, bedaard, ter neêr geslagen. Lak, laf; lakke botter is boter zonder zout. Leed, kwaad, spijtig. Leeïgheid, nijdigheid, wraakneming. Lemmer, zwak. Lid, deksel. Looperii, diarrhée. Lunt, lunte, een bos stroo. Meeg, meid. Meer, merrie. Melk, de hom van een visch. Mot, molm. Muie, zacht, week, van vrouwenborsten gesproken. Nat, zjeu, saus bij het eten. Niidsch, nijdig, buitengewoon kwaad. Piepels, aardappelen. Pirken, perziken. Platte peters, tuinboonen; elders groote of boerenboonen. Reeîg, naar den bok verlangende, van geiten gesproken, ook runnig. Reurom, roerom, een mengsel meel met 't noodige spek, aan dobbelsteenen gesneden, onder het roeren in de koekenpan gaar gebakken. Riibelen, beven. Riipen, vriezen: 't riipt miseroabel, 't vriest hard. Roodgrond, roodvonk. Runnen, hard loopen. Schaar, scharen, stukjes gebroken aardewerk; elders scherf, scherven; 't breken van een bord, melkkan of iets anders heet op de Veluwe scharen maken; de scharen zelve dienen tot speelgoed voor de kinderen; er zijn er die een verzameling hebben van wat ben je me. Schaatsen, schaatsen rijden. Schelharst, varkensribben; elders karbonade. Schouw, woest, ongeregeld; 't geet er in Spanje schouw langs mit de konink vort is, zegt de Veluwnaar. Schroa, mager, ook zuinig. Schink, schinke, ham. Selve, salie. Slee, voos tusschen de tanden; ook mispel. Smacht, een aan den kop van een zaadberg hangend bekleedsel, dat, van stroo gevlochten, de garven tegen regen en sneeuw beveiligen moet. Smouten, smelten. Sneeg, fraai, mooi, prachtig. Sprikken, fijn dood hout, dunne takken. Sprokken, grof dood hout, van de boomen gevallen of er af getrokken; alzoo dikke takken. Steê, plaats, zitplaats, ook pijn, pijnlijke aandoening in de uitdrukkingen: ‘vol steeën zitten’ en, ‘dat hef 'n verkeerde steê ezet.’ In 't laatste {==71==} {>>pagina-aanduiding<<} geval is 't meer zielepijn, harteleed. Stofvarken, stoffer. Suja, sujen, wieg, wiegen. Sukerjennigjes, de bloempjes van de kamperfoelie. Tessel, kiesch, ook viesch. Tuuten, kippen of hoenders. Ulk, bunzing. Vaningen, zware stuipen als kleine kinderen wel hebben kunnen. Varen, rijden. Verstaarf, erfdeel, ook part. Vervangen, verkouden en verstopt beiden, eene ziekte die nu en dan wel bij de koeien voorkomt. Vleut, een spitters- of graversterm; 't wil zeggen: ondiep, met den schop niet ver den grond in. Weteren, het vee laten drinken. Wiempel, het uitgebloeide en tot vrucht gezette bloempje van den aardappelstruik; 't wordt ook poepappel genoemd, maar opmerkelijk is het gelijkluidende: piepel, de knol of aardappel welks zaaddragende vrncht wiempel heet. Zaagmeel, zaagsel. Zeikert, een scheldnaam. Zichten, het maaien van zaad. Zuften, builen; 't geschiedt met de zeef boven den baktrog; zie bij kleinrogge. Zwad, de streek rogge of boekweit die een maaier sikkelt of zicht. Zwaard, zwoord. Zwil, eelt. Aan 't Uddelermeer, Dec. 1873. {==72==} {>>pagina-aanduiding<<} Boekaankondiging. Kleine altsächsische und altniederfränkische Grammatik von Moritz Heyne. Paderborn. 1873. De hoogst verdienstelijke en geleerde uitgever der Oudnederfrankische psalmen heeft ons onder bovenstaanden titel een werkje geschonken, waarin hij de grammatische vormen van den Hêliand en de kleinere Oudsaksische en Nederfrankische stukken kortelijk behandelt. Deze spraakkunst sluit zich, gelijk de Schrijver in het voorbericht mededeelt, aan de gotische grammatica in de uitgave van Ulfila nauw aan: daar ze in de eerste plaats aan de taal van den Hêliand gewijd is, worden van die der overige stukken alleen de voornaamste wetten op het gebied der flexie en phonetiek ter sprake gebracht: een uiterst kort toevoegsel van syntactischen aard sluit het geheel. Ik wensch zoo kort mogelijk in ons tijdschrift dr. Heyne's werk aan te kondigen, daar ik mij overtuigd hou, dat ook de beoefenaars van het Nederlandsch het hooge belang beseffen van eene behoorlijke kennis der oudste Nederfrankische en Saksische taalvormen. Veel van 'tgeen de Schrijver ons dienaangaande mededeelt, is een zeer welkom aanvulsel van zijne bekende Laut- und Flexionslehre; in menig opzicht heeft hij zijne vroegere beschouwingen gewijzigd, zoodat het aan wezenlijke verbeteringen niet ontbreekt. Met name is dit laatste het geval, waar over de psalmen gehandeld wordt; had ik het genoegen gehad met dr. Heyne's arbeid bekend te zijn, vóór ik de laatste hand aan mijne studie over de oudste overblijfselen {==73==} {>>pagina-aanduiding<<} onzer geestelijke letterkunde gelegd had, het zou mij de moeite hebben uitgewonnen van eene polemiek tegen vele punten, waarover dr. Heyne en ik thans eenstemmig denken. Wat meer zegt, ik zou niet geaarzeld hebben, de gissing, dat de psalmen in Aken opgeteekend zijn, hoogst aannemelijk te vinden. Zonder iets van dr. Heyne's resultaat af te weten, kwam ik tot dezelfde conclusie, doch helaas te laat om daarvan in het voorbericht mijner afzonderlijke uitgave te kunnen gewagen. Nemen we aan, dat hetzij in hetzij ergens in den omtrek van de oude keizerstad door een zeker aantal geestelijken de psalmen vertaald zijn, dan is het zoo klaar als de dag, dat de verschillende vormen niet aan de hand van knoeiende copiisten, maar veeleer aan de dialectische verscheidenheid van de taal der overzetters zelve moeten worden toegeschreven; waaruit volgt dat het terrein, welks taalvormen de psalmen vertegenwoordigen, deels in Nederlandsch Limburg deels in de Pruisische grensstreek om Aken te zoeken is. Ik ben dus in dit opzicht van dezelfde meening als dr. Heyne, en verheug er mij oprecht in, dat wij beide, zonder iets van elkanders onderzoekingen af te weten, eene gelijke uitkomst verkregen. De twee hoofdaanmerkingen, die ik op 't werkje heb, tot welks bespreking ik thans overga, zijn de volgende. Vooreerst heb ik bezwaar tegen het Nederfrankische element, dat dr. Heyne in Cottonianus wil zoeken. De Schrijver is ten gevolge dezer zonderlinge opvatting telkenreize verplicht de klanken en buigingsvormen der psalmen afzonderlijk te behandelen. Bepalen we ons tot declinatie en conjugatie, dan valt terstond het onderscheid tusschen pluralia als daga (Ps.) tegenover dagos (Cott.), fallun, fallit, fallunt (Ps.) tegenover fallad, fallad, fallad (Cott.) duidelijk in het oog. Een van beide: òf het Cott. handschrift van den Hêliand bevat een mengelmoes van klanken of vormen, die onder geen bepaald taaltype te brengen zijn, òf het vertegenwoordigt een bepaald dialect hetzij Saksisch hetzij Frankisch. In het laatste geval kan de keuze niet twijfelachtig zijn en sluiten de vormen zich (op de afwijkende uo na, waarover {==74==} {>>pagina-aanduiding<<} later) ten nauwste aan de taal van Monacensis, zegge het zuivere Saksisch aan: in het eerste geval zijn ze noch Frankisch noch Saksisch en behoorden dus in een werk als het onderhavige geheel afzonderlijk te worden behandeld. Ik bepaal mij hier opzettelijk tot de taal van het Cottoniaansche handschrift, omdat, wat voor deze geldt, ook van kracht is voor die der overige in Werden opgeteekende stukken. Vragen we nu, wat dr. Heyne bewogen heeft de taal der Werdensche kloosterlingen voor Frankisch uit te geven. Vooreerst de mededeeling in Vita S. Liudgeri 3, 13 (bij Pertz, 2, 417), dat de plaats Werthina niet tot Saksenland gerekend werd. De bedoelde plaats zal wel zijn ‘contigit cuidam viro de Saxonia in loco qui dicitur Werthina, ut per temptationem fieret surdus.’ Derhalve een politisch-geographische, geen grammatische bewijsgrond. Hoe zwaar de zoodanige wegen, kan de Nederlandsche lezer het best beoordeelen, als hij nagaat dat in de achtste eeuw als de zuidelijke grens van Friesland het Zwin genoemd wordt en men dus volgens dezelfde redeneering genoodzaakt zou zijn aan te nemen, dat toen in Holland en Zeeland het Friesch de volkstaal was. Gelukkig dat Caesar nog het een en ander medegedeeld heeft, dat zulk een gevolgtrekking terstond doet verwerpen, terwijl bovendien Hollandsch en Zeeuwsch hun Frankisch karakter tot op den huidigen dag hebben behouden. Evenmin verloochent de taal van Cottonianus den echt Saksischen typus. Dr. Heyne is zelf genoodzaakt toe te geven, dat oudnederfr. ei, ou zich ‘in annäherung an das Sächsische zu ê, ô verengt’ (höpfner-zacher 1, 289). Alleen de uo's, die we in Werdener stukken in veel grooter getal dan de ô's terugvinden, moeten hier den doorslag geven. Ongelukkiger wijze moet dr. Heyne zelf erkennen, dat ook de echt Saksische Monacensis zulke uo's, schoon sporadisch, bevat; dat ‘die Essener Beichte in gleicher Lage ǒ schreibt’; dat osaks. ô uit au en ô uit â een verschillende uitspraak hadden. Niets belet ons dus aan te nemen, dat uo zoowel in Cott. als in Monac. eenvoudig een teeken is voor de lange ô en in den regel werd aangewend om het {==75==} {>>pagina-aanduiding<<} verschil van beide ô's aan te geven. In den regel. Immers we vinden in Cott. hetzelfde teeken ook voor ô uit au aangewend in buom, bruod, gruot, gebuod, fruo, tuogian, gidruog, gibruocan, guoma. Hoe ter wereld kan deze schrijfwijze te verklaren zijn, als we aan uo de waarde der Frankische uo toekennen? Hoe dit te rijmen met guod, thuoh, thuoloian, muohti, farmuonstun, waarin uo niets meer of minder dan eene o, zegge een oorspronkelijk korte o, moet voorstellen? Maar zelfs wanneer deze uo de echt Frankische vocaal ware, dan nog verbiedt de echt Saksische declinatie en conjugatie van Cott. dr. Heyne's gevoelen aan te nemen. Er zou niets anders overblijven, dan te veronderstellen dat de Werdeners als naburen der Franken hun klankstelsel hadden gefranciseerd, evenals elders echte Nederduitschers aan de verleiding der Hoogduitsche klankverschuiving geen weerstand hebben kunnen bieden. Maar flexievormen offert een volk het laatste van alles op; en juist in deze toonen zich de Werdeners echte Saksen. In geen geval behoort hunne verbuiging en vervoeging voor Nederfrankisch uitgegeven en over één kam met die der psalmen geschoren te worden. Mijn tweede bezwaar betreft de veronderstelde lengte der uitgangen, welke in het Germaansch oorspronkelijk lange vocalen bezaten. Vergeefs heb ik naar eenig bewijs gezocht voor de juistheid der circumflexen, waarmede die klinkers zijn voorzien. Waarschijnlijk acht de Schrijver de zaak boven gegronden twijfel verheven en meende hij recht te hebben om het algemeen gebruik te volgen zonder meer. Alleen voor de psalmen heeft hem de afwisseling der doffe en toonlooze vocalen van zienswijze doen veranderen, en zijn de circumflexen, die in de uitgave voorkwamen, met uitzondering van den nom. acc. pl. der mannelijke a-stammen weggelaten 1). Waarom ook hier niet? ‘De lengte der a’, antwoordt dr. H. ‘waarborgt de omstandigheid, {==76==} {>>pagina-aanduiding<<} dat ze nooit tot e of i verzwakt voorkomt.’ Maar wat dan b.v. met einde, ende (fines) te beginnen? Ongerijmd toch zou de veronderstelling zijn, dat alleen de ja-stammen de lange a hadden verzwakt of afgeworpen. Ook het beginsel, waarvan dr. H. uitgaat, is ten eenen male onjuist, aangezien het ons dwingt aan te nemen, dat tusschen lengte en dofheid of toonloosheid geen toestand van kortheid inligt. En hiermede leg ik, naar ik meen, den vinger op de wond. Buiten eenigen twijfel zijn in een bepaald tijdperk oorspronkelijk lange klinkers kort geweest voor ze dof of toonloos werden; zij konden derhalve met geen mogelijkheid in 't schrift met doffe of toonlooze vocalen afwisselen. Tusschen lengte en toonloosheid ligt niet één, maar liggen twee trappen in; ziehier het verloop: lang, kort, dof, toonloos. Dr. Heyne keert de redeneering, dat het afwisselen met andere doffe vocalen of met de toonlooze e tegen de lengte van een klinker bewijst, eenvoudig om en krijgt daardoor natuurlijker wijze een valsche uitkomst. Dit valt bovendien terstond in 't oog bij eene consequente toepassing: indien toch alle constante vocalen lang zijn, waarom dan niet erthâ (terra), scamâ (pudor), namô (nomen), allâ (omnes), starcâ (fortes) enz. geschreven? Het zou me te ver afleiden, zoo ik van elken als lang aangegeven uitgang rekenschap zou vragen. Ik meen te kunnen volstaan met voor den Hêliand twee vragen te doen: 1o Hoe is de nom. acc. plur. der mann. a-stammen anders te verklaren, dan door aan te nemen dat zoowel -as als -os beide van elkander onafhankelijke klankverzwakkingen zijn van -âs? Te veronderstellen dat in dit geval â voor ô staat, gaat niet aan, doordien alleen de aan ô uit au beantwoordende lange a òf de korte a met o wisselt; 2o Waarom trekt de uo-lievende Cottonianus in flexieuitgangen juist met Monacensis ééne lijn en heeft nooit ofte nimmer uo met uitzondering van het alleenstaande forwarduot, dat, juist omdat het geïsoleerd voorkomt, te beoordeelen is naar de bovengenoemde farmuonstun, guod, thuoh enz.? Voor en aleer deze bezwaren tegen Dr. H.'s {==77==} {>>pagina-aanduiding<<} theorie zijn uit den weg geruimd, is het geheele lengtesysteem der Oudsaksische uitgangen hoogst problematisch, om niet te zeggen hoogst onwaarschijnlijk. Evenals onlangs zeer te recht is opgemerkt, wordt in het Sint-Galler handschrift (G) van Tatianus door twee schrijvers (α, α´, ε) de quantiteit van lange vocalen nauwkeurig door circumflex of acutus aangegeven: is het nu niet zonderling, dat (gelijk Harczyk opmerkt) geen enkele nominale casusuitgang, welks lengte men theoretisch aanneemt, met dat teeken voorzien is? Indien nu reeds in de eerste helft der 9de eeuw in 't Frankisch die uitgangen kort waren, waarom zou dan voor 't Saksisch van denzelfden tijd een gelijke phonetische toestand onwaarschijnlijk zijn? Ziehier de hoofdzaken, waarin ik van dr. H. in gevoelen verschil. Eenige opmerkingen van minder belang voeg ik er aan toe en houd mij daarbij gemakshalve aan de volgorde der spraakkunst. - Pag. 3 merkt de Schrijver op, dat de Germaansche tweeklanken oorspronkelijk twee in getal zijn: ai en au, terwijl als lange klinkers voorkomen â, î, û. Terstond vraagt men dan naar de verklaring van goth. iu en ei (daar deze zich toch wel niet uit û en î ontwikkeld hebben) en naar de daarmede overeenkomstige diphthongen in andere talen, die wel is waar geen ei hebben, maar althans nog iu behouden of met io verwisseld hebben. Mogen we al toegeven, dat got. ei voor den tijd van Ulfila niets anders dan î was, dan nog bewijst dit niets voor het ur-Germaansch en blijft iu ter verklaring over. Van iu nu staat niets te lezen, dan dat û in veel gevallen met voorgeslagen i werd uitgesproken en als iu geschreven werd. Altemaal raadsels. Bedoelt de Schrijver gevallen als got. liuhath nevens lat. lux, tuiha naast duco, ohd. fiur en gr. πῦρ, waarop b.v. dr. Savelsberg in zijn Umbrische Studiën wijst en daarmede een schitterend bewijs geeft, dat hij met oudlat. louc- volkomen onbekend is? Het eng. pure en sure mag niet ter vergelijking worden aangehaald, omdat hier de voorgeslagen i het accent mist. Wat verder te denken van got thiuda, osaks. thioda en oskisch touto? van de gunee- {==78==} {>>pagina-aanduiding<<} ring in de praesentia? De schrijver laat ons geheel in 't duister en verkondigt gewaagde theorieën zonder schaduw van bewijs, vergetende dat zijn boek hoofdzakelijk voor eerstbeginnenden bestemd is. Maxima debetur pueris reverentia. Hetzelfde merk ik op pag. 4, waar de vrddhivormen van het participium fut. pass., als mâri, uit reduplicatie worden verklaard: spâhi desgelijks uit spaphi! Hoe hier reduplicatie in 't spel kan zijn en wat ze zou hebben beteekend, blijft in 't duister en dr. H. onthoudt zich al wederom van elke bewijsvoering. Brengt men hier tegen in, dat de omvang van 't boek geen betoog van dien aard toeliet, dan zou in allen gevalle een verwijzing naar de bron, waaruit men zich aan die kennis zou kunnen laven, niet overbodig geweest zijn. - Terwijl nu deze twee afwijkingen van de algemeen aangenomen theorie in 't begin van 't boek een geheel nieuw systeem doen verwachten, vinden we ons pag. 5 weer machtig teleurgesteld met de ouderwetsche verklaring van den Rückumlaut. Tegen den naam als zoodanig heb ik niets, mits men wete hoe 't verschijnsel op te vatten is: maar juist dit laatste als ‘den Rückkehr eines umgelauteten Vocales zu seiner ursprünglichen Lautgeltung’ te schetsen, is omnibus numeris onjuist; dat daar, waar in den tijd, dat de Umlaut in werking trad, geen i in de volgende lettergreep aanwezig was, de vocaal bewaard bleef, is zóó natuurlijk, dat we den ouden zuurdeesem van het ‘terugkeeren’ der vocaal gerust kunnen missen. Zeker ware het niet verkeerd ook den term Rückumlaut te laten varen en door een beteren te vervangen. Wat den naam Umlaut zelven aangaat, dr. H. bezigt dien evenals prof. Holzmann in tweeledige beteekenis; maar terwijl de laatste door uitdrukkelijk van a-Umlaut en i-Umlaut te spreken ons op de hoogte brengt van het klankverschijnsel, dat hij bedoelt, vinden we bij onzen Schrijver den nu zeer dubbelzinnig geworden term zonder nadere toevoeging gebruikt: iets, wat de duidelijkheid juist niet bevordert. Ik wil niet beslissen, of dr. H. te recht of ten onrechte van prof. Müllenhoffs theorie der e- en o-wording {==79==} {>>pagina-aanduiding<<} afwijkt; maar betreur het als door de vrijheid, waarmede men eene door 't gebruik geijkte terminologie naar eigen inzicht wijzigt, beperkt of uitbreidt, eene dubbelzinnigheid wordt geboren, die telkens tot schromelijke vergissingen aanleiding kan geven. - Op pag. 6 wijst de Schrijver op het klankverlies, dat reeds de Gotische nitgangen hebben geleden. Maar waarom niet met een enkel woord het verschil tnsschen de Saksische of Frankische en de Gotische Auslant-wetten ter sprake gebracht? Waarom niet van de -s gewaagd, die in 't Gotisc h gespaard, in Saksisch en Frankisch afgeworpen wordt? Waarom niet het verlies der Saksische en Frankische u na lange lettergrepen aangestipt? De vrij vage mededeeling, dat er klankverlies is geleden, in 't Gotisch vrij wat minder dan in de beide andere talen, heldert geen der aangehaalde voorbeelden op. - Pag. 9 lezen we, dat het in 't Oudsaksisch twijfelachtig is, of bij de nitstooting der nasaal de klinker verlengd werd, met verwijzing naar pag. 24, waar aan de mogelijkheid van 't ‘leise klingen’ der nasaal door dnbbele vormen als findan en fithan, kunst en kust wordt gedacht. Maar de verlenging na uitstooting der n wordt waarschijnlijk gemaakt zoowel door de jongere talen (verg. ndl. vijf, Zuiden enz.) als door 't Gotisch: verg. threihan met ags. thringan; sinteins en seiteins (fif staat verkeerdelijk voor feif). De door Schmeller toegepaste acntus kan wel veilig door den circumflex worden vervangen. Voorbeelden van znlke dnbbele vormen is onze taal zijn Zuid (eigenlijk rechtsch) en (ge)zwind; kluit en klont, enz. - Op pag. 21 handelt de Schrijver over de uitspraak der osaks. media g, een even lastig pnnt als de wijze, waarop osaks. b tusschen vocalen geklonken heeft. Het Duitsch bezit namelijk geen teekens om de met 't Nederlandsch overeenkomende uitspraak van g en v weer te geven, en men moet zich dus in 't eerste geval met j, in 't tweede met eene omschrijving behelpen. Voor Nederlanders is dit veel eenvoudiger; dat g in enkele streken 1) en b in dezelfde gevallen, als waarin wij v zeggen, geheel {==80==} {>>pagina-aanduiding<<} op onze wijze als g en v uitgesproken zijn, is aan geen redelijken twijfel onderhevig: schrijfwijzen als magtig, drôrah, manah, mah, burh bewijzen hetzelfde voor de g, als hôbde nevens hôfde, liobes nevens lioves, lioblîk nevens lioflîk, wîf naast wîbe voor de b. De Heer Heyne is er gelukkiger in geslaagd om de vermoedelijke uitspraak der b, dan die der g voor te stellen. Op de afwisseling van g en h is niet gewezen, en juist deze moet het punt zijn, waarvan men dient uit te gaan. Is in 't algemeen tot eene grondige behandeling van Nederduitsche talen een behoorlijke kennis van 't Nederlandsch onmisbaar, in 't bijzonder geldt dit voor de uitspraakleer, maar deze is voor vreemdelingen uiterst moeielijk, een veld vol voetangels en klemmen. - Ik zou mijn bestek te buiten gaan en den lezer nutteloos vermoeien door uit te weiden over nesterijen en kleinigheden, waartegen ik bezwaar heb. Ik teeken dus alleen maar in 't voorbijgaan verzet aan tegen de verklaring van sus uit swaswa (pag. 9); hôdigu uit hiudagu (pag. 99); giak uit ge en ôk (pag. 107); hie, thie enz. uit hiu, thiu (pag. 18); hêld uit hê-ld, haihald (pag. 37, verg. müll.-scherer 519 en scherer zGdDS. 11, waar uit ags. leolc, reord, leort de juiste verklaring der got. ai geput wordt); giuhu als breking uit gihu (pag. 13); wunnea uit got. vinja in spijt van got. unvunands (pag. 26); idisiu, wâdiu, brudiu als datieven overgegaan tot a-stammen (pag. 76). Eindelijk verbeter ik pag. 42 gipan in gîpan, als nl. gijpen bewijst. Van meer belang is de geheel uit de lucht gegrepen bewering, dat de p als beginletter alleen in ‘Lehnwörtern’ voorhanden is (pag. 25), zoodat b.v. osaks. plegan, schoon consequent beantwoordende aan 't regelmatig verschovene hd. pflegen, een ‘Lehnwort’ zou zijn; naar 't bewijs zoeken we vergeefs, schoon het de moeite zeker dubbel en dwars beloond had den vreemden oorsprong aan te wijzen van een woord, dat in Hoogduitsch en Nederlandsch, Oudsaksisch, Angelsaksisch en Friesch of als sterk of als zwak ww. voorkomt en zelfs een eerbiedwaardig oud afleidsel plicht heeft opgeleverd: aan de mogelijkheid dat de p hier zeer {==81==} {>>pagina-aanduiding<<} wel de voor liquida onverschoven indogerm. p kan zijn, evenals b.v in nl. plek (nevens vlek), schijnt niet gedacht. Even onjuist is de bewering (pag. 29), dat de e in ginâcon een ‘verharde’ h is 1); de andere afleidsels met k als ags. gearejan van gearo, nl. graken van grauw en de menigte in het Onrd. bij grimm 2, 283 pleiten voor het tegendeel. Het zijn oorspronkelijk niets dan deminutieven of iteratieven; trouwens het deminutiefsuffix ka is overbekend. Eindelijk en ten laatste wijs ik op de vreemdsoortige verklaring der adjectivale declinatie, die volgens den Schrijver half substantivaal, half pronominaal, en in 't laatste geval een samenstelling met het pron. ja is. Er zijn waarlijk jaren genoeg verloopen sinds bopp dit gevoelen ontwikkelde, er is genoeg tegen aangevoerd om er de onhoudbaarheid niet van in te zien. Vooreerst zijn dan de casusvormen, zooals ze zich in 't Gotisch zoo zuiver mogelijk voordoen, phonetisch onverklaarbaar; ten tweede staat deze onbepaalde declinatie in beteekenis lijnrecht tegenover de door bopp ter vergelijking aangehaalde Slavische verbuiging der bepaalde adjectieven. Er schiet wel niets anders over dan te constateeren, dat de germ. adjectieven (de bekende got. dat. sg. fem., zoo het een oorspronkelijke datief is, uitgezonderd) zich in verbuiging aan de pronomina aansluiten, en dat de verklaring van dit verschijnsel nog niet gevonden is. Ziehier in het kort mijne aanmerkingen op het werkje van dr. Heyne. Moge de vrijmoedigheid, waarmede ik ze heb meegedeeld, getuigen voor belangstelling in zijn arbeid, eene belangstelling wars van vitterij en kleingeestige bedilzucht. Mijn oprechte wensch is, dat het werkje ook hier in Nederland ijverige lezers zal vinden en dat de Schrijver zich bij een herdruk wachten zal voor feilen, die in een boek, dat in de eerste plaats voor de ‘studirende jugend’ bestemd is, moeten ontbreken. Nog liever zal het mij zijn, als de Auteur dat, wat {==82==} {>>pagina-aanduiding<<} hij nu gegeven heeft, uit den schat zijner kennis zal aanvullen en ons zoodoende een volledige spraakkunst der door hem behandelde talen schenken zal, waaraan zeer bepaaldelijk behoefte bestaat en die menigen beoefenaar van het Oudgermaansch veel zoekens en napluizens zal besparen. Dat in zulk een grammatica talen en tongvallen streng gescheiden moeten worden, is wel overbodig op te merken. P.J. Cosijn. Leiden 18 Nov. Lexicon Frisicum. A-Feer. Composuit Justus Halbertsma, Hiddonis filius; post auctoris mortem edidit et indices adiecit Tiallingius Halbertsma, Justi filius. In de laatste vijf-en-twintig jaren is er geen werk verschenen zoo gewichtig voor de kennis van 't Nederlandsch Friesch als het helaas onvoltooid gebleven woordenboek van J. Halbertsma, Hiddeszoon. De punten van aanraking tusschen de Friezen en hun naburen, de Frankische en Saksische Nederlanders, en de zeer nauwe verwantschap tusschen de Friesche tongvallen en 't Angelsaksisch moeten aan 't Friesch de belangstelling verzekeren der Germanisten, en in zooverre is 't Lexicon Frisicum eene belangrijke bijdrage tot de kennis der Germaansche talen in 't algemeen. Het zou ons niet moeielijk vallen een tal van aanmerkingen op den inhoud te maken. Zoo wordt Holland kol. 10, verklaard als ontstaan uit Olland, wat poelland zou moeten beteekenen, en onder de bewijzen die 't voorgedragen gevoelen moeten staven wordt bijgebracht het Italiaansche Ollanda! In 't algemeen was wijlen Halbertsma niet doordrongen van 't gewicht der door Grimm op eene vaste rots gestichte historische taalvergelijking. Onder de bronnen door hem geraadpleegd zijn er enkele van {==83==} {>>pagina-aanduiding<<} minder allooi, en zelfs de betere woordenboeken en glossaren behoorden niet als gezaghebbend te gelden waar men uit de letterkunde eener taal putten kon en moest. Halbertsma kende dezen eisch zelf wel en paste den goeden regel toe overal waar hij met de letterkunde eener taal vertrouwd was. Waar hij de beteekenis van twijfelachtige uitdrukkingen uit het Oudfriesch of Engelsch in 't licht stelt, beroept hij zich niet op Richthofen of Holtrop, maar op de teksten. Van taalvergelijking op een wijder veld zal ik in 't geheel niet gewagen, want het zou nergens toe dienen. Wat nut heeft het, aan te toonen dat het Friesche efta en ons achter, niet eene omzetting is van 't Grieksche ϰατά, zooals kol. 854 te lezen staat? De gebreken van 't Lexicon zijn talrijk, maar onschadelijk, en als men ze alle breed wil uitmeten, dan blijft er, na aftrek er van, over, dat het Lexicon een allermerkwaardigst en allernuttigst boek is. De schrijver was een man van zeldzame opmerkingsgave, en levendige verbeeldingskracht; hij was thuis in zijn geliefd Friesch, zooals misschien geen ander. Hij kende veel boeken, maar ook veel menschen en klassen van menschen. Hij verstond de kunst de taal af te luisteren in de hutten der armen en in de verblijven der rijken. Hij had smaak voor de taal der ware dichters en was vertrouwd met het landelijk leven en met de vrije natuur. Op elke bladzijde van 't Lexicon kan men merken dat de schrijver iemand was die de zaken niet uit het oog verloor om de doode woorden, en zoo er in 't boek veel zonderlings voorkomt, er is niets dufs of schoolvosserigs in. Om de verdienste van Halbertsma's werk naar waarde te schatten, dient men het herhaalde malen ter hand te nemen. Gedurende verscheiden maanden ben ik in de gelegenheid geweest het op te slaan, niet om iets bepaalds te zoeken, maar om een gedeelte er van te lezen. Nooit heb ik zulks gedaan zonder iets te leeren. Het is een waar genoegen zulke stukken te lezen als over brulloft, 494, vgg. boerekrijt 558; stadsbolle 450; bobbekop, 416; akke, 74; eart 836; bigraffenis, 265; enz. enz. {==84==} {>>pagina-aanduiding<<} Zoodra Halbertsma den Frieschen bodem en aangrenzende streken verlaat, begeeft hij zich op glibberigen grond. Bijv. wat hij van Donger, 711, zegt is al eene zeer ongelukkige gissing; men moet bijna er uit besluiten dat hem de plaatsnaam Tongeren in Limburg niet voor den geest zweefde, want hoe kan een taalgeleerde er een oogenblik aan denken om een Nederlandsch (Frankisch) Tonger met een Friesch Donger te vergelijken? Klaarblijkelijk was het hem ook onbekend dat donk, bijv. in Wachtendonk, ('t welk niet in Noordbrabant ligt) nog thans een gangbaar woord is juist in de omstreken van Wachtendonk en de meer dan 25 donken die in dat oord liggen. Het beteekent ‘huis, kasteel’. Het moet vroeger een bijzonder soort van huizen aangeduid hebben, doch dat hebben we hier niet verder uit te pluizen. 't Opmerkelijkste van 't woord is dat het in plaatsnamen voorkomt uitsluitend gelegen in Noordbrabant, Antwerpen, een deel van Limburg, en 't land van Gelder en Kleef. De groote waarde van 't Lexicon Frisicum is gelegen in hetgeen een verstandig lezer in de eerste plaats daarin zoeken en vinden zal: in de vermeerdering van kennis van Friesland en 't Friesch. We mogen deze aankondiging van 't Lexicon Frisicum niet besluiten zonder een woord van dank aan Dr. Tjalling Halbertsma, die voor de uitgave zorg gedragen, en 't werk met uitvoerige bladwijzers voorzien heeft. Zonder twijfel zullen die bladwijzers er toe bijdragen om voor menigeen 't boek bruikbaarder en nuttiger te maken, hoewel het te hopen is dat anderen ook zonder die hulpmiddelen 't werk zullen lezen tot leering en genoegen. Laat ieder die het onvoltooide woordenboek van den wakkeren Fries ten hand neemt, het lezen zooals de bij honing zoekt, en hij zal het nimmer onvoldaan uit de hand leggen. {==85==} {>>pagina-aanduiding<<} Algemeen Nederduitsch en Friesch Dialecticon, door Johan Winkler, 2 Deelen, 500 en 449 bll. - 's Gravenhage, bij Martinus Nijhoff. ‘De lezing en beoefening van Stalder's uitmuntend werk Die Landessprachen der Schweiz’, zoo zegt de Schrijver, ‘heeft den lust bij mij opgewekt om een soortgelijk boek over de nederduitsche en friesche tongvallen samen te stellen’. Het boek ‘bevat 186 vertalingen van de gelijkenis des verlorenen zoons in even zoo veel onderscheidene tongvallen van de nederduitsche en friesche talen’. Behalve deze vertalingen bevat het boek aanteekeningen en uitvoerige overzichten over de verspreiding en indeeling en tegenwoordige gesteldheid der tongvallen. Het werk, zooals het daar ligt, geeft een zeer goed algemeen overzicht over de Saksische, Frankische en Friesche tongvallen in Duitschland, ons koninkrijk, België en Fransch Vlaanderen. De bewerking van de gelijkenis des verloren zoons is grootendeels aan zeer bekwame handen toevertrouwd geweest, en 't aantal tongvallen waarvan proeven zijn medegedeeld is zeer groot, zoodat de lezer zich zeer goed een algemeen denkbeeld kan vormen van den toestand der behandelde tongvallen en van hun grenzen. Door de uitgave van 't Dialecticon heeft de Heer Winkler een nuttig werk geleverd dat strekken kan als grondslag voor verdere nasporingen. Het spreekt wel van zelven dan men uit een kort stuk als de gelijkenis des verloren zoons slechts eenige eigenaardigheden van een tongval leert kennen, en dat de rijke woordenschat zoo goed als onbekend blijft, maar juist om tot eene ontginning dier schatten te komen, is een algemeen overzicht als ons hier gegeven wordt van groot nut. De Heer Wink- {==86==} {>>pagina-aanduiding<<} ler heeft een goed voorbeeld gegeven; laten anderen hem navolgen door 't ontbrekende naar vermogen aan te vullen. Onder de tongvallen waarvan staaltjes zijn meegedeeld is er geen zoo ouderwetsch, en in zooverre opmerkelijk, als 't Wangeroogsch Friesch, No 31 der verzameling. Op bl. 177 heeft Winkler deze aanteekening: ‘Hûs, huis, meervoud husu; deze merkwaardige meervoudsvorm op u is slechts aan Wangeroog eigen en komt in geen der andere nieuwfriesche tongvallen voor. Zoo is het meervoud van krûs, kroes, krusu; van bräd, bord, brüddu; van gläs, glas, glüsu; van skip, schip, sküpu; van blok, blok, blüku; van graft, graf grüvu, enz.’ Het is volmaakt juist dat deze meervouden in geen der nieuwfriesche tongvallen voorkomen, doch in 't Oudfriesch is de u zeer gewoon als uitgang der onzijdige woorden, wier stamlettergreep kort is, bijv. hef, zee, hefu; bod, bevel, bodu; gers (voor gres), gras, gersu. Evenwel ook mûth, mond, mûthu, in weerwil van de lange lettergreep 1). Strenger nog is de regel in 't Oudsaksisch, dat na korte stamlettergreep de onzijdige woorden der sterke verbuiging tot uitgang hebben u, terwijl na eene lange lettergreep de oude a geheel wegvalt; dus van fat, meerv. fatu; maar van word is het word. Evenzoo in 't Ags. vord, meerv. vord; maar fat, meerv. fatu 2). In 't Oudnoordsch is de u wel is waar weggevallen, maar heeft ze een onuitwischbaar spoor van haar bestaan achtergelaten in de klankwijziging des stamklinkers; bijv. ordh woord, meerv. ordh, doch fat, meerv. föt (faut). 't Wangeroogsch komt met het Oudfriesch overeen inzooverre het hûsu met behoud der u, gelijk Oudfriesch mûthu, heeft. Het ware wel der moeite waard te weten hoe 't meervoud van woord, been, en andere langlettergrepige onzijdige woorden in 't Wangeroogsch klinkt; 't Oudfriesch heeft bên, beenen; bern, {==87==} {>>pagina-aanduiding<<} kinderen; dôk, doeken; hêr, haren; hûs, huizen. Met het Noordsch heeft 't Wangeroogsch dit gemeen, dat de u klankwijziging veroorzaakt in de voorgaande lettergreep. De wijze echter waarop dit plaats heeft, wijkt af, zoodat er tusschen Wangeroogsch en Noordsch eene gemeenschap van neiging bestaat, zonder dat aan wederzijdschen invloed te denken is. Eene korte aankondiging van een lijvig boek is niet de geschikte plaats voor aanmerkingen of verbeteringen. Slechts op een paar minder juiste beweringen wil ik al de aandacht vestigen, van den schrijver zelven in de eerste plaats. Op bl. 424, D. I, wordt gezegd dat alleen de Friezen sedert een twintigtal eeuwen of meer in hun land gebleven zijn. Dat is onjuist; ook de Hessen wonen nog daar, waar ze vóór Chr. geboorte woonden, en de Zweden en Noren insgelijks. In hetgeen op bl. 342. D. I, nopens de eigenaardigheden van 't Winterswijksch in tegenstelling tot de naaste buren gezegd wordt, is de schrijver verkeerd ingelicht. In de heele Graafschap bezigt men de woorden schoer, schoppe, stork. Van de grootere zuiverheid van 't Winterswijksch vergeleken met Dinxperloosch of Grolsch of Eibergsch blijkt uit het meegedeelde stuk niet. In allen gevalle is de taal van Grol, Eibergen, Enschede, Twente, Deventer heel wat ouderwetscher Saksisch. Ten bewijze daarvan strekke de ô, waar 't Winterswijksch en Hollandsch oe hebben, zoo ook de e in te dône, te nèmene, enz. die naar No 69 te oordeelen, in Winterswijk althans volkomen onbekend is, evenals de klankwijziging eu van ô, in neumen, heujen enz. De opmerking dat er in Grol en Breevoort in der tijd Hollandsch garnizoen heeft gelegen, ten einde het waarschijnlijker te maken dat men in die twee stadjes meer op Hollandsche wijze spreekt kan toch niet gelden voor 't landvolk. De Grolsche boeren kunnen het niet van 't Hollandsch (?) garnizoen geleerd hebben dat na te de infinitief eene e aanneemt; dat ze zeggen môder, gôd, neumen, zeuken enz. Wat de Hollanders betreft, omtrent hen oordeelt Winkler meer streng, dunkt mij, dan strikt billijk. Veel van de feiten {==88==} {>>pagina-aanduiding<<} en eigenaardigheden die hij vermeldt zijn waar; doch onder alle hemelstreken hebben volken, steden, ja dorpjes de neiging om prat te wezen op de uitnemende liefelijkheid hunner uitspraak en op al hun overige uitstekende deugden. Nu zegt een Indische stelregel: ‘als twee menschen gelijke schuld hebben moet men niet slechts aan één van beide een verwijt er van maken.’ Bekrompenheid vindt men in Holland helaas genoeg, gelijk overal elders in de wereld, maar dat de Hollanders zich zooveel meer laten voorstaan op de voortreffelijkheid hunner uitspraak dan andere volken of stammen, meen ik te mogen betwijfelen. Ik voor mij heb er niets tegen dat men hekelt en laakt om 't verkeerde uit te roeien, doch ieder wachte zich dubbel, de slagen te laten neêrvallen op 't hoofd van den eenen en den anderen even schuldigen ongedeerd te laten. H. Kern. {==89==} {>>pagina-aanduiding<<} Over eenige vormen van 't werkwoord zijn in 't Germaansch. Door H. Kern. Wanneer we 't als futurum gebruikte ero, eris, enz. van 't Latijn overbrengen in den ouderen Arischen vorm, volgens welbekende regelen van klankovergang, dan krijgen we: ero = asâ eris asasi erit asati erimus asamas eritis asatas erunt asanti Men herkent hierin eigenlijke conjunctiefvormen, zooals we die uit vergelijking van Indisch, Iraansch en Grieksch kunnen opmaken. De meeste der boven verkregen vormen komen overeen met de in 't Oud-indisch voorhandene, mits men in aanmerking neme dat het eigenaardig Indisch en Iraansch is in bepaalde gevallen de uitgangen tha en ta niet te verwisselen, terwijl 't Grieksch zonder onderscheid van tijd of wijze τε, 't Latijn tis of te, 't Germaansch th bezigt. Ook hebben 't Indisch en Iraansch in den 1sten pers. meerv. eene lange a vóór de m, waar de overige {==90==} {>>pagina-aanduiding<<} verwante talen de korte vertoonen 1). Mut. mut. dan komen de Latijnsche vormen met de bekende Indische overeen. Ik laat hier den Indischen conjunctief, die in de Veda's meermalen 't futurum, en in 't klassieke Sanskrit de eerste personen des imperatiefs uitdrukt, volgen. Enkelvoud. [asâ, opgemaakt naar analogie van] bravâ en asam. asasi en asas asati en asat. Tweevoud. asâva en asâvas. [asathas opgem. uit] pibâthas, dadhathas. asatas 2) Meervoud. asâma en asâmas. asatha en asâtha. asan. 't Onderscheid dat de Europeesche spraakkunsten van 't Skr. maken tusschen asasi, asati enz., als ware dit een praesens conj. en asas, asat, enz., als ware dit een imperfectum, is zuiver denkbeeldig. Er bestaat niet het allergeringste verschil in beteekenis tusschen asat en asati, enz. Zoo ma, va, 3) het teeken van een imperfectum conjunctief ware, hoe komt het dan dat juist ma, va, en wat daarbij behoort dienst doet als imperatief? De proef op de som levert de conjunctief van den aorist. Het is {==91==} {>>pagina-aanduiding<<} namelijk een bekend en erkend feit dat bijv. de 3de pers. enk. van den aor. conjunctief van yu luidt yoshati en yoshat, ad libitum, en in verzen naar behoefte der versmaat. Is nu asati een praesens en asat een imperfectum, dan is ook yoshati een praesens aorist conjunctief, en yoshat een imperfectum aorist conjunctief. De gevolgtrekkingen liggen voor de hand. Ook van 't Bactrisch geldt hetzelfde als van 't Indisch. Ik verwijs slechts naar ééne plaats, die alles afdoet, nl. Yaçna 31,5 (uitg. Spiegel), waar aṅhat (= asat) en aṅhaiti (= asati) gecoördineerd staan. Men leest er: ‘(om te weten) yâ noitvâ aṅhat aṅhaitîvâ’, ‘al wat niet wezen zal, of wel wezeṅ zal’, gelijk Spiegel te recht vertaalt 1). Behalve den 1sten pers. enk. op â 2) bezit het Skr. er een op âni (d.i. â + ν ἐϕελϰυστιϰόν + i), die tot â staat als ti tot t, si tot s. Deze vorm is in 't klassieke Skr. gespaard gebleven en geldt als imperatief. Ook âva in den dualis, en âma in den plur. heeten imperatieven. Daarenboven zijn bekend âvas en âmas die door Pâṇini (3, 4, 98) uitdrukkelijk als conjunctieven vermeld worden. Of alle a's oorspronkelijk denzelfden klank hadden, is moeielijk te beslissen; dat de a van den eersten persoon eene nasale a was, of althans dikwijls als zoodanig gehoord werd, is niet onwaarschijnlijk. {==92==} {>>pagina-aanduiding<<} Uit het Oudperzisch is alleen ahatiy = Skr. asati bekend; uit het Bactrisch of Oostiraansch aṅho = asas; aṅhat eṅ anhaiti = asat en asati; anhĕn en hĕn = asan. In beide talen wordt het futurum regelmatig door den conjunctief uitgedrukt en is 't eigenlijk fut., op enkele sporen na, verdwenen. Nagenoeg 't omgekeerde dus van hetgeen in 't klass. Skr. gebeurd is. Alvorens de met ero, eris, enz. overeenkomstige vormen in 't Germaansch op te sporen, herinner ik aan de verwisseling der werkwoorden asti en bhavati. In 't spraakgebruik van 't Skr. is het nog duidelijk te bespeuren dat asti tot bhavati staat als 't gezegde van een voldongen feit tot een duratief. Terwijl 't eerste te vertalen is met ‘is nu eenmaal zoo, er is, heeft plaats, het is een feit,’ laat het tweede zich uitdrukken met ‘wordt, er komt, gedijt, groeit, wordt geboren.’ Vandaar dat de verleden tijd van asti een praeter. aorist 1) lijkt, terwijl bhavati zoowel een imperf. praet. abhavat, als een aorist praet. abhût bezit. Het is verklaarbaar dat de begrippen der twee werkwoorden in elkaar overgaan, zoodat men meermalen zinsneden aantreft waar asti door bhavati zou kunnen vervangen worden, en omgekeerd. In verre weg de meeste gevallen worden beide uiteengehouden en blijft bhavati krachtens zijn aard geschikt om in alle tijden voor te komen, terwijl 't gebruik van asti tot slechts enkele tijden beperkt is. In 't perf. echter zijn âsa en babhûva geheel hetzelfde. Ook in 't Grieksch vertoont ἔϕυν, πέϕυχα kennelijk 't begrip van ‘worden, groeien’, en ϕύω de overeenkomstige actieve toepassing. In 't Latijn komt de zin van ‘worden’ uit in amabo, e. dgl. waarmede men 't Hoogd. ‘ich werde lieben’ vergelijke 2). {==93==} {>>pagina-aanduiding<<} Het is niet te ontkennen dat in 't Lat. de beteekenissen van asti en bhavati zich vermengen; dit blijkt het duidelijkste uit forem = essem. Als zelfstandig werkw. om ‘worden’ uit te drukken heeft het Latijn, zooals ieder weet, fio. Naar men onderstelt, is fio ontstaan uit fuio. Het laat zich wel hooren. Intusschen heeft ook 't Oudperzisch biyâ, 3 enk. fut., eigenlijk conj., in den zin van ‘zal wezen’. Als men de zelfstandigheid ook van dit biyâ, verondersteld te staan voor bviyâ, weggecijferd heeft, blijven er in 't Slawisch over: bi, biste, bis'en, bimŭ, (Miklos. Vgl. Form., 169) die hardnekkig aan alle pogingen om ze met bhû te vereenzelvigen hebben weerstand geboden. Ik voor mij heb geen vaste meening hieromtrent, doch acht de veronderstelling dat er in 't oudere Arisch geen bhi naast bhû zou kunnen bestaan hebben, door niets gewettigd. We mogen er gerust voor uitkomen dat we van den stamvoorraad in 't Arisch der vóórhistorische periode nog heel luttel weten. De vermenging van asti en bhavati loopt in de Germaansche talen nog meer in 't oog dan in 't Latijn. Hier behoef ik slechts aan te voeren dat het Ags. beón zoowel ‘wezen zullen’ en, in bepaalde gevallen, ‘worden’, als ‘wezen’ uitdrukt; 'tOs. bezigt bium, biun; Mnl. bem, ben; Ohd. bim, enz. als 1sten persoon, waar ze als 3den pers. ist, is hebben. Veronderstellen we eens dat er in 't oudere Germaansch een fut. was van asti, hetzij een eigenlijk fut. als Gr. ἔσσεται, ἔσται, of een als fut. dienende conj. als Lat. erit, Operz. ahatiy enz., dan zal van zelf volgen dat zulk een vorm synoniem was met beóm, beó. Twee woorden die in ééne opvatting 't zelfde aanduiden, heeft men van lieverlede voor identisch in alle opvattingen gehouden, en zoodoende door elkander gebruikt, evenals wij doen met onze infinitiven wezen en zijn. Een verwisseling kan ons vooral dáár niet bevreemden, waar 't eigenlijk futurum, alsmede de Oudarische conjunctief, in onbruik geraakt waren, zooals in 't Germaansch, weinige overblijfselen daargelaten, 't geval geweest is. Werd van den eenen kant het fut. gelijk gesteld met het praes. ind., en kon aan den anderen kant het fut. vervangen worden {==94==} {>>pagina-aanduiding<<} door 't praes. conj. dan is het verklaarbaar hoe ten leste 't praes. conj. de plaats innam van 't praes. indicatief. De vraag is maar, of de feiteu zooals we die in 't historisch tijdperk der Germaansche talen aantreffen, met de gemaakte veronderstellingen stroken. In 't Oudnoordsch luidt het praes. ind. em, ert, er; erum, erudh, eru. Over den 1sten en 3den pers. enk. behoeft niets gezegd te worden; over ert later. Erum, erudh, eru kunnen geen oorspronkelijke indicatieven praes. geweest zijn, ten eerste wegens den stamklimker, ten andere wegens de persoonsuitgangen. Ik zal trachten 't hier beweerde te staven. Het is een algemeene regel in 't Skr. dat de werkwoorden der 2de klasse in 't enkelv. praes. act. den sterken of geguneerden vorm hebben, doch in twee- en meervoud, en in 't medium, den zwakken. Bijv. dveshmi, dveshṭi maar dvishmas, dvishanti 1). Nu is as de geguneerde vorm van s of ĕs 2). Die vorm wordt vereischt in 't enk. act.; derhalve luidt de 3de pers. asti. Naardien de guna bestaat in de voorvoeging eener a 3), heeft men aan as {==95==} {>>pagina-aanduiding<<} de a te ontnemen om tot den zwakken vorm te komen, evenals dvesh minus de a wordt dvish. Neemt men van as de a weg, dan schiet er s of ĕs over en dit verbonden met anti geeft santi. Enkele uitzonderingen op den regel komen voor, 't meeste in de jongste talen. Een opmerkelijke uitzondering levert Skr. atti, eet. Dit heeft in 't meerv. adánti, terwijl de regel danti zou eischen. Vergelijkt men echter Gotisch ita, itis, enz., dat in 't Skr. adâ(mi), adasi, adati, ádanti zou luiden, en houdt men in 't oog dat 't Grieksch als duratieven vorm ἐσϑίω bezigt en slechts gewestelijk ἔδοντες, dau mag men vermoeden dat naast admi, atti eenmaal bestond, ook in 't Indisch, adâmi, adati. Inderdaad bezit het Latijn beide vormen, al wordt daarin 't duratieve en 't aoristische niet meer onderscheiden. We hebben zelfs iets beters dan een vermoeden. Dat atti eenmaal regelmatig danti vormde blijkt uit het woord dant, Lat. dens, ons tand, doch Grieksch met voorslag ὀδούς. Ik beweer niet dat de eigenlijke beteekenis van dant eter is; integendeel, eten wordt gewoonlijk duratief opgevat, en admi, atti, danti, moet juist het tegendeel beteekend hebben, namelijk ‘bijten’, of iets dgl. Ten bewijze dat woorden voor tand gevormd zijn van stammen die buiten kijf ‘bijten’ beteekenen, haal ik aan Skr. dança, danshtrâ, wier stameenheid met daç δάϰνω niemand loochent. In 't Grieksch komen meer uitzonderingen voor dan in 't Skr. Misschien zijn ἐσμέν, ἐστέ, ἐών, enz. als uitzonderingen te beschouwen. Dit zou zelfs vast staan, indien de theorie dat elke Grieksche ε uit eene Oudarische a ontstaan is, juist ware. Maar die theorie is te algemeen gesteld 1). Het is toch moeielijk aan {==96==} {>>pagina-aanduiding<<} te nemen dat de Grieksche ε in ἐλαχύς, ἐρυϑρός, en in ϰεράννυμι (maar ϰέϰραμα), in ϰελεύω, stam ϰελευσ (= Bactr. çraosha en çĕraosha, ‘bevel, maning’ en ‘oproeper, opwekker’), e. dgl. uit iets anders ontstaan is dan uit een ĕ. Soms is ook in 't Grieksch de ĕ overgegaan in ι, wat in 't Skr. gewoonlijk 't geval is; bijv. ϰιρνημι voor ϰĕρνημι; Skr kirîṭâ, helm, voor kĕrista, Lat. crista; tiras uit tĕras, Lat. trans; enz. enz. In allerlei talen vindt men de neiging terug, om bij liquidae een voorslag van ĕ te laten hooren, en dat daaruit eene heldere e ontstaan kan, leert ons 't voorbeeld van 't Spaansch, bijv. in estar, van 't Fransch in été; ook een heldere i ontwikkelt zich daaruit, bijv. Magyaarsch iskola uit schola. Kortom, het is volstrekt onzeker of ἐσμέν ooit als ἀσμεν geklonken heeft. Van 't Lat. estis, voor 't regelmatige stis, geldt hetzelfde. Niemand zal toch wel beweren dat de vóór eene liquida staande e van Alexander, ager, e. dgl. ooit eene a geweest is. Daarentegen is sum eene onbetwistbare onregelmatigheid voor esm, doch het toont terzelfder tijd dat eene u in 't Lat. uit é kan voortspruiten, hetgeen trouwens uit voorbeelden als periculum = periclum enz. duidelijk genoeg is. 1) Het is niet te ontkennen dat er onbetwistbare afwijkingen van den algemeenen regel voorkomen. Zulk eene afwijking is 't Oudperz. amahiy wij zijn, voor hmahi, en omgekeerd Lat. sum voor esum, esm. Doch zulke uitzonderingen die blijkbaar niet met elkaar in eenig verband staan, vermogen den regel niet te niet te doen, volgens welken asti in de sterke vormen as, en in de zwakke s heeft, derhalve asti, asati, asat, maar santi, siâm, klass. Skr. syâm; sant, sat 2). Maar, zal wellicht iemand vragen, {==97==} {>>pagina-aanduiding<<} mag men den strengen regel van 't Skr. uitstrekken over 't oudere Arisch in 't algemeen? Ik aarzel niet met te antwoorden ja. Zonder dien regel zijn de verschijnselen der conjugatie en der woordvorming volstrekt onverklaarbaar. Alwie beweert dat santi, syâm, enz. anorganische vormen zijn, behoort vooraf aangetoond te hebben dat in 't Germaansch vormen als staig, stigum, gaut, gutum, band, bundum; enz. ‘anorganisch’ zijn. In één woord, de heele conjugatie en woordvorming aller Indogerm. talen is dan eene aaneenschakeling van ‘anorganismen’, die met verwonderlijke consequentie aan bepaalde wetten gehoorzamen. De ervaring leert dat in verloop van tijd zich bij alle talen een streven openbaart om 't schijnbaar onregelmatige op te ruimen en te nivelleeren. Maar dat onregelmatige was eenmaal volkomen regelmatig, en juist uit de weinige sporen die er van 't gewaande onregelmatige overblijven moet men besluiten tot het vroeger bestaan van een regel. Hoe ware het te verklaren dat bijv. 't Grieksch εἶσι, maar ἴμεν, ἴασι, ἴϑ, ἴτω, zegt evenals 't Skr. eti, imas, yanti, ihi, itât, zoo men niet aannam dat wat in 't Skr. vaste regel gebleven is, ook eenmaal algemeen in 't Grieksch gold? Wijzen δέδοιϰα, δέδιμεν, ἔοιϰα, ἐϊϰτον, εἴξασι, enz. enz. niet terug op dienzelfden algemeenen regel? 1). Passen we 't hier aangevoerde op erum, erudh, eru toe, dan zien we dat er, in stede van s, in 't meerv. praes. ind. het tegendeel zou wezen van ‘organisch’. Het zou eene verbastering zijn die altoos mogelijk ware, doch die men niet moet veronderstellen zonder noodzaak. Gelukkig bewijzen de persoonsuitgangen dat die vormen onmogelijk tot het praes. ind. kunnen behooren. Ze hebben, gelijk W. Scherer in zijn leerrijk werk: Zur Geschichte der Deutschen Sprache’, bl. 205 te recht opmerkt het voorkomen, den schijn van een perfectum. Ook de Ags. meervoudsvorm earon, {==98==} {>>pagina-aanduiding<<} earun, Nordhumb. aron, onderscheidt zich, wat de uitgangen betreft, uiterlijk niet van een perfectum. In geen geval dus kunnen erum, enz. eigenlijk een tegenw. tijd van den indicatief uitgedrukt hebben. Moeten wij er dan eigenlijke perfecta in zien? Hoewel de beteekenis van asti van ouds her niet dezelfde is als die van bhavati, zijn de perfecten âsa en babhûva toch één geworden van beteekenis, en hoe 't perf. van bhû den zin van een praes. kon aannemen, leert het Gr. πέϕνϰα. De 2de pers. enk. ert in 't On. pleit voor deze opvatting, te meer omdat ook de zoogen. opgeschoven perfecten in 't On. tot uitgang t hebben, bijv. kann, kannt, kunnum, enz. Over de omstandigheid dat ert denzelfden klinker heeft als 't meervoud konden we heenstappen, doch op een grooter bezwaar stuiten we als we de Gotische vormen vergelijken. 't Got. meervoud sium, sijum, siuth, sijuth; en tweevoud siu, siju; siuts, sijuts, behooren stellig niet tot het perf., al komen de persoonsuitgangen overeen. De i of ij is een ondubbelzinnig kenmerk van den optatief. De overeenkomstige Oudindische vormen luiden siâma, siâta; siâva, siâtam, klassiek Skr. syâma, enz.; de Latijnsche siêmus en sîmus; siêtis en sîtis. Hetzij we aannemen dat reeds in 't ouder Arisch naast siâma, siâta een siama siata bestond, of sîmus, sîtis voor veel latere ontwikkelingen houden, in elk geval staat er tusschen siêmus en sîmus een siêmus in. Het Gotisch vertoont dezelfde korte, of verkorte, en samengetrokken vormen als 't Latijn, want eima, eith, eiva, eits, in den optatief perf. kan niet onmiddellijk uit iâma, iâta, enz. gesproten zijn, maar uit iama, iata. Sium, siuth zijn ook uit siama enz. gekomen, maar er heeft nog geen samentrekking plaats gehad, zooals in nemeima. Wel verklaarbaar, dewijl sium een zelfstandig woord is, terwijl eima alleen als uitgang gevoeld werd. De brug tusschen iam en ium is iĕ. Inzonderheid vóór een neusklank is de doffe ĕ overgegaan in u. Bijv. Got. vitum staat voor vitĕm, terwijl in 't Skr. in een dergelijk geval de ĕ tot i is geworden; bijv. in bubudhima = Got. budum, beide voor bhubhudhĕma. Evenzoo schijnt nas, acc. pl. van ik geworden ĕns en daarna uns; immers uit nas moest anders in 't Got. worden ns, gelijk brothrs uit brothras. {==99==} {>>pagina-aanduiding<<} Ns wordt van zelf tot ĕns in de uitspraak. Ik vermoed dat de accus. pl. auhsuns, gespeld auhsunns, welke in Cor. I, 9,9 voorkomt niets anders is dan de volkomen regelmatige vorm, want bij gen. pl. auhsne behoort als regelmatige accus. auhsns = Skr. ukshṇas. Om de uitspraak gemakkelijker of liever mogelijk, te maken, moest men wel auhsĕns zeggen en dit ging over in auhsuns. In overeenstemming met het Gotisch hebben ook het Mnl. en Nnl. het meervoud van den indicatief vervangen door den conjunctief: sijn, sijt, sijn; zijn, zijt, zijn. Deze hebben zich ontwikkeld uit sijam, sijath, sijan, gelijk vrij, Got. freis uit frijas, en zouden in 't Got. luiden seima, seith, seina, met dezelfde uitgangen, die in 't Got uit een Arisch iâma, iâta, iant of iĕnt gesproten zijn, bijv. in nemeima, vileima, enz. Het Nederlandsch is één stap verder gegaan dan 't Gotisch in zooverre het ook den 3den pers. meerv. door een conjunctief heeft vervangen. Het Mhd. en Nhd. hebben daarentegen eene schrede minder gedaan; ze hebben alleen den 2den pers. meerv. ind. vervangen door den conj. sît, seid. Dialectisch echter heeft ook Mhd. 1sten ps. meerv. sîn. Het verste gevorderd in dezelfde richting is op Ndl. taalgebied de tongval van Noordbrabant en de Bommelerwaard, waarin zelfs ik ben plaats gemaakt heeft voor ik zij. De aangetoonde overeenkomst tusschen Gotisch en Nederlandsch wettigt de gevolgtrekking dat On. erum, Ags. earon, enz. conjuctieven zijn die op gelijke wijze als in 't Got. en Ndl., en ten deele ook Hoogd., de rol van den indicatief hebben op zich genomen. 't Onderscheid is alleen dit, dat sium, zijn een als conjunctief dienende optatief is, maar erum een oude conjunctief. Het verdient bijzondere opmerking dat als 3de pers. meerv. van den conj. van as, noch in 't Indisch noch in 't Bactrisch ooit anders voorkomt dan asan, anhĕn (en hĕn). Asan vindt men ontelbare malen, asanti nooit, en daar 't Lat. erunt niet noodzakelijk uit asanti behoeft ontstaan te wezen, mag men veilig 't besluit trekken, dat een asanti ongebruikelijk, of althans zeer zeldzaam was. Dat in den conj. asan en niet asanti gebruikelijk was, levert den sleutel tot de verklaringen van On. eru, Ags. earon, en {==100==} {>>pagina-aanduiding<<} heldert ons tevens op hoe het komt dat de On. en Ags. persoonsuitgangen in 't praes. meerv. uiterlijk zich niet van die in 't perf. onderscheiden. Hoe de conj. asama, asata, asan in 't On. erum, erudh, eru kon worden, daarvoor beroep ik mij op 't Got. sium, sijuth. Wat het Ags. earon betreft, vergelijke men den conj. (opt.) meerv. seon naast sien, sîn. Een 1 pers. meerv. van den ouden conj. is in 't Ags. vuton, uton, vutan, ‘gaan we!’ Mnl. weten, gespaard 1), en hieruit zien we, dat on in earon insgelijks zich uit âma ontwikkelen kon. In den 3den pers. is earon = asan. De grootste of liever de eenigste zwarigheid, welke de gegeven verklaring in den weg staat is 't enkelvoud ert in 't On., eart en eardh in 't Ags., arst en ardh in den Nordhumb. tongval. De dh weet ik niet anders te verklaren dan door verwisseling van den sisklank z 2) met de gelispelde dh; vgl. Nordh. ve gesprecas = gesprecadh; forgefes, Eng. forgives; Ags. baezere, ‘bader, dooper’ voor baedhere 3). De klanken z en dh werden dus dikwijls met elkaar verward, zoodat eardh, ardh, vermoedelijk voor ears, ars = asasi staat. Van een perfectum eardh kan in geen geval sprake wezen. Daarentegen heeft On. ert wel degelijk, wat den uitgang betreft, 't voorkomen van een perf., gelijk we hierboven reeds opgemerkt hebben. Alvorens dit moeielijke vraagstuk bevredigend te kunnen oplossen, moesten we de duistere geschiedenis van 't Germaansche st en t in den 2den pers. enk. kennen, en dat is niet het geval. Daarom zal ik eene poging doen om een deel dier geschiedenis op te sporen. Zoover mij bewust is, wordt het als een zaak die van zelf spreekt aangenomen dat 't Got. t, bijv. in namt, hetzelfde is {==101==} {>>pagina-aanduiding<<} als de tha van den 2den pers. enk. perf. van 't Skr., bijv. in pecitha, papaktha. Doch 't eenigste wat van zelf spreekt is dit, dat bij geen mogelijkheid een Skr. tha, zooals het daar staat, aan een Got. t kan beantwoorden, in gevallen waar vóór die t in 't Got. een klinker gestaan heeft. Uit vormen als magt, sokt, e. dgl. blijkt met volkomen zekerheid dat er vóór de t een klinker is uitgevallen in betrekkelijk jongen tijd, want een Arisch gt is onbestaanbaar; gt werd kt, en ging even als elke andere kt in de Germaansche talen in ht over. Misschien spraken de Goten nog magĕt, sokĕt uit, en in allen gevalle heeft er zoo'n klinker eenmaal vóór de t gestaan. Het ligt voor de hand dat het dezelfde klinker was dien we in 't Skr. pecitha als i terugvinden. Met vormen als papaktha mag men het Got. namt niet vergelijken. Al is derhalve de Got. t in 't perf. onmogelijk uit een Arisch en Skr. tha ontstaan, toch kunnen t en tha in oorsprong één geweest zijn. Het is niet te loochenen dat er verwantschap is tusschen Skr. tha en itha (uit ĕtha) en Lat. sti, isti, Gr. σϑα. Met behulp van 't Skr zelve kan men bewijzen dat de Skr. uitgang tha niet oorspronkelijk is, of althans een bijvorm moet gehad hebben. Want de 2de pers. van âha luidt âttha. Het is onmogelijk volgens de klankwetten van 't Skr. dat uit een verondersteld âhtha ooit een âttha kon voortspruiten; âhtha kon in 't Skr. niet anders worden dan âḍha of des noods âgdha. De uitgang was derhalve oudtijds niet tha, maar ttha. Aan Skr. ttha zou regelmatig in 't Grieksch σϑα, Germaansch st beantwoorden. De vraag blijft, wat oorspronkelijker is, in dit geval: Skr. ttha of Gr. σϑα? Dat is moeielijk uit te maken, omdat een Arisch ttha in 't Gr. en Germ. σϑα en st wordt, en een Arisch stha eveuzeer. Omgekeerd blijft gewoonlijk een Arisch ttha in 't Skr. onveranderd, maar het gebeurt ook wel dat een Arisch stha in 't Skr. tot ttha wordt. Zoo b.v. in açvatthâman voor açvasthâman, açvattha 1). In de Prâkrits is die overgang tot regel {==102==} {>>pagina-aanduiding<<} geworden; Skr. asti wordt atthi, enz. Wat men in de Prâkrits volledig ontwikkeld ziet, zal men in 't Skr. voorbereid vinden. Zoo is bijv. Skr. kirîṭa, ‘helm,’ geheel op Prâkritsche wijze ontstaan uit krista, Lat. crista; jaṭhara uit jastara, γαστηρ; bhaṭa uit bhṛta; hita uit dhita, enz. enz. Den Skr. uitgang tha, itha mogen we, na vergelijking van 't Gr., Lat. en Germ., voor eene Indische ontwikkeling van stha of ttha, houden. En mocht tha al van overouden tijd een bijvorm van stha of ttha, gelijk b.v. stag van tâg, skṛ van kṛ, stud (stooten) van tud, enz. zijn, dan is tha toch uit de overige talen verdwenen. In 't Grieksch mag stha in allerlei tijden gebruikt worden. Ook in 't Germaansch moet zulks 't geval geweest zijn, want het Ags. st in canst naast cunne = Got. kannt, alsook in den 2den enk. ind. praes., en in den 2den enk. pers. der zwakke werkwoorden, kan kwalijk voor iets anders gehouden worden. In 't Gotisch is mij slechts één perfectum bekend dat in den 2den enk. st bewaard heeft, nl. saisost, 1ste pers. saiso. Anders luidt èn in 't Got. èn in 't Noordsch de uitgang t. Hoe heeft zich die verandering van ĕstha of ttha in t toegedragen? Daarop moeten we vooralsnog 't antwoord schuldig blijven, want een beroep op 't voorbeeld van onderscheidene talen, zooals 't Fransch, de Prakrits en eenigermate 't Skr., waarin st licht de s verliest, zou weinig afdoen. We moeten echter niet vergeten dat bepaalde klankwetten slechts voor korter of langer tijd geldig zijn en dat in 't leven van één en dezelfde taal geheel andere, soms zelfs geheel tegenstrijdige wetten heerschen Wij kennen evenmin den regel volgens welken de s weggevallen is in im, hoogstwaarschijnlijk ook in thamma, e. dgl., en toch betwijfelt niemand het feit, al is het onverklaarbaar. Gelijk Got. en Noordsch namt zich herleiden laat tot namĕstha of namĕttha, zoo voert ons ert tot isastha = asas; te vergelijken, wat den uitgang betreft, met ἐϑέλησϑα, e. dgl. Het Ags. eart lijkt in geen enkel opzicht op een perfectum; integendeel het vertoont eene treffende overeenkomst met vilt, vylt, 2den pers. van ville, dat in geen geval iets met een perf. te maken heeft. Zeer zonderling op het eerste gezicht is Ohd. birum, birut enz. {==103==} {>>pagina-aanduiding<<} Zou de r hiervan een middel wezen om den hiaat te vermijden 1)? Dat is mogelijk op zich zelf, maar niet zeer waarschijnlijk, als men de bijvormen birin, birn; birint, birnt, vergelijkt. Een perfectum kan birum, birut niet wezen, omdat Notker in den 2den ps. meerv. birint schrijft, en nu is nt bij hem wel een uitgang van den 2den ps. in 't praesens, maar niet in 't perfectum 2). Om kort te gaan, ik houd birum = birin; birut = birint voor ontwikkelingen van bisiamas, bisiata, 1ste en 2de pers. meerv. van 't eigenlijke futurum van bi = Slawisch bi, Lat. fi, Operz. bi. Of dit bisiamas voor bvisiamas staat of niet, doet niets ter zake. In klank hebben birum, birut zoo'n groote overeenkomst met On. erum, erudh dat deze of gene wellicht op den inval zou kunnen komen, birum te verklaren voor irum met voorgevoegde b, naar valsche analogie van bium. Hij zou kunnen aanvoeren dat de Ohd. imperatief bis handtastelijk eene verbastering is van wis 3). Doch de laatste verandering is van gansch anderen aard dan de toevoeging van een klank, zoodat aan zulk eene verbastering niet te denken valt. Nochtans geloof ik dat er in Hoogduitsche gewesten eenmaal een irum, irut, bestaan heeft, en dat deze vormen op den klank van birum, birut invloed hebben uitgeoefend. Naast um, ut, komen inderdaad am en in, int voor; deze laatste zijn regelmatiger ontwikkelingen van bisiamas, bisiata, maar ze zijn tot een kleiner gebied beperkt, omdat, naar ik vermoed, een irum, irut met biriam, biram, birim; birit, verwisseld werd. Aan eene verwisseling, die in 't Nederlandsch 't duidelijkste en consequentste zich openbaart, en over 't gansche Germaansche taalgebied begonnen is reeds in 't voorhistorisch tijdperk, aan de {==104==} {>>pagina-aanduiding<<} verwisseling namelijk van 't meerv. conjunctief en indicatief, is het toe te schrijven dat in 't Ags., Os. en Ohd. naast sind ook sindon, enz. gehoord werd. De uitgang toch van den conjunctief was on in 't bewuste geval, zoowel in earon als in seon. Waar sind verward werd met seon, zoo niet overal en altoos, dan toch door een deel van 't volk, daar kon ook on licht achter sind gevoegd worden. H. Kern. Sprokkelingen. Door Eelco Verwijs. Deluwen. In den Lev. ons Heren, vs. 1620 vlgg., vinden wij Jezus in den tempel, waar ‘sine herte waent clieven’ bij de gedachte aan het lijden dat hem wacht. Vs. 1627 vlgg. bevat een weeklacht die aldus luidt: ‘Ay herte’, seit hi, ‘ay lase, o wach, Herte, dattu hier delven salt Al sijn bloet dat hem verwalt; Ay suete herte, wat sal dijns sijn, Hoe sal sijn die passie dijn? Du salt an den cruce saen Scoren, clieven sonder waen! Herte, mochstu spreken als een man, Hoe herde soutstu claghen dan Dine passie ende dinen noot, Die in corten tide sal wesen groot!’ Vs. 1628-29 zijn, zooals ze hier gelezen worden, niets dan onzin. Het ww. deluen komt nogmaals voor in vs. 3001: {==105==} {>>pagina-aanduiding<<} Ay cruce, ic hebbe ane di vercoren Te stervene om die sijn verloren, Dies ic deelven sal an di, Cruce, daer omme saltu sijn so vri, Dat die gemene werelt al Di vleien ende aenbeden sal. Deluen, deluwen is verbleeken, verwelken, verkwijnen (zie Oudemans, Bijdrage, II, 51). De boven aangehaalde plaats leze men aldus: Herte, dattu hier deluwen salt!’ - Al sijn bloet dat hem verwalt. - ‘Ay suete herte, enz. Vs. 1629 wordt niet door Jezus gesproken; het is een tusschenzin: Zijn bloed raakt geheel in beroering. Ducken. In den Lev. ons Heren, vs. 2245 vlgg., wordt ons de verloochening van Petrus verhaald. Peter sach vier in midden die sele. Al was hi serich ende ververt, Nochtan gine hi ten viere wert. Daer hi bi den viere staet, Hem dochte datmen riep: ‘Vaet!’ Hi durkede als die besculdich was: Al vroes hem, hi sweette als een das. In het Gloss. wordt het woord vragenderwijs verklaard: ‘Durkede, boog zich, kroop weg, om niet gezien te worden?’ Die verklaring is onberispelijk en verdient de voorkeur boven die van den Heer Oudemans, Bijdrage, II, 178: ‘Durken, beven, sidderen, suizelen, wankelen.’ Hierbij wordt de plaats uit den Lev. o.H. aangehaald. Hij voegt er nog bij: ‘Verschillende dialecten (zegt Dr. De Jager in de Konst- en Letterbode van 1843, No 24) van de Duitsche taal kennen het frequentatieve dorkelen en torkelen, voor: eene draaiende beweging maken, waarmede wankelen en suizelen eenige overeen- {==106==} {>>pagina-aanduiding<<} komst heeft.’ Ondanks dat frequentatief aarzelen we niet het woord bij den Heer Oudemans te schrappen, en in plaats van durkede te lezen duckede. Ducken is wegduiken, als iemand doet die zich schuldig gevoelt. De aangehaalde plaats geven wij liever een onderkomen bij het woord Duken, somtijds ook ducken (Bijdrage, t.a.p. 172). Krieke. In den Wap. Rog. vs 1235 vlgg. worden de plichten van den ridder en den priester opgesomd. Beiden moeten noch ‘ledich’ zijn, noch ‘der weerelt weelde soucken.’ En nu volgt op hetgeen den ridder te doen staat, vs. 1241 vlgg: Papen moeten singhen, lesen, Gheestelike zielen ghenesen, Naer tleere der boncken. Eist dat se ledich goet verteesen, Haer loen ne wert krieken no fresen, Maer binnen den helschen houcken Sal die duvel haers roucken. De uitgever wil hier onze taal verrijken met een woord dat wij als een indringer zullen moeten verwijderen. Hij teekent aan op vs. 1245: ‘Krieken, dem Sinne nach scheint es dasselbe zu sein, was kroeghen, cauponari (d.h. saufen), vgl. Kil. unter diesem Worte und unter kroegh und kruycke (hd. Krug, wovon sich etwa das Wort krügeln bilden liesse)’. We laten de ww. krieken en kroegelen voor hetgeen ze zijn, en lezen liever met eene geringe verandering: Haer loen nes wert krieken no fresen. De zin is: Zoo de priesters in ledigheid goed doorbrengen, is hun loon geen kers noch aardbei, d.i. geen lor waard 1). {==107==} {>>pagina-aanduiding<<} Verspuwen. In Kausler's Denkm. III, 111-113, vinden wij eene goede boerde Van der weldaet die de duvele dede. In de ordine te Cleofas Eene nonne woende, goet ende scoene, Maer so plach met fellen doene Den duvele te verspuwen zeere, Ende seide: ‘Spy di, vule heere! enz. De duivel wreekt zich en brengt het nonneke ten val. Op een ‘hoghen nacht’, terwijl de anderen te metten waren, bezoekt de biechtvader het vrome zusje. De duivel, die dit berokkend had, Was harde blide, ic segghe u hoe, Dat hi dese feeste hadde brocht toe; Want altoos, als sone verspaen, So was hi tebarenteert ende flaen. Kausler teekent bl. 455 op vs. 35 aan: ‘Verspaen. Der Sinn ist nicht zweifelhaft, wohl aber die Ableitung von spijen, spotten (s. oben), oder von spaenen.’ Bij vs. 10 brengt de schrijver met het tusschenw. spy het bij Kil. opgegeven spijvogel, spotvogel, in verband. Op vs 40 vinden wij de volgende aanteekening: ‘Flaen, vlaen, vlaeden, vlaghen (Kil. deglubere, pellem detrahere) wäre hier bildlich zu nehmen.’ Wij zullen zoo vrij zijn zoowel over verspaen als over flaen den grooten ban uit te spreken, en verbieden een iegelijk ze voortaan als Mnl. woorden te begroeten. Een enkel lettertje is voldoende om den waren zin te herstellen. Lees: Want altoes, als sone verspaeu, So was hi tebarenteert ende flaeu. Verspaeu is het impf. van verspuwen, het woord door den dichter reeds vroeger gebezigd. Verg. LSp. II, 51, 111, waar van de Joden gezegd wordt, dat zij riepen lude dese dinc: ‘Ic gruete di, der Joeden conine!’ Ende bespouwen sijn soete anschijn. en Sp. III3, 47, 32. Dien name van Jhesum Criste Verspau elc heidijn. {==108==} {>>pagina-aanduiding<<} Even korte metten zullen wij maken met een anderen indringer. In de Marialegende Van eere vrauwen die niet node vygilyen seide over doode (Kausler, III, 104, 104) maakt eene vrouw afspraak met een ridder om tot hem in haar boomgaard te komen. De ridder begeeft zich er heen, en Die vrauwe peinsde oec om de dinc, Ende hevet hare meysniede ghedaen Naetene slapen gaen. Wat is hier toch wel dit raadselachtige naetene? Risum teneatis, amici! ‘Naetene ist dem Sinne nach hier s.v.a. mit Anbruch der Nacht, nachts. Das hd. nächten bed. in vergangener Nacht.’ De lezer verkiest zeker met mij eene verklaring ‘dem Worte nach’, en heeft reeds lang verbeterd: Na etene slapen gaen. Mamerie. - Lanc. II, 1809. - Toen Joseph van Arimathea ‘onder die heydene ginc castien’, kwam hij ook in het land van koning Agestes. Deze bekeert zich in schijn, doch zoodra de geloofsprediker de hielen heeft gelicht, roept hij ‘die meeste van sinen lande’ samen en zegt hun dat het nieuwe geloof hem niet bevalt, en gelast weder de oude goden te aanbidden. Die dit niet verkoos, moest er zijn hoofd om verliezen; en zoo werden er velen gedood. Van de anderen evenwel heet het: Omdat si noch niet vast ne waren, Die cleine lieden, ter kerstijnre wet, So hebben si hen alle geset Ter manieren te keerne saen. Daar ni en m in de Hss. haast niet te onderkennen zijn, waren manieren en mamerien licht te verwisselen, als nog blijkt uit de door mijn vriend De Vries verbeterde plaats van den Alex. V, 943 (Taal- en Ltb. I, 53). Ook hier leze men mamerien, doch niet in de beteekenis van afgodstempel, maar in die van afgoderij, in welken zin het o.a. voorkomt bij Stoke, I, vs. 146: {==109==} {>>pagina-aanduiding<<} Tien tiden, lesen wi, ende in dien daghen Waren vele Bisscoppen, de plaghen Te vaerne after lande castien, Omme van den mammerien Te bekeren dat heidine diet. Vgl. Oudemans, Bijdrage, IV, 258. Niel. In den Parth. 4670 ontmoetten wij voor de eerste maal het zeer merkwaardige woord niel. In het tornooi, waarin Parthonopeus en zijn genoot Gaudijn zich zeer onderscheiden, wordt Gaudijn door den Koning van Siere van ter zijde aangevallen en van het paard gestoken. Dit wordt aanstonds door Parthonopeus gewroken; Want hi den coninc van Siere stac, Dat hi van sinen orse viel Sonder hoverde ende bleef int niel Ligghende int groene gras. De geleerde uitgever, de Hoogleeraar Bormans, voegt hierbij: ‘Wat int niel blijven is, weet ik niet; en niets meer wat nel, rijmende met vel, zijn zou. Aen mul laet het gras niet denken.’ In de Voorrede XXXIII, deelt hij nog eene plaats mede uit Jan Praet's sedert in 't licht verschenen Speghel der Wijsheit, vs. 2986, waar wij het volgende lezen: Die Scalchede sloech Edelhede met haren zwerde, so dat soe viel ende lach al niel plat up die erde; soe ne mochte gaen: soe hadde ontfaen mynke ende smerte. In de aant. wordt niel ligghen verklaard door in bezwijming liggen, gelijk ook reeds geschied was in de Voorrede van den Parth., waar we het volgende lezen: ‘Eindelijk het woord niel, vs. 4670, dat ieder met mij ver- {==110==} {>>pagina-aanduiding<<} moeden moest bezwijming te beteekenen, maar dat ik uit gebrek van bewijzen onvertaeld liet, mogt mij niet vreemd schijnen, daer ik het sedert lang ontmoet had in Jan Praet's Speghel der zaligheit (of der wijsheit?) een west-vlaemsch gedicht, thans nog van 4929 verzen....’ Dan volgen de boven aangehaalde verzen, en eindelijk de vraag: ‘Het eenig verschil is, dat men zou kunnen vragen, of niel op beide plaetsen gelijkelijk een substantivum is?’ Hoewel de beteekenis bezwijming met den zin der beide plaatsen niet in strijd is, zullen we tot eene andere verklaring moeten komen, die niet op den blooten gis af geschiedt, maar gesteund wordt door eene der verwante talen, waarin we het woord aantreffen. In het Ags. toch vinden wij een bnw. neovol, neól, nyvol, dat pronus, proclivus, prostratus, en bij uitbreiding profundus, imus, beteekent. Zoo leven we Josua 7,10 1): ‘Arîs nu Iosue! hvî lîst dhu neovel on eorthan?’ d.i. ‘Surge! cur jaces pronus in terra?’ Zie verder Aelfreds Metra, I, 80 2): Ac he neovol âstreaht nither of dûne feól on dhâ flôre. Sondern ausgestreckt lag er, auf die Erde nieder gefallen auf die Flur. Verg. nog Grein, Glossar, II, 292; Ettm. Gloss. Ags. 237. Dit Ags. neovol, neol beantwoordt volkomen aan ons niel, dat in de uit Jan Praet aangehaalde plaats een bnw. is, en pronus, voorover beteekent. Op de plaats uit den Parth. wordt int niel adverbialiter gebezigd, in den zin van in de diepte, op den grond, d.i. voorover. Inhertelike. In den Parth. 4181. vlgg. lezen wij: Sine scone woort ende soet Daden die vrouwe int herte like Weenen. {==111==} {>>pagina-aanduiding<<} De Aant. op de plaats luidt aldus: ‘God.: Int hertelike weenen (sic), waer herte like in twee woorden moest geschreven zijn. De zin is: deden de vrouw in haer hert schier weenen, zoo goed of zoo veel als weenen. Like is lijk, dat bij Kiliaen staet, in 't latijn en in 't fransch quasi, in gansch Limburg lek of glek, scherp en kort uitgesproken, en levendiger dan zijn synoniem bijna of bijkans. Wij mochten hier den Hoogleeraar het motto zijner Nalezing wel toeroepen: Discite grammaticam moniti et non spernere sensum Communem. De vrouw toch weende niet bijna en in 't hart, maar heusch en wel degelijk met de oogen des lichaams, als blijkt uit den Franschen tekst vs. 7692: La dame en pleure de pitié; Si l'a sus trait et acolé, Et sor lui longuement ploré. 't Schijnt dat den Hoogleeraar het bijw. inhertelike niet bekend is geweest, dat toch zoo zeldzaam niet is, gelijk we aanstonds zullen zien. We hebben hier toch eenvoudig te lezen: Daden die vrouwe inhertelike Weenen. Op eene andere plaats, vs. 5216, wordt zelfs het ware woord veranderd en uit den tekst gebannen. Men leest er: Maer hem was nie dinc so heet Ende nie so hertelike leet. De aant. is werkelijk curieus: ‘Cod.: E {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} so in hertelike leet. Met dit in of ni, want het is zonder stip en twijfelachtig, weet ik niet wat doen, ten zij ik er enkelijk nie van make, gelijk in den voorg. regel reeds staet, en het vóór so plaetse dat tot hertelike behoort. De wijziging, die wij aen dit laetste boven, vs. 4182, toebragten, kan hier niet helpen.’ Men herstelle naar 't Hs. eenvoudig: Ende so inhertelike leet, d.i. innig leed, leed tot in den grond des harten, evenals inhertelike weenen den zin heeft van bitter, uit den grond des harten weenen. Wij vinden het woord o.a. Wal. 7850: {==112==} {>>pagina-aanduiding<<} Noch ne was joncfrouwe in erderike, Die so sere inhertelike Enen rudder minde ende so sere, Als soe Waleweine dede. Ald. 8131: Mettien bevinc hise in sinen armen: Inhertelike, doe ic ju cont, Custe hise an haren roden mont. Lanc. IV, 3007: Hets groet scade na min vermoeden, Na dien dattie beste van den goeden U minnet soe inhertelike, Dat gine moget haten so swaerlike. III. 4606 Hi dancte daer inhertelike Den here sere van hemelrike. 7649. Hi dankets doe inhertelike Den here van hemelrike. Dit voorvoegsel in is volstrekt geen ongewoon verschijnsel als versterking bij bnw., evenals ook door gebezigd wordt. We spreken van infatsoenlijk, d.i. door en door fatsoenlijk, inmooi, inleelijk enz. Zoo was inhertelike niets anders dan door en door hartelijk, inhartelijk in verschillende schakeeringen van beteekenis, naar gelang van het ww. dat het vergezelde. Een termijn legghen. Parth. 861: Tote dien termine ende ter wilen, Dat gheseit es bi der consilen Mine hoghe liede, mine hoghe manne, Dat ic u mochte hebben danne Ghecoren teenen brudegome. De Hoogleeraar verandert weer geheel eigendunkelijk gheleit, dat in 't Hs. staat, in gheseit, en verbetert daardoor zeer zeker den tekst niet. Gheleit is onberispelijk. Enen dach legghen, {==113==} {>>pagina-aanduiding<<} een termijn leggen is de geijkte term voor een dag, een termijn vaststellen, bepalen. Verg. LSp. IV, 4, 54: Ende alse dit dus enen tijt Gheduert heeft, so sullen si Enen dach legghen daer bi, Daer si alle vergadren selen. Zie nog Oudemans, Bijdrage, II, 69, en de daar aangehaalde plaatsen. Dezelfde verandering make men in vs. 1157: Na etene brocht men hem den horen. Alst hem was gheseit te voren, Dien...................... Het verdere van den regel en een paar volgende verzen ontbreken. Dat men in plaats van gheseit moet lezen gheleit, blijkt uit het origineel, vs. 1811: Après disner a le cor pris, C'on ot al dois devant lui mis: Bien fait le voit. Trinen. Onder de tot nog toe onbekende woorden, waarmede door de uitgave van den Parth. onze Middelnederlandsche taalschat verrijkt is, behoort ook het ww. trinen, waarvan wij de beteekenis zullen trachten op te sporen. In het groote tornooi spot Koning Clarijn tegen Cursoud met Parthonopeus, die zijn schild in het gevecht had verloren. Cursoud laat dien spot onbeantwoord, in de hoop hem dien later betaald te zullen zetten; en de dichter vervolgt hierop (vs. 4533): [Daer ooc] was Melioer, diere af no toe [Gheen] woort niet ne seide doe; [Want] soe en hoorde woort negheen, [Sint h]aer die herte binnen treen. De verklaring op dit vers luidt aldus: ‘Treen, impf. van tranen weenen.’ Melior hoorde alzoo geen woord meer van hetgeen om haar heen gesproken werd, sedert haar hart in haar binnenste weende. Wij hebben dus hier ook al weder een voorbeeld van {==114==} {>>pagina-aanduiding<<} een weenend hart evenals bij inhertelike, doch ook hier zal 't geween plaats maken voor iets anders. Reeds aanstonds toch stuiten we op een nog al gewichtig bezwaar. Het ww. tranen, als denominatief van traan, is zwak evenals ohd. trânjan (Graff V, 512), mhd. trehenen (Ben. III, 81). Wij moeten dus naar eene andere verklaring zoeken, en vinden die gelukkig in ons gedicht zelf, waar het woord nog eens voorkomt, zonder aanteekening van den uitgever. Vs. 5148 lezen wij: Die Alemanne waren al ondaen Met groter cracht ende som ghevaen, Dat hem sere int herte treen; Ende droeghen alle over een, Stappans wrake te doene. De Almannen hadden in het tornooi het onderspit gedolven, terwijl zelfs sommigen gevangen waren. Onzin zoude het nu zijn zoo we het volgende verklaarden door: ‘Dat hun zeer in 't hart weende!’ Wij verwachten iets als: ‘dat hun zeer ter harte ging. Het imperf. treen moet zijn van een sterk ww. trinen of trijnen, dat elders tot nog toe bij onze Mnl. schrijvers niet is voorgekomen, doch dat wij in het Deensch vinden. Daar is het ww. trine, imperf. treen, bekend in den zin van treden, gaan. Die beteekenis past volkomen op de laatst aangehaalde plaats, doch minder op de eerste. Maar men bedenke, dat het woord sint, evenals de eerste woorden der vorige regels, weggesneden is, en door den uitgever ex conjectura ingevoegd. Vervangen we dus het door den Hoogleeraar Bormans gekozen sint door dat, en lezen wij: Dat haer die herte binnen treen, dan is de zin volmaakt gezond. Melior sprak geen woord, want zij hoorde niets dat haar ter harte ging, dat haar hart binnendrong en trof. Verg. den Franschen tekst, vs. 8090: C'est Mélior qui ne dist mot, Rien ne li plaist de quanqu'ele of. {==115==} {>>pagina-aanduiding<<} Connen aen ene dinc, aenconnen. In den Parth. vs. 1478 vlgg. lezen wij: Die Fransoyse sijn hier in haer lant; Aen die orloghe connen si bet dan wi. Boven al desen hebben si Met hem Parthonopeuse van Bloys, Den starcsten enten scoonsten Fransoys, Die noyt quam in Vranckrike. Door sine doghet natuerlike, Die men aen hem hevet vernomen, Es so groot volc totem comen, Dat sijs mee hebben dan wi, Ende comen bet aen dan wi; bedi Bewanic nie wighes, so help mi God. In den voorlaatsten regel leze men: Ende connen bet aen dan wi, enz. welke verbetering bevestigd wordt door vs. 1479 en door den Franschen tekst, v. 2390: Plus ont jà gent que nos n'avons, Et plus sevent que ne savons. Connen aen ene dinc beteekent zich op iets verstaan, er verstand van hebben, zooals uit tal van voorbeelden bij Oudemans Bijdrage, I, 185, 211, genoegzaam blijkt 1). Onbegrijpelijkerwijze heeft deze er een ww. aenconnen van gemaakt, al wordt er overal de zaak bij genoemd en gesproken van connen an die wapenen, connen an gevenijnde wonden, enz. Waar de zaak er bij genoemd wordt, van welke men verstand heeft, hebben wij te doen met het ww. connen aen ene dinc, niet met aenconnen. In de door ons verbeterde plaats, waar de zaak verzwegen wordt, hebben wij evenwel het ww. aenconnen voor ons, dat, absoluut gebezigd, den zin heeft van verstand hebben van hetgeen uit den zin genoegzaam blijkt 2). {==116==} {>>pagina-aanduiding<<} Ghebringhen. Parthonopeus heeft een verwoeden strijd met den soudaan, dien hij deerlijk toetakelt. Nu vervolgt de dichter, vs. 4575: So sere dreef hine metten slaghen, Dat uten helme die spaerke springhen. Nie saghedi prince so ghedringhen Als Parthonopeus dede dien: Al nickende moesti voor hem vlien Ende was blide, dat hi ontvlo. Tsinen ghesellen quam hi weder doe Teblouwen ende ghedrinct met slaghen. Wij zullen zien wat de Hoogleeraar hierop aanteekent: ‘Cod.: so gebringen dat men zou kunnen uitleggen, maer het zal wel misschreven zijn voor gedringen (hier gedrongen worden), dat men vijf regels verder (4582) nog wel mogt erkennen, al staet er gedrinct, en niet gedrongen en, daer het slagen geldt, men te gelijk aen 't meer gekende correlatief scinken denkt. Hoe men dit ook neme, op de eerste plaats schrijf ik ghedringhen. Eéne zaak verwondert mij, namelijk dat de dichter op dezelfde plaets zijn zeggen niet liever op een' ridder in 't algemeen dan op een prince toegepast heeft. Wat doet de hoedanigheid van prins hier? Dat zal wel van den kopist zijn die meer meende te zeggen.’ De prince is hier wel degelijk van den dichter, en wanneer men den tekst van 't Hs.: gebringen, voor gedringen in de plaats stelt, geven ons deze verzen eene fijne ironie, die in 't origineel geheel ontbreekt. Daar leest men alleen, vs. 8133: Ferant l'enmaine sains retor Desci bien près de le grant tor. (Het Fransch enmainer wijst al op ons ww. gebringen.) Wat zegt toch onze dichter: ‘Nooit zaagt ge een vorst zoo begeleiden, nooit werd een' vorst zóó uitgeleide gedaan als P. dezen deed’, en om zijn spot nog bitterder te maken, voegt hij er bij: ‘Al buigende moest hij voor hem vluchten.’ Enen ghebringhen toch is de gewone term voor iemand uitgeleide doen, {==117==} {>>pagina-aanduiding<<} altijd met het bijdenkbeeld, dat dit geschiedt om hem eer te bewijzen, het Lat. prosequi. Verg. Rijmb. 1833: Die III ingle metter vaert Ghingen te Sodoma waert, Ende Abraham ghebrachtse mede. Zie nog Rijmb. 7258; Sp. III6, 54, 67; III8, 53, 59. Wij laten alzoo de vage verklaringen èn van gedringen, dat hier gedrongen worden beteekenen moest, en dat ook eigenlijk sterk zou behooren te zijn, èn van gedrinct, dat naar believen gedrongen of gedrenkt mag heeten, voor 't geen ze zijn. Als geleerde uitgevers zóó met een tekst omspringen, waar moet het dan heen? Gedrinct met slaghen beteekent niets anders dan gedrenkt met slagen, volop er mede gezegend, zoodat hij er zijn bekomst van had 1). Bane. In den Parth. 6524 vlgg. leest men: Wi moeten utetrecken te velde. Eer si ons met ghewelde Helme ende scilde so scoffieren, Dat wi dore noot moeten keren, So eest ons een wel mate lachter, Dat wi met staden trecken achter Binnen onsen b arbakaren. So wie soet ons wert te baren, Daer moetewi emmer houden strijt. Het woord barbakare, zooals in het Hs. schijnt te staan, komt ons reeds aanstonds verdacht voor, daar we òf barbacanen òf barbecanen verwachten. De barbecane is de voormuur van een burcht 2); doch wat is te baren? De Hoogl. teekent op vs. 6531 aan: ‘Wert te baren, zich vertoont, voor ons opdoet of verwezenlijkt.’ Den geheelen zin verklaart hij aldus: ‘Wij moeten {==118==} {>>pagina-aanduiding<<} de vijanden te gemoet trekken; maer eer zij ons door hunne overmagt zoo overvallen dat wij door nood moeten vlugten, kunnen wij zonder onneer bij tijds en in goede orde naer ons kasteel terugwijken, waer wij in alle geval, hoe zich de zaek ook voordoet, ons zullen te verdedigen hebben.’ Dit is zoo ongeveer de vrije vertaling van den tekst, en ook het Fransch geeft iets dergelijks 1). Et quant maiz ne porrons soffrir le fereiz, Qu'aurons bien estroéz cez escus et croissiz, N'erte honte de fouir çà très-qu'à cest clotiz. Ci lor rendons estor dur et fort et rehiz. Doch dat ‘ongeveer’ laat ons nog altijd in verlegenheid met den vorm barbacare, en vooral met de uitdrukking te baren werden, d.i. zich vertoonen, zich opdoen, volgens de verklaring van den Hoogleeraar. Noch de uitdrukking noch de verklaring wil mij bevallen: de eerste houd ik voor niet Middelnederlandsch, de tweede tegen den sensum communem. Wij houden ons aan den vorm barbacane en zoeken daar een rijmwoord op. En dan lezen wij: Binnen onsen barbakanen. So wie soet ons wert te banen, Daer moetewi emmer houden strijt. We verkrijgen dan een uitstekenden zin: ‘Hoe het dan ook tot ons verderf moge uitloopen, dáár moeten wij altijd strijden.’ Bane, ohd. bano, bana, mhd. ban, eng. bane, is verderf, ondergang, en onze uitdrukking enen te banen werden wordt het best opgehelderd door enen te banen comen, dat, geheel in denzelfden zin, in de tweede bewerking der Rose, II, 16 2) 3), voorkomt: Mettesen segetsi, dat ic ga Up dien torre, daer mi die soete Heeft gemaect te sprekene moete Met hare, so wien comt te banen. {==119==} {>>pagina-aanduiding<<} Enen verleden. Parth. vs. 4685 vlgg. Bin dien es die tornoy ghesceden, Die lichte niet en mochte verleden, Door ghenen arbeit daer in te sine, [Van] Parthonopeus ende Gaudine. De aant. luidt: ‘Van ontbr. in beide (Hss.); ik vind de gedachte zelve ver gezocht en duister.’ Wanneer we nu eenvoudig het door den Heer B. in den tekst gevoegde Van weglaten, is de gedachte noch gezocht noch duister meer. Het tornooi kon Parthonopeus en Gaudijn niet onaangenaam zijn, namelijk om er met moeite, met gevaar, in te zijn. Verleeden beteekent onaangenaam of hatelijk zijn, als blijkt uit Limb. I, 2418: Ic hebbe leets soe vele ontfaen, Van u gehadt ende selc doghen, 1) Dat mi daer omme verleiden moghen Alle manne die leven. Zie verder Limb. Gloss. en Sp. I4,33, 9. In vs. 4793 is de lezing van het Groninger fragment boven die van den tekst te verkiezen. Wij vinden er: Dat ne was Cursoude niet leet, Ende bespotte den coninc Clarine Van sinen hoochghemoeden Sarrasine, Ende tooghedem dat hi lach int gras. Meer overeenkomstig het Mnl. spraakgebruik is: waer hi lach int gras. Wij voegen hier nog eene kleine tekstverbetering bij, en wel op 5001 vlgg.: Soete suster! dat en voeget niet wale. Hebbic iet jeghen u mesdaen, Des willic gherne in boeten staen: Siet hier in boeten minen hantscoe! Ende metten biddene weende soe Vele serelike met droeven sinne. Melior biedt Urake ‘in boeten’ haar handschoen aan: van bidden is hier geen sprake. Lees dus ook: Ende metten biedene weende soe, {==120==} {>>pagina-aanduiding<<} welke lezing door den Franschen tekst, vs. 8491, bevestigd wordt: A ço li a tendu son gant, Moult à caudes larmes plorant. Te nieute werden. In Jan Praet's Speghel der Wijsheit, vs. 1002 vlgg. lezen wij het volgende: Die doot die nopet onder voet Gheslachte, lechame, eere ende goet, So datmer niet af hoort een twint, Dus es hier tleven maer een wint: Weerelt vroescap ende weerelt lof Wart al te metten oft ware stof; Maer wie dat hier wel heeft ghedaen, Sijn loon sal sonder ende staen. Deze verzen zijn de vertaling van het Latijnsche: Forma, genus, mores, Sapiencia, res et honores Morte ruunt subita: Sola manent merita. De zin is duidelijk, maar wat is te metten? De uitgever teekent er op aan. ‘Al te metten, welligt in een woord te schrijven, is mij vreemd, maer schijnt mij “het een na of met het ander” te beteekenen, - wart is niet minder vreemd, en het voorg. wint doet mij een schrijffeil voor wayt en zelfs al voor af vermoeden; de lezer oordeele.’ De lezer oordeelt zeker met mij, dat deze gissingen 't vreemdst van alles zijn, en kant noch wal raken. Met eene kleine verandering is de zaak gezond: lees in plaats van te metten het zeer gebruikelijke te niete of te nieute, door den dichter of afschrijver verkeerdelijk met de n verrijkt. Te nieute werden is hier de juiste uitdrukking voor vergaan. Vgl. Dr. Verdam, Tekstcritiek, 63. De uitdrukking te nieuten gaen leest men vs. 4153: Du souts alle quade sticken Duer mi te nieuten laten gaen. Ook hier vindt men de n er achter gevoegd, en er zal dus wel geen bezwaar meer zijn om metten in nieten te veranderen. {==121==} {>>pagina-aanduiding<<} Ook de Vlaming De Wevele bezigt in zijn Lev. v. St. Amand, I, 1731 te nieuten met de n: Ende mids dat ghi dafgoderye Te nieuten doed. Bont ende grau. Bij Jan Praet, vs. 4154, wordt Jezus aldus sprekende ingevoerd: Want als ic van der zuvere maghet Gheboren was van cleeuen kinde, Daer ne was bont no graen bejaghet, Daer men mi in soude winden. En vs. 4166: Baervoet ghinc ic al mijn leven, Bont no graen ne droech ic an. De Hoogleeraar verklaart bont no graen, als ‘met boutwerk gevoederde noch purperverwige doeken,’ en haalt ter vergelijking vs. 3 aan, waar men leest van de roos(?): Jeghen de zonne verscoont soe hare Van ghedane ende van coluren: Blakende root oft greyne ware So dinct soe gloyen van naturen. De verklaring luidt aldus: ‘Greyne, grein, graen, fr. kermès dat de scharlaken kleur geeft.’ Ware het niet om de verklaring, 't zou haast overbodig schijnen, eene tekstverbetering als deze op te nemen, die elke aandachtige lezer reeds gemaakt heeft. In plaats der n toch heeft het Hs. eene u, en moet men graeu voor graen lezen. Graeu, grau, is niets anders dan grijs bontwerk, als blijkt uit den Flor. en Bl. vs. 1448, waar gesproken wordt van de kostbaarheden, welke Floris op de twaalf ‘someren’ zoude medevoeren: Die twee selen draghen goede cleder, Pellene, samite, scarlaken diere; S[...] willic dat draghen de viere Bontwerc, grau ende sabelijn. Ook elders worden bont en grau samengevoegd, als in den {==122==} {>>pagina-aanduiding<<} Lev. o.H. vs. 97: Selen wy dragen bont ende grau, Ende ons sieren als enen pau, Ende die arme sal sijn in selc bedwanc, Dat hi ne sal hebben spel no sanc? Amand, 2, 1899: Dat sy niet rykelike en waren ghecleet, Noch met costeliken paerden ghereet Ne quamen, no bont no graeu ne brochten. en 1911: ghecleet wale Met bonten, met grauwen ende met sondale. Vgl. ook LSp. I, 24, 61; 31, 13; Belg. Mus. II, 62 en 239. Ook in het Mhd. is de vereenigde uitdrukking zeer gewoon, als: ‘Si truogen grâ unde bunt,’ Lampr. Alex. 5719; ‘Ouch was dâ gereit wol drîer hande kleit, grâ, härmîn unde bunt,’ Iw. 88; ‘Dô gap man sînen degnen ze kleidern grâ unde bunt,’ Nib. 60, 4 enz. 1). Het door den Hoogleeraar aangehaalde grein is de scharlaken verfstof, mlat. grana, ofr. graine, mhd. gran 2). Verg. Parth. vs. 6201: cousen hevet hi ane sijn been, Die in greinen ghevarwet sijn. Dit grein wordt door den Heer Oudemans, Bijdr. II, 736, geheel verkeerdelijk door bloed verklaard in de twee door hem aangevoerde plaatsen uit den Wal. Dat gras was oft met roden greine Besperst was. vs. 8686. Hi hadde ene wonde...... Die sere bloede......... Ende dat gras in corten tiden Wart ghevaerwet na den greine. vs. 9919: Het was niet alsof het gras met bloed besprenkeld was; want het was er werkelijk mede besproeid, maar alsof het met scharlakenkleur was geverfd. {==123==} {>>pagina-aanduiding<<} Terwijl de Hoogleeraar hier de u en n verwart, veroorlooft hij zich elders geheel willekeurige veranderingen van den tekst, welke meestal geene verbeteringen zijn. Alzoo vs. 1444, waar gesproken wordt van hen, die ‘reven,’ wijl ze ‘coren om caf ende mout om draf hier willen gheven.’ Dat zijn zij, Die hier van scatte Hare God maken. Alsulke ghiere In helschen viere Sullen zi doot blaken. Wat teekent de uitgever hierbij aan: ‘Hs.: sullen zij doot smaken, dat geenen zin geeft; het moest ten minste sullen die doot smaken wezen, maer dat heeft ook veel tegen zich. Ik verbeter (?!): sullen zi dood (zijnde, na hun dood) blaken, branden.’ Wij houden liever de lezing van het Hs. met de geringe verandering van zi in die. Die doot smaken is overbekend. Eene andere tekstverandering maakt den zin zelfs belachelijk. De dichter spreekt van de Hoovaardij, die den nijd doet ontwaken. Hij vervolgt vs. 1971: Als twee hoovaardigen te zamen zijn, Lammes tonghe ende wulves herte Bliven daer ooc niet vergheten: Die nijt zwellet hen toten sterte; Want elc wilde an dren hebben gheten. De hoovaardigen schijnen bij den Heer Bormans als baarlijke duivels met staarten voorzien te zijn. De nijd toch zwelt hun tot den staart. Waarom dan niet liever gelezen tot onder den staart, dreigende met eene nijdcholerine? Een klein, klein aanteekeningetje meldt ons het volgende: ‘Hs. toter sterte.’ Meer niets. Nu is stert, staart, van het mannelijk geslacht (verg. vs. 3215: ‘Ic salse u leveren bi den sterte’), maar volgens 't Hs. hebben we hier met een vrouwelijk sterte te doen. Dit sterte nu is niets anders dan het meer gewone storte (dat b.v. voorkomt Sp. IV2, 77, 53; 59. Den vorm sterte vinden wij o.a. III2, 42, 81), met wisseling van o en e, als in werden, worden; versten, vorsten; derst voor dorst (Rose C. 5695); vermorghen voor vermerghen (Mlp. II. 1626) enz., met metathesis der r het tegenwoordige strot, Mnl. strote, dat vrouwelijk is. {==124==} {>>pagina-aanduiding<<} Die nijt zwellet hen toter sterte, de nijd zwelt hun tot in den strot, dat is het, wat wij hier noodig hebben, terwijl we den onzinnigen staart den duivel en zijnen gezellen laten. Elders weder wordt van valschheid en bedrog gesproken, bij onzen Jan steeds onder het beeld van die Valewe voorgesteld, en daar heet het, vs. 3236 vlgg.: Oec es zoe van so starker macht, Dat soe van on[v]redene maket zacht, Up dat zoe es gesproken voren Met ghelde, miede of aerfcoren. In de Aanteekening vindt men: ‘Hs. van onredene (sic) maket racht (sic), dat ik in mijnen tekst verbeter in zoover dit de letters betreft.’ Maar nu, in zoover den zin betreft Volgens den geleerden uitgever staat er thans: ‘Ook is zij (de valschheid) van zoo sterke macht, dat ze van onvrede, van vijandschap, zachtheid maakt.’ Dit zal zoo ongeveer de bedoeling zijn, die vrij krassen onzin oplevert. En dan de vorm onvredene, in plaats van onvreden, van den nomitatief onvrede. Een kniesoor, die op een lettertje ziet, denkt gewis de Hoogleeraar. Behouden wij vooreerst met het Hs. onredene, d.i. onrechtvaardigheid, onbillijkheid. Zie o.a. Van den Lev. o.H. 4372: Nu brecti dat ghi hadt geset, Gi doet onredene, gi doet onwet. Verg. nog Mlp. II, 2799 enz. De valschheid is zoo machtig, dat zij van hetgeen tegen recht en billijkheid strijdt, van onrecht,.... recht maakt. Houden wij nu de lezing van het Hs.: Dat soe van onredene maket racht, dan hebben wij een onberispelijken zin, en laten den vorm racht voor rekening van onzen Vlaming, die misschien om 't rijm racht in stede van recht bezigde. Maar ook bij den schrijver van de Cluyte van Playerwater komt meermalen de vorm racht voor, als vs. 168: rachts tonvreen; 186: Nu benix properlic racht te ghereke; 229: racht oft ghy quaemt van buyten; 237: de sake es racht wel verwaert; 330 Wy sichten racht al hadden wy den moet verloren. {==125==} {>>pagina-aanduiding<<} Te hoofde bringhen. Reinaert is ter dood veroordeeld, en Bruun, Isegrijn en Tibert begeven zich op weg om de galg in gereedheid te brengen. Hoe wanhopig het ook met den ‘fellen roden’ geschapen scheen, nog geeft hij den moed niet verloren. Zijne vijanden ziet hij ‘springhen ende lopen,’ en zegt bij zich zelven, vs. 2040 vlgg.: Deus, wat joncheren! Nu laetse springen ende lopen: Levic, si sullent noch becopen, Hare overdaet ende hare scampie, Mine ghebreke reinaerdie; Nochtanne sijn si mi Liever verre danne bi, Die ghene die ic meest ontsach. Nu willic proeven, dat ic mach Te hove bringhen een baraet, Dat ic, vor die dagheraet, In groter sorghe vant te nacht. Reinaert wil nog als laatste redmiddel beproeven een bedrog aan het hof te brengen dat hij 's nachts vond. Doch wat beteekent aan het hof? Te hove, hoe ook opgevat, geeft geenerlei zin. Een paar letters zijn ongetwijfeld weggevallen, en door den dichter is geschreven: hovede, in plaats van hove. De uitdrukking te hoofde bringhen, in den zin van voltooien volvoeren, ten uitvoer leggen, is te bekend om nadere verklaring te behoeven. 1) Reinaert wil trachten een bedriegelijken streek te volvoeren, een zet te doen, en dit wordt door onze verbetering juist uitgedrukt. Hoerscheit. In de tweede biecht van Reinaert aan Grimbert lezen wij het volgende, B. II, vs. 3996 vlgg.: {==126==} {>>pagina-aanduiding<<} Met recht claecht over mi die roec, Want ic at sijn wijf Scerpenebbe, Lieve neve; ende ooc so hebbe Ic mi bedocht van enen dinc, Dat ic vergat, doe ic lest ginc Te biechten; dat moet ic seggen mede: Het was een hovescheit die ic dede Den wolf; mi ware leet deedt men mi. En nu volgt de bekende fabel van den wolf en de merrie, die dezen den prijs van het veulen onder hare hoeven laat lezen. Spottenderwijs kon Reinaert zijn aandeel in de grap een dienst noemen, zooals Willems het opvat. ‘Ik deed eens den wolf eene beleefdheid, die het mij leed zou zijn, zoo men ze mij deed.’ Hoewel tegen den zin niets is aan te merken, doet de tekst van den Nederduitschen Reineke en van het oude proza ons vermoeden, dat in den oorspronkelijken tekst een ander woord heeft gestaan. Ook staat in het Hs. niet hovescheit, zooals Willems in den tekst opneemt, maar hoescheit, terwijl de Reineke hornscheit en het proza hoersscheyt hebben. Zoo stond misschien oorspronkelijk in onzen tekst hoerscheit (hoe'fcheit) in plaats van hoescheit. Hoerscheit, horenscheit, herrenscheit beteekent baldadigheid, boosheid, eene beteekenis die in onzen zin uitstekend te pas komt. Bij Hild. 35, vs. 220, lezen we in de sproke van Reinaert ende ver Ave: hi (Reinaert) bleef selver in der noot Mitter pinen van der doot. Ende alsoe moeten si alle bliven, Die hoorscheit ende scalcheit driven. Zie verder Mlp. II, 3525 en var.; III, 120 en var.; Brab. Y. 7, 12370. Met den ernst der biecht komt meer het woord baldadigheid, boosheid, overeen, dan het ironische hovescheit, hoewel niet kan ontkend worden, dat Reinaert ook in de eerste biecht ondeugend genoeg is te zeggen (vs. 1654 vlgg.): ic verriet Vrouwe Hersinde, sijn scone wijf, Die hi liever dan sijns selfs lijf Hadde: God moet mi vergheven! Haer dedic, dat mi liever bleven Ware te doen, dant es ghedaen. {==127==} {>>pagina-aanduiding<<} Dracht. In het 2e Boek van den Reinaert komt onder de vele verhalen, waarbij Isegrijn het kind van de rekening blijft, die van de ontmoeting met de leelijke apin en hare jongen voor. Reinaert dringt in het walgelijke hol door, vleit de moeder in hare kinderen en krijgt ter belooning een stuk vleesch van een hinde. Daarop komt Isegrijn binnen, en roept bij het zien der jonge apen uit (vs. 6671 vlgg.): Wopen! mi gruwelt sere! Si sien hier oft die duvel were, Dese lelike ickers jongen, Wanen comen si uter helle gesprongen? Men mochter duvels mede vervaren. De wolf moet met bebloeden kop, ‘sere gecrabbet ende gebeten,’ het hol verlaten, en komt bij Reinaert terug, die hem vraagde (vs. 6713): Of hi hem liegens onderwant. Hi sprac: ‘Ic seide so ic vant, Een lelike teve, een vuul vracht!’ ‘Neen, oom, gi soudt hebben gesacht: Hoe staet met u, wel lieve nichte? Dit sijn mijn mage na den rechte, Ende mijn scoon neve dese jongelinc.’ Isegrijn maakt geen complimenten met moeder en kinderen en spreekt onverholen zijn oordeel over hen uit. ‘Een leelijke moer, leelijke jongen,’ zegt hij in vs. 6715. ‘Een vuul vracht’ moet wel het laatste uitdrukken. Doch vracht schijnt mij niet te zijn het rechte woord op de rechte plaats. Waarschijnlijk zijn v en d (v en d) met elkander verwisseld, en moet men dracht lezen: Een lelike teve, een vuul dracht. d.i. een leelijke teef, een vuil gebroed. Dracht is juist het verachtelijke woord, dat de wolf moet bezigen, en wordt o.a. door Kil. als monstrifica soboles verklaard 1). Vracht daarentegen geeft hier volstrekt geen zin. Menton, Jan. 1874. {==128==} {>>pagina-aanduiding<<} Iets over tekstcritiek. Door J. Verdam. Het is een alleszins verblijdend verschijnsel, dat de belangstelling in onze Middelnederlandsche letterkunde steeds toenemende is. Altijd groeit het getal aan van hen, die er zich op toeleggen, niet alleen om de teksten te leeren verstaan, maar ook, om ze te zuiveren van de smetten, die er meestal alleen op rusten door de onhandigheid of hardhoorendheid van den eenen of anderen copiïst. Meestal, zeg ik, want het gebeurde ook meermalen, dat een Middelnederlandsch schrijver, of liever vertaler, zijne bron geheel verkeerd verstond, en zoo kwam er in onze teksten op verschillende plaatsen een zin, die verre van gezond was, en dien men met behulp der bron kan herstellen, doch indien men dit deed, zou men wel den schrijver verbeteren, maar tegelijk de eigen woorden van den auteur doen verdwijnen. De tekstcritiek mag zich evenwel daarmede niet inlaten; die moet alleen de oorspronkelijke hand van den schrijver herstellen, of aantoonen op welke wijze eene verkeerde lezing in onze teksten is ingeslopen. Het valt dus in het oog, dat men vooreerst de uiterste behoedzaamheid moet aanwenden, omdat het emendeeren van den tekst zoo licht ontaardt in het emendeeren van den schrijver, en dan zou de criticus de grenzen van zijne bevoegdheid overschrijden. {==129==} {>>pagina-aanduiding<<} Aan eene groote behoedzaamheid moet de beoordeelaar van letterkundige voortbrengselen een helder oordeel paren. Hij moet zich vooreerst nauwkeurig rekenschap weten te geven van de bedoeling van den zin, en het deel, dat ieder woord daartoe bijdraagt, of, om zoo te zeggen, de betrekking die elk woord in den zin bekleedt. Hij moet als het ware bij instinct vatten, welk woord de schuld is, dat de zin op den lezer eenen indruk maakt, verschillend van dieu, welken de schrijver er door wilde te weeg brengen. Een helder oordeel verhindert verder den criticus, om eene fout te zien, daar waar er geen is, en den schrijver iets te wijten, wat alleen veroorzaakt wordt door de kortzichtigheid van den beoordeelaar zelven. Elk woord moet juist worden gevat, tot zelfs het kleinste, omdat het onnauwkeurig begrijpen van ieder woord schade doet aan de voorstelling, die de zin bij ons moet opwekken. Evenwel - ook eeu helder oordeel, gepaard met behoedzaamheid is voor den criticus niet voldoende. Deze twee eigenschappen vormen met elkander alleen nog maar het negatieve element der critiek. Zij kunnen vereenigd wel afbreken, maar niet opbouwen. Zij kunnen wel fouten opsporen, maar niet verbeteren. Om dus de tekstcritiek met vrucht toe te passen, mag het positieve der critiek niet ontbreken, en dit bestaat in de juiste kennis van de taal onzer voorvaderen. Deze kan worden verkregen, niet door het raadplegen van woordenboeken of glossaria, maar alleen door de bestudeering der gedenkstukken zelven. Belezenheid is dus de eerste voorwaarde voor tekstcritiek. Immers eerst wanneer eene uitgebreide en grondige lectuur vooraf is gegaan, kan men op de hoogte zijn, wat het ‘rechte woord op de rechte plaats’ is. Eerst dan kan men tegen eene of andere uitdrukking het anathema slingeren: ‘dat zegt men niet.’ En in geval een woord foutief is, kan men eerst dan het woord weten, dat er voor in de plaats moet worden gesteld. Dan zal er namelijk kans bestaan, dat het vereischte woord, hetwelk men ook bij andere schrijvers ontmoet heeft, in onze gedachten oprijst juist op het oogenblik, dat er door verwerping van een of ander woerd of uitdrukking in een schrijver eene lacune is ontstaan. {==130==} {>>pagina-aanduiding<<} Die belezenheid zal ook nog eene andere goede zijde hebben. Men zal dan bemerken, dat er schier op iedere bladzijde van de uitgaven, die uit de eerste kindschheid van het Middelnederlandsche studievak dagteekenen, verbeteringen te maken zijn, maar dat niet elke dier verbeteringen belangrijk genoeg is, om afzonderlijk te worden vermeld. Wanneer b.v. een ander Handschrift, dan dat, welks lezing in den tekst is opgenomen, eene betere lezing bevat, dan behoeft men deze laatste niet nog opzettelijk aan te prijzen. Ieder verstandig lezer is uit zichzelven in staat, tusschen eene goede en eene slechte lezing te kiezen, en voor iemand, die daartoe niet in staat is, is toch eene gezonde tekstcritiek niet voldoende; hem zou men eenen schrijver geheel en al moeten uitleggen, om de zekerheid te hebben, dat er geen enkele verkeerde gevolgtrekking zal worden gemaakt. Over het algemeen moet men zich bij de critiek onzer Mnl. teksten onthouden van de vermelding van al zulke verbeteringen die een gewoon lezer zelf kan maken. Wanneer er b.v. in een of anderen tekst staat ‘hij hadden,’ kan men zich de moeite besparen te zeggen, dat men moet lezen hij hadde. Wie dat niet zelf ziet, dien moet voorloopig de lectuur van Mnl. schrijvers ontraden worden. Zulke emendaties komen uitstekend te pas bij eene nieuwe uitgave, maar behoeven niet gemaakt te worden, om iemand een tekst beter te leeren verstaan. Deze gedachten rezen bij mij op bij het lezen van het stuk van den Heer te Winkel, geplaatst in eene vroegere aflevering van den Bode, onder den titel ‘Tekstkritiek op het eerste boek van den Roman van Limborch.’ Mijn vriend te W. zal het mij ten goede houden, dat ik mijne aanmerkingen op het door hem geschrevene niet achterhoud, omdat ik geloof, dat het in het belang is van de Middelnederlandsche taalwetenschap, die mij boven alles na aan het hart ligt. Belezenheid is het voornaamste, wat aan te W. ontbreekt. Indien hij bekend geweest was met het Middeln. werkwoord verstoren in den zin van vergoeden, herstellen, zou hij dan bij Limb. I, 1652: {==131==} {>>pagina-aanduiding<<} Al haddi mine suverheit ghenomen, Ghi mochtet mi tenen male Met uwen goede verstoeren wale, Dat ghi mi of u vader gave, aangeteekend hebben (Taal- en Lettb. IV, bl. 251): ‘Verstoeren heeft hier, dunkt mij, geen zin’? Toch vindt men het woord in het Glossarium op den LSp, dat door ieder, die zich met het Mnl. bezig houdt, in de eerste plaats wordt nageslagen. Te W. heeft alleen gedacht aan het Ndl. verstoren d.i. vernielen; maar ook het uitheemsche restorer (restaurare) is in het Mnl. verstoren geworden (vgl. vernoyen van ennuyer, vercoeveren van recouvrer, vernoyert van renegatus.). Dit woord verstoren is in alle Mnl. rechtsbronnen het gewone woord voor schadevergoeding geven. In de Mnl. dichters vindt men het woord o.a. Teesteye 1115. Ofte si moeten hem verstoren Also vele, dat verstaet, Als hem nam dat vonnesse quaet. LSp. III, 3, 1233. Bevelet onsen here God al Ende hoopt, dat hijt verstoren sal, Als hi den goeden Job dede Om sine grote verduldichede. Lanc. II, 6373. Daerbi biddic u sere dies Dat gi hem verstoert sijn verlies. waar het origineel heeft (Wal. II, bl. 331): Si vos pri por l'amor de moi, que vos li restoraiz sa perte.’ Zie verder Meyer, Leven van Jezus c. 156; Ferg. 1912, LSp. Gloss. Ook het ww. restoreeren komt voor, b.v. Amand I, 5458. Nu keere ic weder daer ic 't liet Van Baven, die restoreerde al Van den mesgrype, groot ende smal Dies hi te voren hadde gheploghen. en II, 4563. {==132==} {>>pagina-aanduiding<<} die mensche die mesdaen Heeft in sturtinghen van menschen bloede, Dat hy nemmermeer met goede 't Bloet restauwereren mach. Ook de uitdrukking Ghi voert mi liever hinderwaert (Taal- en Lettb. IV, 254) is door te W. verkeerd begrepen. Hij verklaart voert als praesens van voeren, en maakt nu naar aanleiding daarvan eene uitdrukking hinderwaert voeren voor in het verderf storten. Wanneer hij aandachtig de plaats uit den Wal. had beschouwd (vs. 1597 vgg.): Suldi van mi die toolne ontfaen. Ghi sult over uwe voete staen, Eer ic se jou gave, up u paert, Ghi voert mi liever hinderwaert. dan zou hij gezien hebben, dat de bedoeling geene andere zijn kan, dan deze: ‘Zult gij van mij tol ontvangen, dan zult gij u slink moeten houden. Ik had liever, dat gij met paard en al naar de hel gingt, dan dat ik u dien tol gaf.’ 1) Voeren, is op deze plaats niet, zooals te W. zegt, praes. van voeren, maar impf. conj. van varen. Het pronomen mi is niet het obj. van voeren, maar behoort bij liever. Bij het woord liever wordt in het Mnl. een voornaamwoord in den datief gevoegd, wanneer men wil zeggen ik wou liever of had liever dat gij. B.v. onze uitdr: ik had liever dat gij zweegt luidt in het Mnl.: Ghi sweghet mi liever. De plaats uit den Wal. beteekent dus: ‘Ik had liever dat gij op uw paard hinderwaert voert, d.i. naar de hel gingt.’ Voorbeelden van liever met een voornaamw. vindt men Amand II, 3450. Ghi hads mi vele liever onboren Dat ghi sceeden wilt van mi. {==133==} {>>pagina-aanduiding<<} Brab. Y. VI. 6088. Want doer liden, noch doer noet...... En woude hi rugge geven no vlien, Hi en bleef hem liever vele gevangen. Wal. 5051. Nochtan waric mi liever doot. 9202. Her mordenare, Ghi hadt mi vele lievere scande, Dan ic quame onder uwe hande. Yst. Bloeme 1546. Doen keerdi weder Ende seide den coninc, dat hi niene can Vinden den armen man, Dien hi tvingerlijn heeft gegeven, ‘Het mochte u liever sijn bleven.’ Troje 9669. Var. Sy maecten my met consten soe dore, Dat ic mi lievere tlyf verlore, Dant noch gheduerde. Lanc. II, 40760. Si was op hare selven gram Ende hadde verdriet ende rouwe groot, Dat si haer livere ware doet. III 8955. Si haddens bi aventuren so sere Verdient jeghen onsen here, Dat si hem liver doot waren Dan si ons waren ontvaren. Limb. IV. 1498. Noch waric mi liever onder derde Begraven vele, dan si Haren wille hadden van mi. V. 896. Ic ware mi liever in die helle Dan ic hier alteuen laghe, Ende ruste mi van daghe te daghe. 1) {==134==} {>>pagina-aanduiding<<} Zie verder Limb. I, 1152; IV. 968, 2016; Ovl. Ged. I, 75, 136; Rein. 1658 en 2045. Uit de aangehaalde voorbeelden blijkt voldoende de kracht der behandelde uitdrukking, en tevens dat men even goed zegt: mi liever als mi vele liever, welk vele ook achter liever kan staan, 1) ja zelfs, blijkens Limb. IV, 1499, door eenige woorden er van gescheiden. Wanneer wij nu nog eens Limb. I, 1773 beschouwen, welke plaats door te W. geëmendeerd wordt, dan zien wij, dat slechts het voornaamw. hi in hem behoeft veranderd te worden, om den zin geheel te herstellen. Men leze: Dat hem moeder ende vader Liever voeren beide gader Hinderwaert vele dan ghi. d.i. (Onze zoon is zoo behekst,) ‘dat hij liever had, dat zijn vader en moeder ongelukkig werden dan gij.’ Ook hier staat vele van liever gescheiden en komt de uitdrukking mi liever in vereeniging voor met hinderwaert varen, evenals Wal. 1600. Dat vervolgens men (Ltb. IV, 257) niet staat voor men ne, maar samengesmolten is uit men en, en dus niet behoeft geëmendeerd te worden, leeren o.a. de volgende plaatsen. V.d. L.o. Heeren 2094. Wat hadde dijn meester di mesdaen, Dattune verrieds, dat men ginge slaen? 2314. Nu keren wi weder tonsen here, Die al dit was in groten sere, Hoe men lachtert ende sleet, Hoe men in groten rouwe leet. Partonop. 6180. Doe brocht men voor die vrouwe gheleet 2). {==135==} {>>pagina-aanduiding<<} 6197. Alleene brocht men voortgheleet. Wat eindelijk het woord torenmoet betreft, welks bestaan door te W. (bl. 262) slechts uit een paar plaatsen wordt afgeleid, het komt o.a. voor: Troje 8766. Pentheseleye, die vrouwe, doet Ontgelden haren toernenmoet. Brab. Y. VII, 3951. Des hertoghen vriende zekerlike, Die...................... Den hertoghe Anthonise excuseerden, Ende sconincs toornenmoet paiseerden. Brandaen 547 (OVl. Ged. I, bl. 102.) Sijn leven ic hem doen nam Om minen tornenmoet. Limb. VII, 724. (Si) wederstonden met pinen Van Salensen die coninc goet Ende daden hem groten tornenmoet. Sp. III3, 1, 45. (hi) slouch die jongelinge doot In den tornemoede groot. Partonop. 7133. Dore alle die ghene, die hier sijn...... Noch in eneghen torenmoede Wat so hi mi hadde ghedaen, Dien man en hildic niet ghevaen. ib. 7477. dat ghi sijt bevaen Te hem wert al in torenmoede. Grimb. II, 6047. Met tornemoede is hi gesmeten Aldair in sire vianden scare. 1) {==136==} {>>pagina-aanduiding<<} Wal. 9955. Dus peinsde Walewein alse die vroede, Ende die swaerte met toorenmoede Die sloech emmer slach in slach. Vierde Mart. 761. Jacob, wetti wat mi doet beide pine ende torenmoet? Alex. I, 910. Alexander was goedertieren, Ende vergaf hem allen sciere Sinen groten tornenmoet. Op deze laatste plaats staat torenmoet of tornenmoet geheel gelijk met evelen moet, hetgeen ook als één woord evelmoet voorkomt, b.v. Wal. 10009, Lanc. II, 31622, Brab. Y. Dl. II bl. 587 m. Ten slotte breng ik een woord van hulde aan hetgeen te W. in het midden brengt over de woorden werelt en scemde (t.a.p. bl. 257-260). De vorm scemde komt ook voor Brab. Y. VI, 8146. Unt rechter schemden hi hem stelde Tot den storme, met snellen keere. Velth. VII, 21, 40. met haren ambachte mede Maken se ons arm ende vremde. Gi ne hebt des gene scemde Dat gi u ende ons verslent. De tekst heeft sceemde, maar daar het op vremde moet rijmen, leze men scemde, ten zij men verkieze vreemde-sceemde te lezen, evenals Ovl. Ged. III. 109, 353. Nu es si met vele lieden vreemde. Die derde vrouwe hiet Sceemde. De var. heeft vremde, evenals bij Velthem. Vgl. nog Ovl. Ged III. 111, 507. Leiden, Januari 1874. {==137==} {>>pagina-aanduiding<<} Verstooren. Toen ik in den T. en Ltb. IV. bl. 251 het woord verstoeren uit den tekst van den roman van Limborch verwijderde, en er de variantlezing vertroesten voor in de plaats stelde, dacht ik er evenmin aan als vermoedelijk de schrijver van handschrift B. deed, dat het woord verstoeren wel verre van afkeuring te verdienen, integendeel als rechtswoord in de middeleeuwen geenszins onbekend was, en den zin had van iets beteren, iets vergoeden. In de Leidsche Keuringboeken moet het in dien zin herhaaldelijk voorkomen; ik vond het slechts in Jans Teesteye (uitg. Snellaert) vs. 1115 en in de plaatsen, aangehaald in de Jager's Archief IV bl. 265-268 en in het Gloss. op den Lsp. Daar wordt op het lat. restaurare gewezen, en het is dan ook inderdaad dit woord, maar door middel van het Fransch, waar het restorer luidt, in onze taal gekomen. In het Fransch heeft het zoowel de oude beteekenis van restaurare, namelijk die van rétablir, rebâtir, refaire, als den zin van dédommager, vergoeden (misschien door invloed van het uiterlijk en ook in beteekenis niet ver afwijkende restoier = restituere). De subst. restor en restorement beteekenen dédommagement (zie Rocquefort in vocibus). Storer werd stooren en het voorvoegsel re vervangen door het nl. ver, dat echter gewoonlijk met her vertaald wordt. Wij hebben dan ook hier niet zoozeer met eene vertaling van het voorvoegsel te doen, als wel met een gewoon verschijnsel in de spreektaal. Men wist, dat restorer, al begreep men 't woord ook niet, den zin had van beteren, vergoeden, vergelden, en tevens dat re een partikel was, 't welk men dus van 't woord scheiden mocht. Men meende alzoo vanzelf, dat storer gelijk stond aan gelden, en in plaats van nu re als her te vertalen, gaf men aan stooren hetzelfde voorvoegsel, dat vergelden bezat, zoodat onwillekeurig het vreemde woord verstooren eenigszins naar analogie van vergelden ontstond. Eigenlijk hadden wij verstooreeren moeten maken, doch de dubbele r en de bijgedachte aan het gelijkluidende verstoren (= verwoesten) zal het woord wel van den vreemden uitgang beroofd hebben. Dit zij voldoende ter herstelling eener vroeger gemaakte fout. J. te Winkel. {==138==} {>>pagina-aanduiding<<} Schijnbare frequentatieven in het Nederlandsch. Door A. de Jager. V. Bogchelen. Volgens De Taalgids, IV. 30, is bogchelen in het taaleigen van Dordrecht zeker jongensspel, waarbij de een krom gaat staan en de ander dien eenen bal tegen den rug gooit. Het znw. bogchel beteekent zulk een' gebogen of krommen rug, en van dat woord is blijkbaar het werkw. bogchelen genoemd, dat zooveel zegt als: tegen den bogchel gooijen. Hetzelfde werkw. maar anders toegepast, heeft Van de Venne, Belacchende Werelt, bl. 68: Straalt je oogen op den Aap, Die soo tuymelt, springt en kogchelt, Die sijn kaale-gatje bogchelt. d.i. even als eenen krommen rug opzet of uitsteekt, zooals de bijgevoegde uitnemende gravure van des Dichters stift het te aanschouwen geeft. Aan den bultenaar vindt men den schertsenden naam van bogchelioen gegeven in De Regts Mengeldichten, 83: Ik wil, ik wil, geen albedil, Geen trony vol van rimpels, vol van rimpels, Geen bocheljoentje, met een bril. {==139==} {>>pagina-aanduiding<<} Het middelned. zeide evenzeer met eenen vreemden uitgang, misschien wel gevormd naar het fransche bossu of het lat. gibbosus, daarvoor bochus en bocheus. Dus Maerlant, Rijmbijbel, vs. 5241: Hine moeste doof sijn no blint, Noch crepel, noch bochus, Noch manc, nochte camus, Varianten dezer lezing zijn: bocheus en bootseus, welke laatste schrijfwijze aantoont dat men ook de ch op zijn fransch uitsprak. Bocheus heeft mede Melis Stoke, B. I. vs. 1187: - Godevaerde den Bocheus, Die sere vrome was ende preus. en vs. 1197: Die bocheuse Godevaert. Ook boecheus komt voor, Lancelot, B. II. vs. 1064: - voer hen reet een naen Cleine ende boecheus sonder waen. Voorts als varianten van het vermelde bootseus ook bodseus en boedseus; Maerlant, Spieg. Hist. D. III. bl. 346: Entie bodseuse Godevert. Brabantsche Yeesten, B. II. vs. 1405: Pippijn soe hiet die ghone. Boedseus soe was hi. Het aangeh. werk van Maerlant, ald. bl. 225 duidt Govaerts bult nog anders aan: Die buulriggede Godevaert d.i. de bolgerugde. Bogelen. Door dit woord wordt een spel aangeduid, dat bestaat in het werpen van een' kogel door een' ijzeren ring op eene effen baan. In het hoogd. heet dat buglen; zie Hoffmanns Horae Belgicae, VI. 177. Het w. komt van bogel, meer gewoon beugel, d.i. ijzeren ring. Zie ook Kil. op wien Van Hasselt een voorbeeld geeft van beugelen, dat hetzelfde spel zal aanduiden. In Oudemans Bijdrage, I. 652, is beugelen eene vrouw mis- {==140==} {>>pagina-aanduiding<<} handelen, zooals ringelen dat ook is, en waarbij aan het aanleggen van een' ijzeren beugel of ring gedacht kan worden. Ogier heeft daarvan afbeugelen; De Seven Hooftsonden, bl. 227: Dat hem eens iemantt van Ulie moeyt, dat ick myn Wyf soo afbeugel. Netelen. In den Taal- en Letterbode, IV. 27, stelt Dr. Van Helten ons werkw. netelen gelijk aan neutelen, afgeleid van het onderstelde oudduitsche nitan, kwaad doen, stooten, steken, kwellen. Zoo dit wel gezien is, dan zijn de beide genoemde nederlandsche werkwoorden als frequentatief aan te merken. Wat neutelen betreft, kan ik dit toegeven; doch het primitief komt mij niet voor te liggen in nitan. Wij kennen het werkw. alleen in den zin van talmen, dralen, en niet in dien van steken of kwellen. Ik houd het daarom met prof. De Vries voor een' nederlandschen vorm van nusselen, dat hetzelfde beteekent, en licht die verwantschap in mijn Woordenb. der Frequent. nader toe. Netelen echter heeft mijn Woordenboek niet; het komt niet onmiddellijk van een primitief neten, maar is gevormd van het zelfst. netel. Kiliaan geeft de beteekenis er van juist op; niet, zooals Dr. Van Helten zegt, obtundere clavum, maar: urere urticis, d.i. met netels steken. Zoo leest men bij De Brune, Bancketwerck, I. 335: De grootste van de weereld, die van dat bern-kruyd ghenetelt zijn. - Bernkruyd doet aan onze gewone benaming brandnetel denken, en netelen duidt niet aan een steken in het algemeen, maar een brandend of prikkend steken, zooals die netels plegen te weeg te brengen. Zulk een prikkend of kwetsend steken wordt bij overdracht bedoeld, in den Wetsteen van De Brune (de Jonge), D. I. bl. 184 (druk van 1658): Het is dan van noo dat men (der vrouwen) eer altijd betracht, van welke zy gemeenlyk een zeer scherp gevoelen hebben, boven dat wy, deur dat middel, in haar ongena noit zullen vervallen, zalmen ook het perikel ontgaan, van, schamperlik met haar omspringende, tegen ons te zien gebruiken, 't geen waarmee wy haar meinden te netelen. - Er is hier sprake van het kwetsen der eer van de schoone sekse, iets, {==141==} {>>pagina-aanduiding<<} waarop deze, naar den Schrijver, uiterst gevoelig is. In Dautzenbergs Verspr. en Nagel. Gedichten leest men bl. 322: Verwaentheit moet ghenetelt Ende uutgefloten sijn. d.i. als met netels gestraft of gebrand. Netelen is dus van neutelen, talmen, beuzelen, geheel onderscheiden; die beteekenis heeft wel het nedersaksische netelen, doch dit wordt door Tiling erkend hetzelfde te zijn als het hamburgsche nöhlen en nüsseln, woorden alzoo van netelen ook etymologisch afwijkende. Neteler voor langzaam, talmend mensch, en netelig, talmachtig, verdrietig-langzaam, kent ons taaleigen niet. Wij kennen ja het adjectief, als wij spreken van een netelig humeur, eene netelige zaak, maar bedoelen daarmeê dan evenmin verdrietig als talmachtig. Zeer juist omschrijven Weiland en Bomhoff het woord; de laatste door ‘vol netels, stekelig, fig. korzel, lichtgeraakt: een netelig mensch; moeijelijk, waaruit men zich niet gemakkelijk redden kan: eene netelige zaak, netelige omstandigheden.’ Zoo spreekt Hooft, met geheel dezelfde toepassing, van splinterige zaken, een splinterig stuk, d.i. zaken of een stuk, waaraan men zich lichtelijk kan kwetsen, zooals dit én bij splinters én bij netels het geval is. Dat ons znw. neet tot netel behoort, zooals Dr. Van Helten meent, als wordende daarmede een stekend insekt bedoeld, is wel niet waarschijnlijk. Het woord, dat zooveel als luisei zegt, beteekent eigenlijk iets zeer klein; zie Adelung en Kaltschmidt op het w. alsook Grimm, Gramm. I2, 1075, en Bilderdijks Geslachtl. II. 273. Zadelen. Men ontmoet dit werkw. tweemaal in Der Vrouwen Heimelijkheid; vs. 645: Willic claghen over dat ongheval, Dat mi dus sadelt overal, Ende mi niet en begheven en wille. En vs. 676: {==142==} {>>pagina-aanduiding<<} O wi! gevloect zij dat ongheval, Dat mi dus ghesadelt heeft, Ende mine vriendinne niene begheeft. Met den uitgever Blommaert denk ik hier aan ons gewone werkw. zadelen, d.i. van een' zadel voorzien; doch genomen in den overdrachtigen zin van beladen, overladen, een drukkenden last opleggen, verdrukken; zooals ook het eng. to saddle dergelijke beteekenis heeft, die Bailey onder anderen omschrijft door to oppress. Koeveren. Het werkwoord verkoeveren of verkoveren komt in het middelnederlandsch voor als bedrijvend, voor verkrijgen. Maerlant, Spieg. Hist. D. I. bl. 438: Sulke swemmên van oever toevere, Waer elc sinen wille vercoevere. Kausler, Denkmäler, Th. II. S. 427: (Hi) claecht ende weent nacht ende dach, Ende peinst, hoe hi vercoeveren mach Die vriheit, die hi verloren heeft. Taalk. Magazijn, D. III. bl. 173: Men machse nemmer so nauwe houden... Sine soeken wech dus ongeloge, Hoe si harre vriheit vercoveren mogen, Lancelot, B. II. vs. 40661: Want sine mochte vercoveren no oec sien Beteren broder, verlore si dien. Dus ook nog bij den rederijker Rodenburgh, Vrou Jacoba, bl. 35: Mijn ziel die soud die wil seer vaerdigh doen verkeeren, En mijn geheyde liefd verkoev'ren, en vermeeren. en bij Anna Rodenburgh, Trouwen Batavier, bl. 16: De droefheyd bond heur ziel door 's herts benaude smert: En zo haest als heur stem verkoeverden weer krachte, Zy barsten droeflijck uyt dees jammerlijcke klachte. {==143==} {>>pagina-aanduiding<<} Wederkeerig gebruikt beteekent het werkw. zich herstellen Vaderlandsch Museum van prof. Serrure, D. II. bl. 79: Ay! coninck, seyde hy, edel heere! Ick moet my vercouveren ende te ruste keeren. Meermalen echter komt het woord onzijdig voor. Maerlant, Spieg. Hist. D. I. 96: Dies scaemden hem die Persiene, Ende vercoeverden van dien vliene. d.i. zij kwamen tot verhaal, herstelden zich van die verwarring. D. II. bl. 218: Doch vercoeverden de Goten Ende hebben Stillicoene verstoten, Ende wonnen hem af den zeghe. Kausler, Denkmäler, III. 152: Heere, laet ons ter vlucht gheven; Dat es beter dan wi vochten, Want wi niet vercouveren ne mochten. Rijmkronijk van Jan van Heelu, bl. 281: Baenrotse, riddere, ende knapen... Daden weringe alsoe groot, Dat her Rase ende sine baniere Vercoeverden weder sciere. Karel de Groote en zijne XII Pairs, bl. 211: - mede Fyau quam met crachte, Ende stac man ende ors ter neder... Doch vercoeverde ors ende here. Episodes uit Maerl. Hist. van Troyen, door Dr. Verdam, vs. 1676: Al toter zee wordsi ghedreven, Dat coste menghen man syn leven; Vercoevert en waren sy nemmermere. Vs. 2493: Vercoevert sijn wel die Troyene. {==144==} {>>pagina-aanduiding<<} Vs. 4777: Quam Menelaus die coninc Met wel meneghen hoghen man, Daer die Griecken wel vercoeverden an Want sy hem te staden quamen. Vs. 4815: - alse die coninc Menelaus Vercoeveren waende, quam Troylus Ende stacken soe onsachte enz. En vs. 5079: By desen vercoeverden die Troyene. Roman van Limborch, D. II. bl. 34: Die Grieken vercoeverden sere, Ende van Saleucen die here Dreefse weder achterwaert. Het Glossarium zegt: terugkrijgen, wat niet juist is. Der Leken Spieghel, D. I. bl. 166: (Si) vercoeverden weder also; Dat si die van Carthago Alte niete strueerden. D. III. bl. 30: Cume vercoevert hi mere, Is hi knape of is hi here. Parthonopeus van Bloys, door prof. Bormans, bl. 177: Die van buten teersten vloen, Vercoeveren weder ende keren. En bl. 330: Ghi heren, seit hi, nu verstaet, Ghi sijt al mijn toeverlaet.... Mijn vercoeveren, mijn ghestaen Ende mijn socors sonder waen. Hier is het werkwoord als zelfstandig gebezigd. Ook bij latere schrijvers komt de vermelde onzijdige beteekenis voor. Rodenburgh, Ecce Homo, bl. 9: Want hoe mildt dat ghy gaeft, ô Aldermilsten Heer, Noch woeckert uw genaed' en koeverdt uw mildt geven. {==145==} {>>pagina-aanduiding<<} d.i. uw mild geven wint nog aan, neemt nog toe. Dez. Vrou Jacoba, bl. 51: Nu ik de waerheit weet, nu koevert meer mijn blootheyt. d.i. nu neemt mijn schroom of verlegenheid toe. En bl. 59: Den Hemel gun u ernst mach koevren en vermeeren. Anna Rodenburgh, Trouwen Batavier, bl. 84: De ziekte mijnes zoons, 'k verhoop hem zo te vinden, Verkoevert na zyn wensch. - d.i. herstelt. Spieghels Hertspieghel, bl. 74: Zo koeverde 't getal der lieve-kunsts verstanden, Dat bergh, noch bosch, noch beek, in heel Pelasghers landen, Bleef onvermaart. d.i. nam toe, wies aan, hetzelfde dus wat door aankoeveren is uitgedrukt bij Rodenburgh, Vrou Jacoba, bl. 41: So dat de zyde-keur in 't eynd te hoope bracht Veel-voudelijck ghetal van beyd de twisters sijden, En koeverden staegh aen: - Het werkw. komt ook voor met den basterduitgang eeren; Kausler, Denkmäler, I.S. 254: Dit dochte den Fransoisen wonder groet Naer tferlies ende wederstoet Van den Vlamingen up ende neder, Hoe si mochten vercoevereren weder Binnen xl. daghe naer haer verlies. Ook met het fransche voorvoegsel; Der Leken Spieghel, D. III. bl. 240: - des anders daghes daer naer Sullen die viande recoevereren Ende tes Gods zoons kindre keren Met so groten moede dat enz. Aldaar bl. 243: Sullen die viande recoevereren.... Ende versamen ghemeenlike Om te verslanen algader. {==146==} {>>pagina-aanduiding<<} En, zonder eenig voorvoegsel, Roemer Visscher, Sinnepoppen, bl. 33, als zij wat koevereren met sparen of deur goede neringhe enz. D.i. als zij wat vooruit komen, en het is in dergelijken zin, dat het woord in onze volkstaal nog wel gehoord wordt met den vorm kuivereeren of verkuivereeren. Als afleiding van koeveren trof ik koevering aan bij Coornhert, Wercken, D. I. fol. 270: de groote verscheydenheydt van meyninghen in saken des gheloofs, die nu al is, daghelijcx toeneemt, ende by koevering aanwassen sal. Kiliaan heeft de werkwoorden koeveren en koevereeren voor verwerven, verkrijgen en dus in bedrijvenden zin; doch tevens het woord koever als adjectief voor overvloedig. Nog ouder echter was dit woord als substantief, en dus leest men Horae Belgicae, III. 52: Van so scoonre herberghe ende so goeder Vant men quaden coever daer. Roman van Limborch, I. bl. 77: Dat mijn jonfrouwe bleef op doever, Ende mijns beiden, want coever En hadde si niet wel te gane. De beteekenis van overvloed moet hier met die van kracht verwisseld worden. Bredero, Roddrick, bl. 23: Wanneert hier vloeyt, en ginder ebt, Heeft men van water koever. Het adjectief ontmoet men Antwerpsche Spelen van Sinne, bl. 80: Wat begheerdy meer, tis hier toch al coevere, Weest dezer vruchten proevere, elck neem zijn deel. En bl. 454: - nochtans en derren sijt som niet verteiren Diet coever hebben van erven van haven. Houwaert, Lusthof der Maechden, D. II. bl. 89: Datmen koever heeft, en acht men niet zeer. Roemer Visscher, Sinnepoppen, bl. 63: (hij) gheboot den schenc- {==147==} {>>pagina-aanduiding<<} ker, soo de wijn koever en overvloedigh was, elck te gheven soo veel hij eyschte. De Brune, Bancketwerck, D. I. bl. 354: 't ghekruiste dier, daer van Arcadien koever placht te wezen. Van Mander, De Gulden Harpe, bl. 389: - mijn sonden zijn seer coever Al boven 't zant daer dat leyt aen den oever. Oudaans Toneelpoëzij, bl. 154: Geen dwerssen dommekracht hoe dertel of hoe woest, Hoe koever in den draf zijns onbescheyds, hoe noest. Men vindt daarvoor ook koeverig; De Harduyn, Goddelijcke Wenschen, bl. 368: - dat ick erghens hier een (boomken) vondt, 't Welck koeverigh vol appels stondt! Eindelijk vindt men van koever nog de afleiding koeverheid, mede voor overvloed; Janssen en Van Dale, Bijdr. tot de Oudheidk. en Gesch. D. VI. bl. 330: Couverheyt hebbende binder sille Van neerrynghe ende wasdom te mijnen wille. Ald. bl. 333: Al hebt ghy by tyden couverheyt van ghelde, Scamel Ghemeente! ic moet hu verwijten. De Harduyn, Uitgelezene Dichtst. (door Schrant) bl. 104: - de groen vett'olijven, Die langhst heen de Jordaen in coeverheydt beklijven. Ald. bl. 138: De biekens cleyn op d' inckel tipkens, Haelen hun aes, en heunigh soet.... In coeverheydt en overvloedt. Dez. De Goddelijcke Wenschen, bl. 455: O gewenschte liefde die de behoeftighe vervult met alle koeverheydt! Goedthals, Les Proverbes Anciens, (door Meijer) bl. 73: Couverhede is verleydinhe. Ziedaar wat mij bij onze schrijvers van het werkw. koeveren voorkwam. Doch het woord is niet uitsluitend nederlandsch; het {==148==} {>>pagina-aanduiding<<} is ook, en van ouds, hoogduitsch. In Graffs Sprachschatz vinden we, Th. IV. S. 357, koboron en ankoboron als oudduitsch voor verkrijgen. Bij Benecke, I. 855, koberen en koveren voor verkrijgen, benevens sich koberen, bekoberen en erkoberen (met de afleiding koberunge, koverunge) voor herstellen, in kracht of gezondheid bijkomen, als middelhoogduitsch. Grimms Wörterbuch heeft de werkwoorden erkobern en kobern opgenomen, doch ik meen dat zij alleen in de dialecten bestaan. Schmeller heeft als beijersch (II. 276) sich erkobern en (S. 286) sich kofern voor herstellen, in krachten toenemen. Von Schmid als zwabisch (S. 321) kobern voor verkrijgen. Tobler (S. 170) als zwitsersch erchofera erküfere, zich verkwikken of te goed doen. Zoo ook zegt het zweedsch förkofra voor toenemen, vooruitgaan. Het engelsch zegt to recover bedrijvend voor weder bekomen of wederkeerig voor herstellen, en onzijdig voor gezond worden, van eene ziekte herstellen, bij Halliwell to covere. Het fransch recouvrer voor herkrijgen, wederbekomen, oudfransch recovrer, recouvrir en recuvreir, herkrijgen en herstellen. De vraag is nu, waar is het nederl. woord koeveren van afgeleid? De Hoogl. De Vries beweert, dat recoeveréren een anderen oorsprong heeft dan verkoeveren; het eerste zou komen van het fransche recouvrer, het laatste, zooals reeds Bilderdijk meende in zijne Geslachtlijst, D. I. bl. 134, van het subst. coever; zie het Glossar. op Der Leken Spieghel, bl. 572. Ik kan deze meening niet in allen deele bijstemmen. De vorm van recoeveréren, die zooals boven bleek ook vercoeveréren en koeveréren luidt, is gesmeed naar het fransche recouvrer, dit is zoo; doch men zou van vercoeveren hetzelfde kunnen zeggen. Den uitgang daargelaten, blijkt er zoo nauwe verwantschap tusschen vercoeveren en recouvrir, dat men beiden voor hetzelfde woord moet houden. En geen wonder! Beide werkwoorden, benevens al de elders aanwezige vormen, hebben eenen gemeenen oorsprong, te weten in het latijnsche recuperare; zie Diefenbachs Vergleich. Wörterb. II. 484. Het fransch heeft dan ook nevens recouvrer, niet alleen recuvreir, maar ook récuperer in dezelfde beteekenis. Met recuperare komt {==149==} {>>pagina-aanduiding<<} overeen het bedrijvende weder verkrijgen of bekomen, en met reeuperari het onzijdige zich weder herhalen, herstellen; beteekenissen die, als wij zagen, in de verschillende talen telkens afwisselen, en het is wel niet denkbaar, dat sommige vormen des werkwoords in oorsprong met andere zouden verschillen. Om aan te nemen, dat het werkw. koeveren afstamt van het zelfst. naamw. koever, moet bewezen worden, dat het laatste eerder dan of althans gelijktijdig met het eerste bestaan heeft. Noch het middel-, noch het oudhoogduitsch kennen zulk een substantief, en toch hadden zij de werkwoorden koberon en koberen: moet men niet aannemen dat het middelnederlandsch zijn werkwoord koeveren naar die beiden heeft gevormd, zooals de andere talen en tongvallen elk het zijne? Het zelfst. naamwoord koever, dat elders geheel onbekend schijnt en dat Kiliaan niet eens vermeldt, is ook in het nederlandsch van iets later en veel minder gebruik dan het werkw. koeveren. Dat van een bestaand werkwoord de wortel als zelfstandig naamwoord wordt gebruikt, is dan ook niets vreemds. Het werkwoord had nu eens de beteekenis van toenemen, aanwassen; dan van in kracht hersteld worden; welnu, het naamwoord kwam in zwang voor overvloed en voor kracht, en de adjectieven koever en koeverig volgden. Het werkwoord, als van het latijn genomen, behoort niet tot onze frequentatieven. Klaveren. Zekere dichter H. Buysen zingt in een lijkdicht op den verdienstelijken Lukas Schermer, achter 's Mans Poëzij, bl. 480, van vaderlandsche zangers die: Der helden lof verheffen booven 't swerk Van 't Sterredak, of anders neêrgeseten In 't klaavrend groen, uitgalmden herd'ren werk. Bij dit klaavrend zal men niet te denken hebben aan het werkw. klaveren voor klimmen, klauteren, dat een frequentatief is; maar {==150==} {>>pagina-aanduiding<<} aan een ander klaveren, gemaakt van het zelfst. naamw. klaver, de bekende plant. Het werkwoord zegt dan: klaver maken, bevatten of vertoonen, en klaverend groen zooveel als het bij onze dichters meer bekende klavergroen. Vondel maakte ook een denominatief klaveren voor: in de klaver weiden; Herscheppinge van Ovidius (uitg. in quarto) bl. 64: een stier die heene en weder klavert. - De groote Dichter is daarover berispt door Huydecoper, Proeve van Taal- en Dichtkunde, D. I. bl. 391, en latere deskundigen hechtten aan die afkeuring hun zegel, namelijk prof. Siegenbeek, uitgave van Hoofts Ned. Historien in (8vo) D. I. bl. 251, en Van Lennep, De Werken van Vondel, D. XI. bl. 371. Onberispelijk is beklaveren voor met klaver bedekken, dat mij voorkwam in de Nagelaten Gedichten van Mr. R.H. Arntzenius, D. I. bl. 132: Zoo, gelijk de blijde landman De akkers wel voorzien van graan, Zijne weiden wel beklaverd, D'ooftboom ziet in bloesem staan. Liefhebberen. Dit werkwoord komt in den laatsten tijd meermalen voor, b.v. De Gids van 1864, D. I. bl. 513: hetgeen mij zeer toelachte, daar ik liefhebber in historische studiën van de zeventiende en achttiende eeuw. Dr. Verwijs, in de Handelingen van de Maatsch. der Nederl. Letterkunde over 1869, bl. 55: Dit is vooral het geval met het beuzelen en liefhebberen op etymologisch gebied. Niemand zal, vertrouw ik, in deze uitdrukking een frequentatief zien. Zij beteekent toch niet: een herhaald liefhebben, maar voor liefhebber spelen, d.i. eene zaak behartigen of oefenen als iemand, die haar als uitspanning of bijzaak ter hand neemt en niet als man van het vak of uit roeping. {==151==} {>>pagina-aanduiding<<} Kluchten, Kluften. Kiliaan heeft dit werkw. voor eene klucht maken, kluchtig zijn. Weiland zegt, dat Brune het woord in dien zin gebruikt, doch geeft de plaats niet op. Oudemans geeft in zijne Bijdrage een voorbeeld uit de Gedichten van Van Beaumont. Het komt ook voor bij Anna Rodenburgh, in haren Trouwen Batavier, bl. 103: Vriend Roemert wat goed nieuws? is Woudheer dus verlieft Op Theodora? zeght my doch zoo 't u belieft, Is 't waar of is 't geklucht? - Het antwoord op deze vraag geeft eene afleiding van het werkwoord: - Het kan geen kluchting wezen. Eene andere afleiding heeft Kiliaan, t.w. kluchter voor speler, potsenmaker, boertig mensch. Kluchten is geen versterkte vorm van een vooraf bestaand werkwoord, maar komt van het zelfst. naamw. klucht, dat oulings ook kluft luidde. Dus Erasmus, Lingua, Dat is de Tonge enz. bl. 177: En spreeckt geen oneerbaer kluften, maer een Goddelijcke sprake laet van u gehoord worden. Ook Hooft gebruikte dezen vorm; zie het Woordenb. des Instituuts, waar het bijvoeg. naamw. kluftig ontbreekt, dat bij denzelfden Schrijver voorkomt, Gedichten, folio 291: Hij die 't Moye mal zoo kluftigh Loofde...... welke regels de heer Oudemans in zijne Bijdrage te onrecht aan Huygens toeschrijft. De beteekenis in tusschen is niet zoozeer grappig of boertig, als wel aardig, geestig, en zoo komt het woord ook elders voor. Dus Camphuysen, Stichtel. Rijmen, (druk van 1677) D. II. bl. 270: Het is wel soo, uw breyn, ô Schilder is vernuftigh, En maeckt (ick ken 't) uw handt in schynkonst kloeck en kluftigh. Friesche Volksalmanak van 1846, bl. 114: {==152==} {>>pagina-aanduiding<<} Uyt het bloemcken daer de spinnecop cluftigh Een giftich venijn can properlyck wercken. Het bijv. naamw. gaf wederom het zelfst. kluftigheid bij Hooft; zie het Woordenb. des Instituuts. Vanwaar komt het woord klucht? Weiland denkt met Tuinman aan lagchen. In het middelhoogd. komt eenmaal cluft voor in den zin van spel, en Lexer, die het in zijn Handwörterbuch aanhaalt, brengt dit tot kluft, spleet. Hildebrand doet in Grimms Wörterbuch hetzelfde; doch geen van beiden geeft ons te kennen, hoe spel met spleet samenhangt. Oudemans zegt in zijn Woordenboek op Bredero, bl. 181: ‘Kluft komt van klieven en beteekent.... een deel of brok van 't geheel. Zoo werden de sotte kluyten slechts als naspel en dus als gedeelte van een geheel opgevoerd.’ Ter bevestiging van deze, mijns inziens zeer aannemelijke, verklaring kan dienen, dat het middelhoogd. voor kluft ook den vorm kluppe heeft voor afgespleten stuk, met toepassing op de deelen, waarin eene rede is afgedeeld; zie Lexer, Kol. 1640. Eenmaal de identiteit van de beide woorden uitgemaakt zijnde, laat de afleiding van het werkw. klieven geen twijfel meer over. Weilands Woordenboek, Bilderdijks Geslachtlijst, Grimms Grammatiek (II. 18) en Graffs Sprachschatz (IV. 546) zijn hier eenstemmig. Met kluchten etymologisch nauw verwant is kluften, bij Kiliaan opgenomen voor vergaderen, bijeenkomen. Ook dit werkwoord is een denominatief van het genoemde kluft, dat niet alleen spleet maar, ook kaveling en schare volks aanduidt, zooals Bilderdijk t.a.p. opmerkt. Kluften zegt dan letterlijk ‘eene kluft maken’ en moet alzoo onderscheiden worden van het hoogd. klüften, hout kloven, dat eene versterking is van dit kloven, causatief van klieven, hoogd. klieben, oudhoogd. chlioban, angelsaks. chleofan, clufan, enz. Voor het werkw. kluchten heeft Plantijn ook kluiten, in welken vorm een overgang is op te merken als in vrucht en fruit. Het zelfst. naamwoord kluit voor klucht was vroeger vrij gewoon. B.v. Van de Venne, Belacchende werelt, bl. 71: {==153==} {>>pagina-aanduiding<<} Nou is Veel en Fluyt, en kluyt, Sangh, en deun, en springen uyt. Westerbaen, Gedichten, D. II. bl. 135: Het leven van den mensch is maar een sotte-kluyt. Camphuysen, Stichtel. Rijmen, II. 244: 't Malen is de potsenmaker in des werelts zotte kluyt. Wolsschaten, De Doodt vermaskert, 26: Ick hebbe lest een wonder cluyt, Van Claes ons naest ghebuer ghehoort. Houwaert, Lusthof der Maechden, II. 578: Alle de beloften, loghenen en kluyten, Die de vryers de dochters toezegghen en uyten. Van Ghistele, Heroid. Ep. 85 verso: ... Ten zijn droomen oft kluyten. Ald. 109 verso: Doen sy in Calidoniën, ten zijn geen kluyten Zandt het wilde Vercken afgrijsselijc. Anna Bijns, Refer. III. 133: Maer lacen ick hercke meer naer sotte cluyten. Bredero, Schijnheylig, bl. 14: Dat sy uyt haar hooft speelen soo nuwen kluyt. Allen rijmwoorden, zal men zeggen; doch bij Hooft buiten het rijm, Gedichten, fol. 233: Den lachert speelen, als 't de zotte kluyt vereischt. En in het proza-werk Twespraack van de Nederd. Letterkunde, bl. 60: spelen, 't zij sinspelen, treurspelen ... kluyten of tafelspelen. {==154==} {>>pagina-aanduiding<<} Epea pteroenta, door W.L. van Helten. XXV. hij weet niet waer 't hiert of miert. Deze uitdrukking, welke men aantreft in de volgende regels uit Brederoo's Griane: De dorstige Dirck die leydt en roept en raast en gilt en tiert, In al hoort hij watmoys, hij weet seper niet waer 't hiert of miert. heeft de heer Oudemans vertaald door: hij heeft de klok hooren luiden, maar weet niet waar de klepel hangt. Beter ware, geloof ik, de zin der woorden weergegeven door hij weet niet waar het hapert, waar de moeilijkheid zit; oorspronkelijk toch schijnt de spreekwijze niets anders beteekend te hebben dan: hij weet niet op welke plaats de pijn of smart geleden wordt, waar de wonden te zoeken zijn, alzoo uitsluitend van het lichaam gebruikt te zijn, om later meer algemeen op zaken en omstandigheden overgedragen te worden. Het eerste der bovengenoemde werkwoorden hieren, 't welk ik nergens dan in deze uitdrukking bij de oudere schrijvers gelezen heb, vindt zijne verklaring in het nog heden in Beieren gebruikelijke subst. hir, smart (zie Schmeller ed. Frommann, I, 1155) en beteekende dus als denominatief eenvoudig smarten. (Vgl. voor den vorm, waarin de oorspronkelijk korte i, in plaats van zooals gewoonlijk in e te veranderen, door invloed der r verlengd werd ons gierig met het mhd. giric ohd. girîg). {==155==} {>>pagina-aanduiding<<} Het andere verbum ontmoeten we in de twee volgende plaatsen. Gij weet niet, waert miert, Col. van Rijssele, Spiegh. der Minnen, 315. Maerick belooft hem, en 't Fortuyne gave, Dat Venus eens haren kloot vertierde, Ick son Vulcanum ontdeeken, waert mierde, Omdat hij soo sterck sijn wijf betrout. Houwaert, Handel der Amor. Venus en Mars, 76. In beide stemt de opvatting van het ww. nagenoeg overeen met die van bovengenoemd hieren; mieren namelijk schijnt een denominatief te zijn van het subst. mier (gewoonl. plur. de mieren), eene vuile huid- en venusziekte, en dien ten gevolge eerst door genoemde ziekte pijn lijden beteekend te hebben, om later bij overdracht, evenals hieren ongeveer den zin van haperen, niet in orde zijn, aan te nemen. XXVI. 't is van 't varcken. Deze spreekwijze, die we een paar malen bij onze oude schrijvers ontmoetten, had, gelijk uit de volgende plaatsen blijkt, ongeveer den zin van 't ziet er niet gelukkig uit, 't is een misse boel. B.v. gans eele weken, t Wil hier op 't land waeyen, ho 't is nu voorseecker van 't varken; Als dit volck geen gelt heeft dan treen zij sarcken. Coster, T. de Boer, 3. Ick sorg he, 't is hier van 't vercken. v. Ghistele, Terent. Com. Heaut. 50 Verklaring vindt de uitdrukking in den volgenden versregel: Neen, neen de koe is op, 't is al van 't vercken. Spel v.s. op de vraghe: Wie den meesten troost oyt quam te baten, bl. 152. {==156==} {>>pagina-aanduiding<<} XXVII. Beschoven. Geheel ten onrechte heeft de heer Oudemans in zijn Mnl. Wb. het oude verb. beschoven in de onderstaande, uit het Constth. Juw. (bl. 15) aangehaalde, regels met in schoven binden, verzamelen vertaald: Ende siet daer vertoont hem nog een mett en bloote hoofde Die oyt veel beschoofde van u deuchdig opstel. De beteekenis van het woord is hier niets anders dan waarnemen, opletten, achtslaan, evenals in de volgende plaatsen: 'T is beter met rijpheyt alle dinck beschooft. Castel. Conste v. Rhet. bl. 80. Zij loopen, dat huerlier bezaetsen clueturen, Daer zij huerlieder dreelken hebben beschooft. de Roovere, Rhet. W. bl. 97. Hij (Simson) zeydt haer (Delila), midt dat hij ze wel gheloofde. Cortelicx daernaer soe dien tijt beschoofde, Daer hij lag slapende in haren schoot, Zij schoer hem zijn haer van den hoofde, enz. Ibid. bl. 23. Cleynen troost can ic daer in bemercken, Gheen weldaet dat ic in mi beschove. Sp. v.S. op de questie: Welcke den mensch stervede meesten troost is, bl. 223. Dat Christus ges proken heeft om ons comfoort, Dat is: den wille mijns vaders beschooft, enz. Ibid. bl. 255. Evenzoo het verbale subst. beschoof, opmerkzaamheid, oplettendheid: Vaet mijn vermaen met goeden beschoove, Want ghi zijt al kinderen Gods doert geloove. Ibid. 246. Noch als simplex noch in eene andere afleiding heb ik dit schoven ergens ontmoet, behalve in het volgende ontschoven, ontkomen: Agamem on, die soo veel perijckels swaer Te water, telande was vromelijck ontschooft, och, Wert thuis door zijn wijf van 't leven berooft noch. Casteleyn. C.v. Rhetor. II. {==157==} {>>pagina-aanduiding<<} Hieruit maakt men op, dat het grondwoord schoven de opvatting van gaan of loopen moet gehad hebben, iets wat volkomen overeenstemt met de bet. (doen gaan of gaan) van skub, den wortel, die noodwendig als oorsprong van schoven is aan te nemen en verschijnt in de afleidingen, got. skiuban, nhd. schieben, ndl. schuiven, welk laatste in het mnl. ook de opvatting van wegloopen heeft 1). En dien ten gevolge beschouwe men dan beschoven, de met het toenadering aanduidende voorvoegsel be gevormde afleiding, als oorspr. naar iets toegaan, waaruit met overdracht van het lichaam op den geest later de abstr. opvatting zich in den geest op iets richten ontwikkeld is. (Verg. het lat. attendere (animum), uit ad en tendere, richten, het gr. ἐπιστρέϕεσϑαι, op iets letten, uit ἐπι, naar, en στρέϕεσϑαι zich richten, enz.). XXVIII. beklassen. ‘Vreemd woord, waarvan mij de ware beteekenis vreemd is, maar ook is het gebruikt door Houwaert, wiens werken van gedrochtelijke woorden overvloeien. Bij gissing zou ik zeggen, dat het beteekenen kan, drukken, bezwaren, beladen.’ (Oudemans, Mnl. Wb. i.v.) In het midden latende, of de hier tegen Houwaert gerichte beschuldiging van woordensmederij gegrond is of niet, hoop ik aan te toonen, dat, zoo ook al de geopperde gissing omtrent de beteekenis van beclassen, ten deele althans, niet geheel onjuist mag genoemd worden, de vermeende vreemdheid van den vorm daarentegen niet is toe te geven, dewijl het woord op de meest regelmatige wijze in de wereld is gekomen. Wij vonden het in den {==158==} {>>pagina-aanduiding<<} bovengenoemden zin van (geestelijk) bezwaren, belasten in de volgende plaatsen: Icroepe tot u arm sondare beclast, Diet al hebt ont last den duyvel ten spijte. Sp. v.S. op de questie: Welck den mensche stervende meesten troost is, 330. Wattingh zoudy ons nu ontrepelen, Daer ghijse totter doot beklast hebt! Houwaert, Hand. der Amor. 194. Want 't herte onlustich en beclast met vaer is. Ibid. 214. O stranghe fortu yne, o mij, wat brast ghy! Mijn sinnen beclast ghi, met siecten verlast g hi Den lichaem. Col. v. Rijssele, Spiegh d. Minnen, bl. 122. Helaas mijn sinnen zijn soo beclast, Wat ick ordonnere, ten houdt geen ste. Ibid. bl. 2. Evenzoo onbeclast = niet bezwaard; Wel hem, die onghebon den von den zijn Als ick God danc; oock die onbeclast brast, enz. Ibid. bl. 13. Hiernaast vertoont ons beclassen verscheidene malen de opvatting van besmetten, bezoedelen, evenals in de voorgaande plaatsen evenwel slechts in geestelijken zin: ic vin de mij beclast. Met veel quader begeerten enz. A. Bijns, III, ref. 54. Mijn vleesch is beclast met veel boosheden. Houwaert, De vier Uutersten, 135. Al ben ick met veel stinckende sonden beclast, Ibid. 205. Beide begrippen iutusschen, zoowel bezwaren als bezoedelen, zijn te abstract om oorspronkelijk te kunnen zijn en doen ons dus naar eene concrete uitzien, die we werkelijk aantreffen in het Limburgsche en Brabantsche beklatsen, beklassen, bemort en bevuilen Schuerm Alg. Vl. Idiot). En zoo doende verschijnt ons de geschiedenis {==159==} {>>pagina-aanduiding<<} van het woord in het ware licht; want terwijl de overgang van het concrete bezoedelen op het abstracte geen verder betoog behoeft, ligt ook de verklaring der onderlinge verhouding van de beide bovengenoemde beteekenissen voor de hand. Vergeten we namelijk niet, dat, gelijk uit de aangehaalde plaatsen blijkt, het verbum bijna steeds in den participialen vorm gebruikt werd, dan wordt het ons, met 't oog op de bekende volksetymologie, klaar, hoe beclast, besmet, d.i. van iets slechts voorzien, en belast, bezwaard, d.i. met iets onaangenaams voorzien, die èn in vorm èn in opvatting zoo nabij liggen, niet zonder wederzijdschen invloed konden blijven, en hoe dien ten gevolge beclast bij zijne regelmatige beteekenis ook die van bezwaard aangenomen heeft. Dat eindelijk de vorm beclassen alles behalve vreemd is, zien we, uit de vergelijking met de in mijne Proeven (bl. 18) besproken vormen brutsen, brussen, ritsen, slitsen, slissen enz. van bruuden, rijden, sliten, enz. Op gelijke wijze toch sproot klassen uit het bekende en nog gebruikelijke kladden. {==160==} {>>pagina-aanduiding<<} Nog een woord over het ‘Vlaamsche gebraden peertjen’. Toen ik den heer Cosijn een afschrift van dit vlaamsch gedicht voor den Taal- en Letterbode ter hand stelde, wist ik niet, dat het ook door Van Lennep was opgenomen in zijne uitgave van de werken van Vondel, dl. II, bl. 327-329; het was mij ontgaan, dat het ook in vroegere uitgaven van Vondels gedichten voorkomt, ofschoon ten onrechte aan hem toegekend. Ik schreef het geestig gedichtje af naar een handschrift, dat berust op de bibliotheek van de remonstrantsche gemeente te Amsterdam. Zoo als aan ieder bij vergelijking blijken zal, is er een klein verschil in de spelling, hier en daar ook in de lezing. Het versje dat van Lennep liet afdrukken, telt nog een paar regels meer. Doch er is nog een ander verschil. Van Lennep zegt dat het gedicht vervaardigd is door Reaal. Op welken grond? Dat is mij niet gebleken. Onder het handschrift te Amsterdam, dat stellig dagteekent uit den tijd waarin het gemaaktis, leest men: ‘gemaakt door J. Narsius,’ den afgezetten predikant van Bommel, die daarna als colporteur van remonstrantsche geschriften in en buiten de Republiek rondreisde. Dat hij, en niet Reaal, de auteur zal zijn, daarvoor pleit de dagteekening ‘Parisiis VIII Aug. 1623’. Hij had de theologie langzamerhand laten varen en was in Frankrijk in de medicijnen gepromoveerd. In 1620 zal hij vermoedelijk wel te Parijs geweest zijn, toen hij, na zijne ontvluchting uit de gegevangenis te Rotterdam, voor goed het vaderland had verlaten. De Remonstranten schijnen het meermalen betreurd te hebben, dat hij ‘meer werk maakte van de poëzie dan van de godgeleerdheid’. H.C. Rogge. {==161==} {>>pagina-aanduiding<<} Ware en schijnbare frequentatieven, door A.B. Cohen Stuart. De verschijning van een prospectus en proeve van bewerking van Dr. A. de Jager's Woordenboek der Frequentatieven laat mij niet langer toe, zekere bedenkingen te verzwijgen, door zijne vroegere mededeelingen over dat onderwerp bij mij opgewekt. Met bevreemding zag ik in der tijd - ik meen in den Tijdspiegel van Nov. 72? - in eene beoordeeling der Nederlandsche spraakkunst van de Groot door Dr. de Jager aanmerking gemaakt op de afleiding van ‘verouderen’ van ‘onder’, en het eerste opgevorderd als freq. van ‘verouden’. Ik beken geen stellig bewijs te kunnen aanvoeren voor de juistheid van de eerste en de onjuistheid van de laatste opvatting. Inderdaad is die afleiding uit een comparatief in 't Hollandsch misschien niet zoo gewoon als in 't Hoogduitsch (verkleinern, vergröszern, ältern); maar wij hebben er toch ook voorbeelden genoeg van, in ‘vermeerderen, verminderen, verergeren, verslimmeren, verbeteren’ enz., en met het oog op deze analogie ligt het m.i. wel het naast vóór de hand, ‘verouderen’ af te leiden van ‘ouder’, gelijk ‘verouden’ van ‘oud’. Ook moet ik bekennen in 't begrip van ‘verouderen’ niets te bespeuren, wat den freq. vorm wettigen zou. Om gelijke redenen komt de freq. natuur van 't woord ‘herinneren’ mij zeer verdacht voor, en zou ik veeleer de gissing {==162==} {>>pagina-aanduiding<<} wagen, of het niet zou af te leiden zijn uit ‘inner’, in den zin van ‘inwendig’, waarbij weder te vergelijken valt het HD. ‘äuszern’, zoodat ‘herinneren’ eenvoudig beduiden zou: ‘op nieuw te binnen brengen’, wat ook het best aan 't spraakgebruik van 't woord schijnt te beantwoorden. Aan den anderen kant vrees ik, dat menig waar freq. tot de schijnbare gebracht wordt door den eisch van een primitief werkwoord, waaruit het freq. door de daaraan eigene kenteekenen moet gevormd zijn. Bedrieg ik mij niet, dan vertoonen die kenteekenen een bij uitnemendheid symbolisch, ja in den grond buiten twijfel klanknabootsend, karakter, en laat zich zeer wel denken, dat een aantal echte frequentatieven zich op eens gevormd hebben, zonder tusschenkomst van een zoogenaamd primitieven vorm. Misschien verdient het opmerking, dat juist dezelfde trilletters l en r, die bij ons de frequentatieven kenmerken, in 't Javaansch dezelfde rol vervullen; met dit onderscheid, dat zij zich daar, als al of ar, el of er, achter de eerste letter van 't grondwoord indringen, als in parelik, ‘vonkelen’, van pelik, ‘vonk’; djalerit, ‘herhaald geschreeuw’, van djerit, ‘schreeuw’. Van vele van die freq. vormen is echter de grondvorm niet in gebruik, en, voor zooveel bekend, nooit in gebruik geweest. Vergelijk ook het volgende uit Hensleigh Wedgwood, On the origin of language, Londen 1866, blz. 123. Na te hebben opgemerkt, dat in weinig ontwikkelde talen herhaling gewoonlijk eenvoudig door herhaling van denzelfden klank wordt uitgedrukt, waarvoor in meer beschaafde talen eene minder volkomen reduplicatie in de plaats treedt, als b.v. in 't Latijnsche susurrus, ‘gefluister’, vervolgt hij aldus - let wel, zonder iets te weten van de Jav. frequentatieven -: ‘Wij [Engelschen] bezigen tot hetzelfde einde een toonloozen klinker met den medeklinker l of r, waarop de stem een tijd lang met meer of min voelbare trilling verwijlen kan, tot voorstelling van de uitwerking op het gehoor, wanneer eene snelle opvolging van slagen zich oplost in een aanhoudend geruisch. Zoo wordt in het pattering (“kletteren”) van regen of hagel, dat den val van eene snelle opvolging van droppels op eene weerklinkende oppervlakte {==163==} {>>pagina-aanduiding<<} uitdrukt, het geluid van elken droppel voorgesteld door de lettergreep pat, terwijl de trilling van de r in de tweede lettergreep het ratelend geruisch van den slagregen uitdrukt, wanneer de aandacht niet gevestigd is op elk van de lichte slagen waaruit het is samengesteld. Evenzoo is to clatter (“klateren”) iets doen, vergezeld van eene opeenvolging van geluiden, die zouden kunnen worden voorgesteld door de lettergreep clat; to crackle (“knetteren”) het maken van eene opeenvolging van cracks; to rattle (“ratelen”), dabble (“broddelen”), bubble (“borrelen”), guggle (“klokken”) het voortbrengen van eene reeks van geluiden, die ieder zouden kunnen worden voorgesteld door rat, dab, bub, gug. - Voorts wordt dezelfde wijze van uitdrukking ook uitgestrekt tot het vertegenwoordigen van voortdurende handelingen, aan geen bijzonder geluid verbonden, b.v. grapple (“worstelen”), eene opvolging van grabs (“grepen”) maken; shuffle (“doorschudden, wasschen”, van speelkaarten), eene opeenvolging van shoves (“verschuivingen) maken; draggle (“sleuren”), waggle (“waggelen”), joggle (“schudden”), bij voortduring drag (“trekken”), wag (“schudden”), jog (“stooten”)....’ Het behoeft wel geen betoog, dat hier, althans in sommige der aangevoerde voorbeelden, niet gedacht is aan de vorming van frequentatieve uit vooraf bestaande primitieve werkwoorden, maar veeleer uit bloote natuurklanken, welke eerst in dien freq. vorm, als klanknabootsende woorden, om zoo te zeggen, in 't leven getreden zijn. Zoo, meen ik, bezit ook onze taal menig waar freq., waarvan de wortelklank nooit op zich zelf als werkwoord in gebruik is geweest. Leiden 24 Nov. 1873. {==164==} {>>pagina-aanduiding<<} Boekbeoordeeling. Dr. W.L. van Helten. Ueber die Wurzel lu im Germanischen. - 55 blz. - Rotterdam, J.H. Dunk; Leipzig, Richter & Harrassowitz. 1873. De schrijver begint met te verklaren dat hij tot onderwerp genomen heeft: ‘die geschichte der wurzel lu(oder ru), in bezug auf ihreu einfluss im Germanischen.’ Deze wortel - zoo gaat Dr. van Helten voort - is tot nog toe deerlijk miskend, en daarom heeft hij zich aangegord om aan lu recht te doen wedervaren. Als verzachtende omstandigheid voor die algemeene miskenning wordt aangevoerd dat de meeste afleidingen van lu dermate van de twee grondbeteekenissen van lu zijn afgeweken, dat alleen ‘bei ganz specieller behandlung der wurzel und absichtlicher vergleichung der entwickelung ähnlicher bedeutungen’ iemand er in zal slagen 't voor ieder verborgene te ontsluieren. We vernemen verder dat lu niet één, maar twee grondbeteekenissen heeft. Hoe de Schr. aan die wetenschap gekomen is, vernemen we niet. De eerste grondbeteekenis, volgens den Schr. die ‘der näherung oder verbindung,’ welke zooals hij zelf zegt, nog nooit door iemand bevroed was, zal volgens belofte in § 16 en 17 aangetoond worden. Ik moet bekennen dat ik na lezing en h erlezing geen bewijs voor die ‘grondbeteekenis’ iu die twee paragraphen heb kunnen opsporen. Wel wordt daarin aan de algemeen bekende feiten herinnerd dat komen en bekomen, reiken en bereiken, en soortgelijke, met elkaar samenhangen, en ook worden Arische woorden genoemd voor zaadveld, buit, gewin, vangst, van lu afgeleid, maar daaruit volgt niet dat lu de beteekenis der ‘näherung’ moet gehad hebben, vermits uit lunâti ‘hij snijdt, hij plukt;’ lava ‘stuk; deel,’ enz. al de overige beteekenissen zich kunnen ontwikkeld hebben. {==165==} {>>pagina-aanduiding<<} Voor de tweede grondbeteekenis welke reeds aan andere bekend was, worden op bl. 2 enkele voorbeelden aangehaald. Daaruit schijnt te blijken dat de beteekenis ‘snijden, afbreken’ ouder is dan die van ‘scheiden,’ doch anders valt er niets op aan te merken; ze berusten althans niet op onderstellingen. Het is moeielijk, in weinig woorden den aard der voor ons liggende verhandeling te kenschetsen. Ik zou het noemen eene poging om allerlei Germaansche woorden die met l of sl beginnen, tot gezegden wortel lu terug te brengen. Onder andere zou van lu ‘scheiden’ - men herinnert zich dat de Schr. aan lu twee grondbeteekenissen toekent - van lu ‘scheiden’ afstammen Nederl. slabben, Vlaamsch slabberen 1) Beiersch schlufern, Nederl. slubberen, Vlaamsch sloeberen, enz. Uit schlufern ontstaat dan weêr ‘door metathesis’ schlurfen, gelijk in 't Nederl. slurven uit sleuveren (sluveren). De verhandeling in haar geheel te ontleden zou een dik boekdeel vereischen. Het is een betrekkelijk lichte taak den gang van een betoog te critiseeren, doch eene eenvoudige reeks van beweringen, hetzij ware of valsche, onttrekt zich aan eene met gronden gestaafde weerlegging of bevestiging. 't Eenigste wat men in de verhandeling als poging tot bewijs zou kunnen aanmerken, is de aanhaling van voorbeelden die, indien ze werkelijk analoge voorbeelden zijn, zeker veel gewicht in de schaal leggen. Doch het is niet altoos zoo duidelijk te merken of twee gevallen wel analoog zijn. Men denke slechts aan de door den Schr. veronderstelde analogie tusschen lu en woorden die ‘komen, bereiken’, beteekenen. Waar de Schr. een overeenkomstig geval meent te zien, zullen andere een groot verschil waarnemen. Nu en dan worden zelfs analoge voorbeelden als ballast over boord geworpen. Naarmate hij zelf vaster overtuigd is van de waarheid zijner meening, acht hij het te minder noodig zijn gevoelen te {==166==} {>>pagina-aanduiding<<} staven. Zeer kenmerkend voor de geheele verhandeling is de volgende zinsnede op bl. 25. ‘Obgleich die entwickelung der hier besprochenen begriffe (namelijk van ons lui, en loer en lodder, enz.) aus lu, solvere keinem zweifel unterliegt und durch keine analoge beispiele bestätigt zn werden bedarf, kan ich hier nicht umhin einige von der wurzel lubh oder luf herkommende Bildungen zu nenneu, deren wahrer ursprung öfters verkannt ist.’ De wijze waarop de Schr. aan de in de verhandeling genoemde wortels beteekenissen toekent, zal bij philologen weinig bijval vinden. Slechts op eenige voorbeelden wil ik den lezer opmerkzaam maken. Op bl. 8, in de noot, heet het dat Gotisch laufs, van lubh scheiden, komt. Met dit lubh is, blijkens 't woordregister, een Arisch lup, Skr. rup, lup, Lat. rumpo, enz. gemeend. In geen van deze talen beteekent die zoogenaamde wortel ‘scheiden,’ wel iets waaruit zich de beteekenis van scheiden ontwikkelen kon, maar den Schr. moest het juist te doen wezen om aan te toonen, dat ‘scheiden’ 't oorspronkelijke, en ‘breken, scheuren’, euz. 't afgeleide is. Nu is de eene overgang even goed mogelijk als de andere, en daar ons geen historische oorkonden ten dienste staan, om ons den gang van zaken aanschouwelijk te maken, moet men één van beide doen: òf door redeneering aantoonen dat de eene beteekenis ouder moet wezen dan de andere, òf, wat wel zoo goed is, zwijgen over dingen die men niet weet. Van Skr. vancayati wordt op dezelfde bladzijde verzekerd dat het eigenlijk beteekent ‘cause to go astray.’ We zullen trachten de onjuistheid dier bewering aan 't licht te brengen. Skr. vakra bet. ‘krom, niet recht, scheef, slinksch’; vancati ‘kromgaan, wankelen, waggelen’, vancayati ‘uit den weg gaan’, en ‘misleiden, bedriegen.’ Het is nog al duidelijk dat de zin van ‘uit den weg gaan’ nagenoeg dezelfde is van ‘een omweg maken.’ Zoo ook beteekent 't Ags bibugan, een nog al duidelijk woord: vermijden, uit den weg gaan. Vanivancîti, 't frequentatief, bet. ‘draaien en wenden, al draaien.’ De beteekenis ‘cause to go astray’ is louter denkbeeldig; ze komt nooit voor en is evenmin door redeneering uit de bekende be- {==167==} {>>pagina-aanduiding<<} teekenissen of toepassingen af te leiden. Wie weet niet dat niet alle werkwoorden der 10de klasse in 't Skr. causatieven zin hebben? Van Skr. murch (liever: mûrch, mûrcch) heet het op bl. 31 dat het ‘nur noch in der abgeleiteten bedeutung schwach werden, ohnmächtig werden anzuweisen ist.’ Volstrekt onjuist; het woord komt passim voor, en bet. nooit ‘zwak worden’, maar ‘dik worden, stollen, vast worden, zich tot eene massa ophoopen’; voorts ‘dof worden’, en ‘bewusteloos worden’ en ‘in zwijm vallen’; ook beteekent het ‘weerkaatsen (van stralen’). Van denzelfden stam komt mûrta, geronnen, gestold, hard, vast; compact; eene massa, een lichaam vormende; dof, bewusteloos’; mûrti ‘compacte massa; lichaam.’ Een woord waarin in verschillende toepassingen 't begrip ligt van dik worden, wordt t.a.p. aangevoerd als bewijs hoe uit ‘los zijn,’ de beteekenis van ‘dom’ kan voortvloeien. Over de afleidingen of etymologieën die er in 't werk voorkomen zou ik, ook al verbood mij 't gebrek aan ruimte zulks niet, niets weten te zeggen dan dat ze in den gewonen trant der meeste taalvergelijkers zijn; bijv. ‘dit of dat woord komt van wortel zoo en zoo; of van wortel NN, ‘weiterbildung’, van wortel zoo en zoo. De ontleding der bestanddeelen eens woords blijft achterwege. Het is niet meer dan billijk te erkennen dat de vergelijkende taalstudie nog zeer zwak is in de kennis der woordvorming; des te meer echter heeft ze tot stand gebracht in de vergelijkende klankleer. Om dezen grondslag, die door andere zoo stevig gelegd is, bekreunt zich echter Dr. van Helten heel weinig. Eene Nederl. oe en ui, uu laat hij telkens in elkaar overgaan, als geschiedde zulks volgens bekende regelen. Een ander voorbeeld levert bl. 42. Daar wordt verkondigd dat het Grieksche ʿρυ, ʿρεϜειν identisch is met lu. Ieder die geen vreemdeling is in de allereerste beginselen der vergelijkende taalstudie weet dat Gr ρʿυ = Skr. sru is. Zoo iets was waarlijk bij Fick wel te vinden. - Hoeveel leemten een boek ook hebben moge, het kan waarde hebben om 't gronddenkbeeld dat er aan ten grondslag ligt. Is dit soms van toepassing op ‘die wurzel lu’? De schrijver, {==168==} {>>pagina-aanduiding<<} de voetstappen drukkende van de meeste oudere, en van sommige der nieuwere etymologen, gaat uit van 't denkbeeld dat wij in staat zouden wezen den volstrekt oorspronkelijken zin en vorm der wortels op te sporen zonder behulp van historische gegevens. Historische bescheiden toch brengen ons slechts tot een betrekkelijk jong tijdperk, verre verwijderd van dat der wortelvorming. Waartoe gezegde meening leiden moet, is licht te voorzien. Niet bij machte om door onderzoek en redeneering 't begeerde te vinden, gaat men er toe over, wortels te scheppen. Zoodra men uit enkele bekende of gewaande feiten zekere beteekenis, liefst zoo algemeen en kleurloos mogelijk, afgeleid heeft, begiftigt men daarmeê den pas gefabriceerden wortel. Het spreekt van zelf dat men uit zulke algemeene begrippen, als ‘bewegen, gaan’, e. dgl. alle mogelijke beteekenissen kan afleiden, mits men aan de verbeelding vrij spel late en nooit vrage hoe zich alles historisch heeft toegedragen. Bij Fick, Wtb., zal men bijv. wel negen wortels kar aantreffen, van zeer verschillende beteekenis. Hoe men zich den gang van zaken bij zulk eene homonymische wortelvorming voorstelt, is moeielijk te gissen. In 't voor ons liggende werk van Dr. v. Helten worden aan één wortel twee oorpronkelijke beteekenissen toegekend. Mij lijkt dat, alsof men zeide dat een jaar begint met twee eerste Januari's. Dr. van Helten is zoo vriendelijk geweest mij een exemplaar van zijne verhandeling te schenken. Liever had ik daarom eene beoordeeling van bevoegde hand, hetzij in 't buitenland of hier te lande, gelezen dan zelf er een geschreven. Maar de schrijver heeft bij de Redactie van dit tijdschrift er bepaald op aangedrongen dat ik mijne meening over zijn werk zou uitspreken. Ik heb dat dan gedaan, hoewel noode Indien ik den schrijver een raad schuldig ware, zou het deze zijn: ‘tracht meer zelf te onderzoeken, en minder in allerlei woordenboeken op te zoeken, en poog tevens uwe stellingen op zulk eene wijze te staven, dat de lezer zich overtuige hoe gij eerst na 't voor en 't tegen gewikt en gewogen te hebben tot eene slotsom gekomen zijt.’ H. Kern. {==169==} {>>pagina-aanduiding<<} De grammatische vormen der Limburgsche Sermoenen. Op pag. 64 van dezen jaargang handelde ik over het woord fone, dat ik aangetroffen had in het handschrift No. 377 der Haagsche Koninklijke Bibliotheek. Door de uitnemende heuschheid van den Heer Campbell in staat gesteld met den codex op mijn gemak kennis te maken, heb ik de grammatische vormen en de merkwaardigste woorden daarvan opgeteekend. Gelijk ik reeds t.a.p. heb aangemerkt, bestaat de inhoud van het handschrift uit sermoenen opgesteld in het Limburgsch der 14de eeuw. De taal van het gewest, gelegen tusschen Brabant en het gebied van den Nederrijn, vormt als het ware den overgang tusschen het Middelnederlandsch in engeren zin en het Nederrijnsch van Duitschland. Buiten den Servaes (om van de in een soort van Middelhoogduitsch overgeschreven Eneït van Veldeke niet te gewagen) bestaat er, voor zoover ik weet, geen Limburgsch werk dat in even oude en (betrekkelijk) zuivere taalvormen met de Sermoenen kan worden gelijkgesteld. Ik achtte het daarom van belang een nauwkeurig onderzoek in te stellen aangaande de grammatische vormen en den woordenschat van het handschrift. De eerste komen me om bekende redenen nog merkwaardiger voor dan de laatste, zoodat ik daarvan voor onzen Bode een kort overzicht heb opgemaakt, dat ik thans den belangstellenden lezer aanbied. De groote moeilijkheid er van lag natuurlijk hierin, dat aan deze zijde duidelijk {==170==} {>>pagina-aanduiding<<} het verschil, aan de andere zijde de overeenkomst der Limburgsche taalvormen met de algemeen Middelnederlandsche moest worden aangewezen: om nu niet noodeloos den lezer te vermoeien, heb ik de afwijking in phonetiek en flexie zoo getrouw mogelijk opgegeven, doch van de overeenkomstige gevallen alleen die meegedeeld, welke mij om hunne bijzonderheid vermeldenswaard voorkwamen; de overige heeft dus de taal der Sermoenen met het Mnl. gemeen. De beteekenis der woorden is, waar 't noodig scheen, aangewezen, en wel in het Latijn, omdat daardoor casus en numerus terstond in het oog vallen. De cijfers geven de bladen van den codex aan, voor welks beschrijving ik kortheidshalve verwijs naar Haupt's Zeitschrift 2, 350, waar tevens als proeve een paar sermoenen, schoon niet in allen deele juist, door Zacher zijn medegedeeld; elk blad bevat vier kolommen, door mij aangewezen als a, b, c en d. De eerste preek begint fol. 3a, de 47ste en laatste breekt fol. 232b onderaan halverwege af: het laatste gedeelte van het handschrift bevat een Nederrijnsch Osterspiel, t.a.p. eveneens door Zacher, doch verkeerdelijk als een Middelnederlandsch rijmwerk, uitgegeven. De inhoudsopgave stel ik uit tot de behandeling van het glossarium, waaraan evenwel wegens de uitgebreidheid voorshands niet te denken valt. Ten slotte een enkel, maar welgemeend woord van dank aan den heuschen en voorkomenden bibliothecaris, den Heer Campbell, die mij de nadere kennismaking met het handschrift zoo gemakkelijk gemaakt heeft. 1) De a beantwoordt aan germ. ă, deels in open, deels in gesloten lettergrepen: alecort (brevissimus), adere (vipera), ane, wale nevens wal, walle (bene), nase (nasus), gewant (vestis) 21 b, rasten, sagten (mitigare) 195 a, enz. Tegenover mact (facit), gemact en andere gevallen staat de rekking in staerc, swaerde (cutis) 169 a, saeps (suci) 36 a, laem (claudus) 147 c, gelaes (vitrum) 88 b, saet (satiatus) 85 d en in perfecta als aet 168 b, maech 20 c, saet 134 a {==171==} {>>pagina-aanduiding<<} 140 a, vergaet 170 b, plaech 160 c. Het hedendaagsch Maastrichtsch rekt op gelijke wijze saap, glaas, zaat en heeft in perfecta de ao, als aot, vergaot enz. Al komt voor in halden, gewalt; a blijft meest voor r: arg (malus), artcetrie (medicamen) 33 c, sich ervarmen (misereri) 127 d, varwe, dusentech warven, enz. Op ééne plaats leest men såden (satiare), doch de o lijkt met anderen inkt geschreven en dus van later tijd. 2) De e, als umlaut van a, is schering en inslag; over de e in de buiging van znw. en ww. later; als de merkwaardigste gevallen in de afleiding vermeld ik: andegteg 66 b, beheldere (servator), beheldenisse, better (melior), degelics, egterste 45 c, eenveldeg, gensen (sanare), gederen (coire) 178 d, crechteg, megteg, nemelike (praecipue), sedde (satietas) 17 c, selme (psalmus), scedélik, twelf, vegevur, velleg (caducus) 56 b, velscen enz. In weremde (calor) 179 c kan de e door den invloed der r ontstaan zijn, als in ermude 175 a 178 d, verg. maastr. erm, werm. In gesteerct 157 a, geleenct (longior factus), scheemde (pudor) is zij gerekt. Bnw. als segte hebben bijw. zonder umlaut: sagte 52 a 70c. 3) De e beantwoordende aan got. i, wisselt met i in vele woorden, als beldunge, bildunge 80 c; denc, dinc; gebergte, gebirgte; kent, kint; mede, mide; nederen, nideren; de selve, silve; seker, versikeren; sengen, singen (canere); temmerman, timmeren; venden, vinden; vretsam, vritsam; went, wint (ventus), enz. Doch in den regel staat e zoowel in gesloten lettergrepen, als bet (cum), better (amarus), decke (saepe), dwengen, erquecken (recreare), gender (illic), helpe (auxilium), lest (astutia), ret (fissura), sen (sensus), schep (navis), slengere (funda), vesch (piscis), wessel (commutatio) enz.; als in opene: beden (precari), vee (pecus), weder, wedewe (vidua) enz; eveneens voor r: erde, herte, iegenwerdeg enz. Rekking wordt graphisch uitgedrukt in leet (membrum), weert (hospes); in enweeg, gebeets (precationis), beetde (precavit) kan zij het gevolg zijn van apocope of syncope, doch verg. maastr. weeg (via). Opmerkelijk is teen (onl. tên), teende (decem, decimus). 4) De e ontstond uit ö in vere, evel: aldus in de zegsw. nit {==172==} {>>pagina-aanduiding<<} vere evel nemen (aequo animo ferre) 152 b, ver gut nemen 210 a en verwert (protenus) 185c; evenzoo heeft het ndl. evel, knekel, krekel nevens euvel enz. 5) De i, germ. i, wijkt in de meeste gevallen voor e. Ze blijft in himel en staat voorts in bilde, sigel (sigillum), geviderte, sigeloes, enz.; dat vergifenisse nevens vergiffenisse, onbilike nevens onbillike op de Duitsche uitspraak der i wijzen, acht ik onwaarschijnlijk: wiilt (vult) 86 a bewijst niets, omdat de verdubbeling der i aan den nieuwen regel, waarop ilt staat, te wijten is; intusschen overwege men bijt (precatur) 109 c en de schrijfwijze i voor ie, got. iu. Soms staat y: hymelsch 223 b, lylie 33 c, sygeloes 230 b. Door verkorting ontstond i in hitte, witte; door umlaut in dincken, kinnen, pinsinge, sinden, evenals in 't Maastr. Het suffix -nisse, dat neutra vormt, is zeer geliefd: begernisse 182 d, bekinnisse 35 a, berigtenis 32 a, besinnisse 62 d, besittenisse 220 d, darfnisse 179 b, gebrukenisse 196 c, dodenisse 180 d, gedenckenisse 39 b, gelifnisse 182 b, geuůlnisse 173 a, komenisse 116 b, mengenisse 178 a, nakenisse 194 b, reinisse 177 d, treckenisse (cupido) 193 b, vergifnisse, vergifenisse, vergiffenisse (venenum) 13 c 16 b, vergettenisse 178 d, verlancnisse 196 a, b, d, vinsternisse, vlitenisse (fluxus) 179 c; -inge wisselt met -unge (zie u); doch eg is constant: ontfermeg enz. 6) De u, germ. u, is in vele gevallen bewaard gebleven: uit de schrijfwijze blijkt de umlaut niet. Voorbeelden zijn: iude (judaeus), mugelic, druncken, iungeling, umbe, kumber, sunder, sundegen, hundert, burste (mamma); hulde, dure (porta), menegfuldeg, tuchteglike (pudice), vullechlike. Soms wisselt ze met ue, wat umlaut kan zijn, in het duenct mi 27 b, ervuelt (repletus) 39 c, schoon ue elders hd. u, got o, is. In veel gevallen vindt men ů: gesůnt, sůgten (gemere), můnt, nůt (utilitas), orkůnde, sůnde, ervůllen, gůlden (aureus), vrůgt, gevůgelte. Het suffix -unge komt voor in sinunge 21 b, wonderunge 71 d. 7) Met u of ů wisselt o, als e met i: mogge (culex), mugge; kortelike, kurtelike; sonde. sunde, sůnde; dompheit, dumpheit; vrogt, vrůgt; evenzoo in 't suffix onge: pruuonge 103 d, erlosonge 96 a. De o heeft logter (sinister) 183 a. Rekking wordt {==173==} {>>pagina-aanduiding<<} zelden aangeduid, als blijkt uit son (filius); evenwel: brudegoem 3 a, hoel (cavum) 201 c, roest (quies) 116 d, doegter 104 c. - Of loet (sors) 10 d, gescoet 101 d 220 c, sloet 105 a aan mhd. lôz, geschôz, slôz, dan wel aan loz, geschoz, sloz of ndl. lot, geschot, slot, beantwoorden, is niet zeker te zeggen. 8) De â, beantwoordende aan germ. â, is door den umlaut ê beperkt: archwenech 27 d, wenen (putare), gedende (figura) 88 d 178 c, geneme (acceptus) 28 d, neken (appropinquare), onderdeneg, onseleg, tege (lentus) 119 b, trege (tardus) 14 b; evenzoo in de suffixen -ere en -bereg: sondere, predekere, sceppere; wandelberg (mutabilis) 79 a, vrochtberch (ferax) 6 d. Onweragteg 50 b wijst op een grondwoord wâri, niet wâr. Niet altijd is de â gewijzigd: tracheit (tarditas), onsailde (miseria) 12 d, waarin de i de bekende wijze is om de rekking uit te drukken. In alwerech (stupidus) is aangaande de quantiteit der e niets zekers te zeggen: verg. hd. álbern. 9) De ê, got. ai, is niet zoo consequent ontwikkeld als ndl. ê, gelijk uit ei zal blijken. Voorbeelden: bleec, eneg, gest, hemelie (familiaris), ledere (scalae), onderscheet, teken, vlesch, wenen, weet (scit), gesceden (separatus). Sele wisselt met sile, als erst met irst. 10) De î wordt in den regel door eene enkelvoudige i uitgedrukt, welke intusschen ook de waarde heeft van ie (got. iu). Vandaar de verwarring van ie met î in blieft (manet), drieft (agit), geliec, geliect (comparat), lief (corpus), lieflic (corporeus), scient (videmini), siet (estis), tiet (tempus). De ij en y zijn zeldzaam: lijt (fatetur), nyt, vygboem. 11) De ô is ontstaan óf uit germ. au, en dan deels o deels oe geschreven, als groet, doef, roet, sconheit, dropen, stoten, oege, bogen (flectere), odevare, òf uit germ. â, doch alleen in zes gevallen: mone (luna) 6c, te moten (modice), roets (consilii) 216 b, romeg (aeruginosus) 22 c, versmoheit 207 b, sot (semen) 163 c, óf wel, ze is de got. o en bleef bewaard voor i in bloyen, groyen, royen (remigare); alsmede in moten (debere) 77 c, vogen 72 d, voren (ducere) 45 d. Doch nevens deze vormen staan andere met 12) ů of u, de regelmatige vertegenwoordigster der got. o. {==174==} {>>pagina-aanduiding<<} Voorbeelden: almusene, buc, blut, dun, muder, oetmut, rude, rupen, suken; umlaut in beruren, besuken, druve, gluien, huden, mude, pruvonge, sut, uffen, uffenen, sut, vugen is te betwijfelen wegens schrijfwijzen met ů: blůyen, grůien, grůn, můde, vůgen, vergl. můten, nů (nunc), rům, enz. Evenmin is ue of ůe teeken van umlaut in vůeden, vůeren enz., wegens blůet, due (tunc), duen, guet, stuel, scuep (creavit), tue, enz. In één geval staat u voor ô, germ. au, strum (fluctus) 208 b. Eindelijk valt op te merken het suffix -dum in erdum (error), magdum, ricdum en uuisduem. 13) Het gebied der û wordt verder uitgebreid, doordien in dien klank ook got. û en iu, waar deze tweeklank niet tot ie is overgegaan, samenvallen: brut (sponsa), buten, duren, dusenteg, kusch, crut, suckede (morbus), scuwen, spuwen, tun, u, vur enz. Ook hiernevens gelden ů en ue: getrůwen, cůme (vix), mueren (aedificare), natůre, nůheit, scůwen, vůr, vuer, tůn (sepimentum). Lutter (purus) en luchten nevens ligten (lucere) schijnen klinkerverkorting te hebben ondergaan; verg. ook osaks., oudfri. hlutter, ags. hluttor. 14) De tweeklank ai komt alleen voor in Romaansche woorden: fontaine 185 c 187 d, fornayse (fornax) 229 a, palais 19 c, plain (campus) 132 a. Ei is nu eens ndl. ee, dan weer ndl. ei: breide, deilen, ei, einboren, einode, gebeinte, heit, heilen, cleiden, leilike, meisterscap, meininge, reine, veile, screien, weinen enz. Opmerkelijk zijn eimer (situla) en kasteien. Wisseling met ê is gewoon: gemeine, gemene; heisch, heesch; heten, geheiten, enz. Evenzoo weifelen ei en âi: weyen, dorwait 34 b. Op zich zelf staat gescheit nevens geschiet (fit) 53 b 59 a en als part. perf. pass. 54 c 67 c. Nevens teen (decem) vindt men dertein 85 a. 15) Germ. iu is hetzij in û, hetzij in ie overgegaan. Ie wordt geschreven in open monosyllaba: ie (unquam, semper), sie (sit, videat), vlie (fugiat), wie (quomodo); voorts in siet nevens sit (videt), sien (vident), viende (hostes), besliet (claudit) en in praeterita als liet, hiet nevens lit, lip, rit enz. De gewone schrijfwijze is eene enkele i zoowel in opene als in gesloten {==175==} {>>pagina-aanduiding<<} lettergrepen: divel (diabolus), dirne, Ditsch, hiden (hodie), hir, kiken, niwet, nit (nihil), nirgen, ciren, sile enz. Evenals de korte i met y en ij wisselt, zoo ook de eigenlijke tweeklank: fyr, wijs (crevit), vlijt (fugit); verg. ook liigt (lux) 85 a. De bastaarduitgang -iren heeft naast zich -eren: ordeniren, ordeneren, doch -eren is meer gewoon: formeren, contempleren, prophenteren 77 b. Eindelijk staat ie in kaniel (canalis) 31 b. 16) Den tweeklank oi hebben floite (tibia) 174 b en joie (gaudium) 176 a. Over ôi, zie bij ô. 17) De tweeklank au beantwoordt òf aan ndl. au, als in lau (tepidus), òf aan ndl. ou uit al voor d of t, waarin het Maastrichtsch aau heeft, als in aut (vetus), baude 58 c, dusenfaut, gewaut (ook gewaůt), hauden, kaut, saut, smaut (adeps), sauter. Daarentegen beantwoordt ou òf aan ndl. ouw, als in trouwe, vroude, vrouwe, ervrouwen (ook ervrowen) (laetificare), òf aan ndl. ou uit ol (ul) voor d of t, gelijk in het Maastrichtsch: aldus in gout, gescouden, gedout (patientia), hout, scout enz. Voorts staat ou in douw (ros), ousten (metere). Naast bogen (flectere) komt bougen voor. Orlouge (bellum) vindt men 44 c, 66 c, 204 c. 18) Aangaande de dentalen valt in de eerste plaats op te merken, dat d ook na scherpe tenues standhoudt, waarover men zie bij de zwakke vervoeging: daar dus ook na t de d behouden blijft, als in sweitde (sudavi), is de schrijfwijze td voor dd, als in gebitden (precari), ja zelfs voor eene enkelvoudige d, als in reingetde (purgavi), vritdag (dies Veneris), mestdun (malefacere) 42 c gereedelijk te verklaren. Deze td herinnert weder sterk aan de Psalmen; verg b.v. in der mitder nagt 127 a met an mitdon dage, Ps. 54, 18. Verwarring van t met d had plaats in leventech 169 d 171 a 180 d, behutinge 5 d; weifeling heerscht in seste (sextus) en sesde, vifte en vifde; verg. ags. fîfta, doch eng. fifth; ags. sixta, sihste, eng. sixth; daarentegen steeds agde (octavus). Twee voorbeelden van apocope der t na een consonant, welke met uitzondering van lt (ld), nt (nd) rt (rd), regelmatig in het Maastrichtsch voorkomt, zijn lig (lux) 100 b, ernstach, ernstag (industrius) 173 c 222 a. Het ndl. suffix -te luidt steeds -de: bedrufde, begerde, breide (got. braidei?) {==176==} {>>pagina-aanduiding<<} en breidte, dipde, gescefde, genugde, gemeinde, gutde, gerde (cupido), hogde of hochde, cromde, lencde, schonde (pulcritudo), sedde (satietas), smecde (gustus), stercde, sucde (morbus), verdinde, wermde. 19) De labialen staan evenals de overige mutae geheel op mnl. standpunt. Dezelfde schrijfwijze van tenuis + media, die we in td aantroffen, vinden we in pb voor bb: dopbelen (alea ludere) 134 b, stupbe 164 a = stubbe 164 a (pulvis); verg. bi Jacobpe 170 c. De verbinding mb wisselt met mm in comber, commer; nember, nemmer; mp komt voor in lamp (agnus) 170 a enz., domp (stupidus), domplike (verg. onl. dumpeide, gl. 216). De v is zeldzamer dan u, maar ook de vocaal u wordt door v uitgedrukt in orlovge (bellum) 44 c, avden (veteribus) 137 b. - F wordt behalve in fone (auster) niet als beginletter geschreven dan na tenues: met fusten (pugnis) 155 a. - Aan ndl. b beantwoordt de v in ervarmen (misereri) 127 d: verg ndl. ontfermen. Met anvilte 119 a, ndl. aanbeeld, vergelijke men ags. anfilt, eng. anvil; ohd. anevalz (Graff 3, 467)? 20) Van de gutturalen beantwoordt g aan ndl. g ook wat de uitspraak betreft, blijkens dag en dach (dies), seleg en selech, dog (tamen), sig, susschedaen (talis) 189 d 191 a, enz Eene schijnbare afwijking is eenke (ullam) creiature 81 b; verg. echter ndl. enk-el, met dubbel deminutiefsuffix. Ng wordt op 't eind of voor scherpe consonanten nc: lanc, dinc; verlauct (desiderat), gehenct (sinit); zoo ook geuenckenisse uit gevenc-nisse (carcer) 171 b. Daarentegen penninch 213 a. De schrijfwijze gh vóór e komt ook voor, zelfs in stede van ggh: seghen (dicere) 90 c, lighen (jacere) 204 d; daarnevens cg in mucge (culex), zelfs onnoodig in iuncgeren 118 b; of chg: lechgen (ponere), sechgen (dicere). Voorts beantwoordt g aan germ. j, als in gene (ille), gi (vos), geden (runcare), vergagen (abigere) 178 c. De c of k bleef in sculdeg, viel weg in sullen, sal. - De ch wordt vaak g geschreven: dag, seleg, sig, dog, delagteg enz.; als tusschenletter dient gh, cgh of gg: laghen (ridere), lighame, licghame, liggame. Zij ontstond uit f in brulogt (verkeerdelijk door Zacher bruloyt geschreven), ogte, hegtinge, lugt (aer), {==177==} {>>pagina-aanduiding<<} gecnocht, geknoegt (nexus), gedogt (baptizatus) 200 a, gigte (donum) 190 a 195 c. Het wegvallen der aspirata is merkwaardig in gesleten (generationibus) 45 d, welken vorm men in 't Limburgsch niet verwachten zou. Na s valt ch in vele gevallen weg: mensche, mensheit 186 a; kusg 85 c, kusheit 72 d, der kuste (castisssimus) 110 a; hons (cynicus), vals enz. Ook de h ondergaat, evenals in de Psalmen, vaak syncope: verg. tracheit (tarditas), onkuscheit, gehorsamgede, wareit, sterkede enz.; ze is anorganisch in helpenbeen, erloshere (servator), tharge (te arge) 102 a. De h bleef in ombevehet (amplectitur) 20 b, viel weg in nit (nihil), vlo (fugit), enz. en voor s: wassen (crescere), hesenen (mhd. hehsenen), enz. 21) Van de overige consonanten vermeld ik slechts: de l in verdonckelen 8 a, de n in tukunst (futurum) 113 a b, de r in beren (baccis) 17 c, de w in swalwe (hirundo), selewen (inquinare), verdilwen (delere) 69 a Het ndl. pronomen men luidt mi. De z is zeldzaam: zayen, zanders (des anders), zavonts. Tc = ts in ertcetrie, ertsetrie (medicamen). Wugen 51 a 79 b zal wel een schrijffout zijn voor vugen (aptare). 22) Aangaande de verbuiging der substantieven valt op te merken: a) Van den gen. sg. smelt de s met de s (sch) van het stamwoord, na uitstooting der e, samen: des gelas 88 b c, dins vlesch 202 b, verg. 10 d, dis verdumenis 199 b, ons verloesenis 199c; soms ook na st: dis gest 195 a d. b) De dat. sg. van herte is herten, hd. herzen: metten herten 65 a 73 d, in sinen herten 87 d, vgl. 37 c 62 c 88c, 89 a; doch den vorm herte leest men 43 a 113 d. Mnl. herten, als datief, ken ik alleen van 't fem. (die) herte. Van de masculina lighame en wille komen datieven sg. op n alleen voor 107 a, 73 b. c) Vrouwelijke i-stammen hebben den dat. en acc. òf op -e òf gelijk aan den nom. d) De meervouden α) der neutra, als graf, gebod, wort, dinc nemen in nom. en acc. geene e aan; de gen. plur. gaat steeds op -e, de datief op -en uit: dinge, worden, als in 't oudste Mnl. De uitgang {==178==} {>>pagina-aanduiding<<} -ere (niet er) komt voor: bladere, bladere, bladeren, bladere; daarnevens kent, kende, kenden, kent. β) der masc op ere zijn òf -ere òf -eren: lerere (magistri), lereren. γ) met umlaut vindt men in bank, plur. benke; maget, plur. megede; vader, plur. vedere; cragt, plur. cregte; tran, plur. trene. e) De uitgang -enen van den dat. plur. wordt vaak vereenvoudigd tot -en: teken (signis) 98 b 116 d, wapen (armis) 178 b 228 d; wat misschien aan weglating van het bekende streepje te wijten is: wel is waar luidt zelfs 't ww. beteken 4 c, maar den dat. plur. wapenen vindt men 178 d. 23) De verbuiging der adjectieven is voor de naamvallen, die op -e uitgaan, niet streng af te deelen in zwakke of sterke flexie, doordien naar de bekende mnl. wijze e vaak wordt afgeworpen en oorspronkelijke zwakke naamvallen daardoor het voorkomen der sterke declinatie krijgen: ten duidelijkste blijkt dit uit XII gemein sterren 4 d, waar zelfs de -e van 't stamwoord wegvalt; evenzoo uit den plur. wereltlic lide 227 a. Zoo lezen we na 't bepaalde lidwoord: der gehorsam boegart,... der sonderlic,... der speciael 223 a. Evenzoo is na -el en -er de apocope allergewoonst: der seker wech 209 a, dese edel reve 109 a, enz. Terwijl in 't Mnl. de sterke genitief sg. masc. en neutr. regel is en de zwakke uitzondering (voorbeelden zijn: des derden Otten, stoke 1, 866 en 992, des vetten graven zone 2, 135; mijns reynen lichamen, Disput. v.d.h. cruce 2, 7), worden hier beide door elkander gebruikt: sheilges geests 231 b, des betstes guts 64 c, dic oetmudegen menschen 104 c, ens igelics seleges menschen 102 a, des edelen gots 90 a, enz. In den gen. dat. sg. fem. en gen. plur. is de sterke vorm regel: der hoger gotheit 115 b, eenre igeliker selen 85 b, der bernender minne 115 c, der quader 231 c. Ook de comparatief wordt sterk verbogen: cranckers herten 69 c. Eindelijk wijkt het adjectief van het Mnl. in zooverre af, dat het, substantive gebezigd, meestal de n der zwakke declinatie in den nom. en acc. plur. aanneemt: die heilegen 9, 10 enz. 24) Pronomina. a) Personalia: Ic, mins, mi, mi; wi, onser, ons, ons. {==179==} {>>pagina-aanduiding<<} Du, dins, di, di; gi, ure, u, u. Hi, sins, heme of hem, heme of hem; si, hars of hare (29 d), hare, hare (har) of se; het, sins, hem (91 c), het; si of se, hare of hore (127 a), hen, hen of se. Enclitisch acc. sg. masc. -ene, -en, -in. Het reflexief in den dat. en acc. sg. en plur masc. of neutr. is vaak sig (sich). Fol 161 b staat he es (is est), maar de e is eene latere correctie van i. Merkwaardig is de enclitische vorm -er, beantwoordende òf aan hd. er òf aan hd. ihr; voorbeelden: due segender den win 56 a; es di arm? ja er 213 a, darre (ubi is) 222 c, canre (potest is) 216 d enz. enz.; wis beitder (quem exspectatis)? 4 b; sulder = suldi 15 d; geloueder (polliciti estis) 198 b; sugter (quaeritis) 217 c, terwijl elders gi, encl. i, staat. De hd. vorm dig (te) staat 69 c; ook 38 a en 38 b, doch in de beide laatste gevallen als correctie van later tijd. Het Maastrichtsch kent thans de vormen ich, mich (mihi, me); ver (nos), us (nobis, nos); dich (tu, tibi, te), geer (vos), uuch (vobis, vos), heer (is). b) Possessiva: min, din, sin, har; onse, ons, unse, uns; ur, ůr, or (vester) nevens uw (gen. sg. masc. neutr. urs, ors, ues, fem. ure, ore, enz.); har. c) Behalve de regelmatige vormen van di (ille; qui), en wi (quis) vindt men: de (qui) 47 d, de (is) 81 b, we (quicunque) 12 d, we (quis) 123 c, wee (quis) 48 a 116 a, weme (quem) 93 d 101 c; win (cui) veranderde eene latere hand in wim 41 d. Van het artikel is de nom. sg. masc. regelmatig der (gen. des en dis, enz.); evenzoo luidt 't pron. demonstr. dergene di (is qui) 232 b. d) De overige pron. zijn aan 't Mnl. gelijk. Allet leest men als neutr. 4 b; derre staat naast deser. Maar nevens welk en sulk staan de germanismen welg 3 a (bis), willig 33 b, willech 41 c, willeg 42 c en sulg 15 b 18 b 27 b 74 a, sullech 37 a, suleg 40 c. 25) Conjugatie der sterke ww. I dwingen, dwanc, dwongen, gedwongen, daarnevens als part. gehůlpen 200 b, gebunden 6 a, verscrunden (fissus) 47 a, berůnnen 97 d, verlusschen (exstinctus) 145 d. II spreken, sprac, spraken, gesproken. III steken, stak, staken, gesteken. IV schinen, scheen en schein, {==180==} {>>pagina-aanduiding<<} schenen, geschenen; als praeterita voorts nederseich (defluxit) 149 c, geleic (comparavit) 226 b. V drugen (210 b), droech, drogen, gedrogen; verlisen, verlos 74 c. VI staen, stunt; dwaen, dwug, gedwagen; sceppen, scup, gescapen; heven of heffen, huf, erhaven. VII hangen, hinc; spannen, spin 19 c. VIII slapen, slip. IX lopen, lip. X heten, hit. Opmerkelijk zijn plegen, part. geplogen 180 c; bespien (consputare) 204 c, part. bespuwen (consputatus) 97 b, praeter. bespuden 169 a (consputaverunt); vlien (fugere), part. gevluwen 145 b, praet vlo 230 a naast vlude (fugi) 145 b of vloude 145 c. Zie verder bij § 1. 26) De 2de en 3de ps. sg. praes. ind. der I, II en III klasse hebben als themavocaal i, zelden e; die der VI, VII en VIII klasse hebben umlaut. Voorbeelden: I birget 65 c, gilt 200 c, hilpet 21 c, hilpt 202 c, nimpt 17 c, rinnet 17 b, scilt (solvit) 206 d, smilt 172 a, stirft 67 c, swimt 20 a, vicht 86 c 102 b II brict 19 b, briket 96 b, verhilt 216 c, sprict 123 c, spriket 40 a 217 c, pligt (solet) 192 c. III gift 16 b, it 180 a 223 d, list 6 b, 16 b, liset 5 d, mit 202 a, stict 4 a, trit 66 c, vergit 185 b 206 a. VI dregts (fers) 19 a, dregt 122 b 184 b 225 b, dreget 13 b 19 a, vers 208 b, vert 14 a 120 a, dweet (lavat) 129 b 179 b, sleet (ferit) 101 d, wescht (lavat) 224 b. VII west (crescit) 115 d 121 b, helst 18 a, helt 16 b, beheldet 13 b velste (cadis) 28 c, velt 116 b, hengt 143 d. VIII ontfeest 7 d, ontfeet 128 b, verleetst (confidis) 208 c, leet 161 c, reet 141 c, sleept 127 a 203 b 229. Het Maastrichtsch heeft hetzelfde klankverschijnsel, doch op uitgebreider schaal, ontwikkeld; zie Franquinet § 23. De imperatieven hebben den klinker van den infinitief: sprec Opmerkelijke vormen zijn: sech (vide) 136 d 188 d 189 a 226 a nevens sig 94 a, maastr. zuch, zuuch; tuch (trahe, duc) 195 d; stant (sta) 101 b. Met -e: come (veni) 205 c. 27) Het praeter. conjunctivi der II en III klasse heeft deels umlaut: queme (veniret) 6 c 19 a, spreke (loqueretur) 4 d, sprekes 20 c, neme 80 d, sege 4 a, deels den ongewijzigden klinker: stake 40 a, sprake 80 b, sage 80 d, enz. Evenzoo de 2 sg. praet. ind. met umlaut: seghes (vidisti) 63 d. 28) Het praeteritum en het verl. deelwoord der regelmatige {==181==} {>>pagina-aanduiding<<} zwakke ww. worden, evenals in 't Maastrichtsch, gevormd door achtervoeging van -de, -d, welke ook de sluitletter van den stam zij: wachten, wagde, 19 a 168 c; achten, agde 112 c; berigten, berigtde 31 d; vrochten (timere), vrochde 144 c; erligten, erligde 88 b; sweiten, sweitde 103 d; leiden, leitde 114 b; haten, haetde 186 c; smeden, smetde 199 a; bespotten, bespotde 156 c; tasten, tasde 115 b; spreiden, spreitde 116 c; scaden, scatde 95 b; planten, plantde 33 b, plande 33 d, 223 b; vuden, vutde 232 a; rosten (quiescere), rosde 222 d; rasten, rasde 167 d 207 c; stigten, stigde, 232 c; maken, macde 31 c, mactde 138 d, met gemacder sconheide 17 b; trecken, trecde 109 d; merken, meretde 96 a; predeken, predecde 36 a; bedecken, bedecde 223 c; bevlecken, ene onbevlecde magt 77 c; recken, met opgerecden halse 164 a; wenken, wencde 96 c; raken, wol geracde (egregia) 90 d; neigen, neichde 51 b; velschen, velschde 32 d; lachen, lachde 167 d; gehengen, gehencde 103 a; outfenken, met ontfencder devotien 222 c; berespen, berespde 128 a. - Geschin (fieri) wordt zwak vervoegd gescide 14 d; seggen heeft segde nevens segede 160 d, gesegt. 29) Daarentegen hebben de onregelmatige de t na verscherpte stamsluitletter en met zoogenaamden rückumlaut, welke in den conjunctief vaak weer in umlaut overgaat. Voorbeelden zijn: suken, sugte, gesugt 64 b; dunken, dugte 83 c; brengen, bragte 226 c, conj. bregte 226 a, enz.; werken, verwragte 20 c, gewargt 215 c; dopen (baptizare), gedogt 200 a; kopen, gekoegt 145 a; knopen, geknoegt 181 c; denken, dagte, conj. gedechte, 20 c 167 a; setten, satte 89 c, conj. sette 139 a, gesat 231 b 232 c; senden, sande 43 b, gesant; kennen, kande 177 a. 30) De 2 sg. praes. imper. der zwakke ww. eindigt op e: sechge (dic) 52 b, sege 178 d 179 b; erlose (libera) 77 c, als in het Mnl. Evenzoo heve 182 b van heven, huf. 31) De 2 sg. eindigt op s of st: geves, gevest, givest; maken, makest; merken, merkes; du sants (misisti); inzonderheid op st na de bekende vormassimilatie: ogtste makest (si facias) 123 d, daste ontfeest 7 d enz. Tusschen de t (der 3 sg. en 2 plur.) en de m van den stam wordt vaak p ingelascht: compt (venit, {==182==} {>>pagina-aanduiding<<} venite), getempt (decet) of teempt 201 d; hiermede verwarre men niet de sluitletter des stams in clemp (ascende) 137 b, 149 b, clamp (ascendi) 78 d 137 b, zelfs met epenthetische t in clampt (klom) 231 c, daar deze p op den vorm klimben, ohd. climban, eng. to climb, berust. Daarentegen valt t vaak weg na nc, c dwinc (cogit), ondermenc (permiscet) 40 b, ontpluc (aperiatis) 172 c. 32) Het part. perf. pass. komt zonder ge- voor in: bleven 11 b 171 b, comen 171 b, leden 7 b, vonden 9 d 190 b, wont (vulneratus) 148 c 170 c, gewar worden 19 a. 33) Opmerkelijke vormen der anomala zijn: a) hebben (gerekt in heben 37 c 203 d), du hest 5 a 37 d 109 b, du hefs 7 a, ic hadde (plur. gerekt in haden 119 d), conj. hedde 88 c, imper. heve 103 a. b) willen (velle), du wilt, hi wil of wilt, praet. waude, wolde. c) mogen, du mogs of magt, conj. můge, praet. mogte. d) dun, ic dun 54 d, dun ic 55 b, praet. dede. e) sulen, ic sal, du salt of saut, hi sal, salt of sol, wi sulen; conj. ic sule; praet. solde, sulde. f) dorven, darft (debet), bedoerste (egeret) 112 a. g) weten, du weest of weist 95 c, praet. wiste. h) gaan, gaen ic 54 d, hi gaet, geet. 34) Onvolkomen assimilatie komt voor bij 't lidwoord: dwerc, dlicht, dbeginsel, zelfs voor klinkers: donse (nostrum) enz. Voorts stivels (diaboli), scheens (ilius rei), stags (diei), schees (spiritus), sfleisch (carnis), sonders (des sonders). Zoo ook bij 't pron. du na voegwoorden als dat, ogte, of met verba: daste ontfeest, ogtste meinst, heste (habes tu) 10 d enz. Ten derde in woordverbindingen: wed wale (bene scito). 35) Volkomen assimilatie valt op te merken: a) bij 't lidwoord, inzonderheid na voorzetsels: toegen ('t dogen), mettin, tin (te din) enz. b) bij encliticae: siwi (sumus), moge wi, sule wi, vende wi; of met syncope: mogwi, minwi, hebwi, vendwi enz.; weddi (scitis), mudde (debetis); inzonderheid voor s: verse (vert-se), suecse, ontfese (ontfeet-se), bragse, crencse, weesse (weet-se) enz. {==183==} {>>pagina-aanduiding<<} c) In woordverbindingen: hen (het ne), dan (dat ne), og si (ogt si). d) In consonantengroepen: voor s: te verges (gratis), geveest (falsus), best nevens betst, vriscap, vrinscap (amicitia, hons (cynicus), kinsch (puerilis), vins (invenis); voor m: coman (mercator); voor r: ere (eenre), dusdaere (talis); voor v: eveldeg (simplex), evoldelike; voor l: eigelik, besceidelike, onweselic, volkomelik. Nd wordt nn in orkunne (testimonium), opvenstennisse (resurrexio). 36) Syncope treft de a (e) in drin, drop; de e in gnug (satis), brechten (certiorem facere) en in 't praefix ge- voor klinkers in de part. perf. pass.: garbeit, gacht, geert, geten, gordeelt, gufent; en voorts in 't algemeen den klinker van 't suffix -eg (-ig): hungerch, wandelberg, scemelch, onnoselgheit, inzonderheid voor toonlooze syllaben: inge (innige), mengerhande, vromge, ongelofge, onderdenge, iamerge, leventge, ellentge, dusentgen (millibus), reingen, heilgen, pingen (cruciare), sontgen, hem gewertgen (dignari), bescultgen, verkuntgen enz.: evenzoo van 't suffix ik in horncke (anguli) 163 d. Eiudelijk consonanten: sechmudeg (mitis), boegart (boomgaard), notdorte (uooddruft), allentalven, vercongen (nuntiare) 136 b, sogestes (supremi). Zie verder bij h. 37) Epenthesis komt voor: van e gelorie (gloria), geluien (ardere), gelas (vitrum), kenegt (minister) 67 a; van i in creiature nevens creature; van t voor s in dis levents (vitae) passim, van verrents (procul), of voor n: minnentlike, innentlike, verholentlike, en in samenst. in beidenthalven, allenthalven. Zeer gewoon is eene t tusschen den toonloozen uitgang en van den 1 of 3 ps. plur. in 't praes. ind. (mogelijk onder invloed der slotletter van den ouden praesensuitgang end, ent), en 't enclitisch vnw. ene (eum) of 't adverbium der (daar). Voorbeelden zijn: si treckenter sich gerne af 27 b; si wassentere mede (wassen er mede) 68 b; wi sulentier ons af huden 45 c; si erdentene (eerden hem) 89d; si hebbenten (hebben hem) 166 c, hebbentene 85 b; si becorentene 95 b; si litentene loepen 165 c; si slugenten 8 a; si mutentene minnen 48 a; si behaudentene 66 d; si loventene 71 c 72c, si minnenten 72 b; si woudenten nederstoten 168; si namentene ende steindentene 10 d; zoo ook bij sin (videre) en gan (ire): wi sintene 116 c; si sintene 85 a; si ganten (begaan hem) 208 d. Een {==184==} {>>pagina-aanduiding<<} enkel voorbeeld van zulk een inlassching tusschen n en s vindt men 6 a: hofsce vrouwen plegent sich te verwene met witter varwen. Eene p wordt ingelascht tusschen m en t in de vervoeging: neempt, nůmpt, compt; ook tusschen m en n incolumpne (columna) 8 a. 38) De epithesis der t in clampt (ascendi) is reeds besproken. Andere voorbeelden van toevoeging der t zijn: in der middelt 28 c, die middelt 51 b, dumpt (stupidus) 29 c, werct (opera) 119 a, die iunct (pulli) 113 b. Niet minder opmerkelijk is het toevoegen eener toonlooze -e aan adjectieven, die praedicatief gebruikt worden, inzonderheid op -lic: zoo leest men praedicative: dat die stat hoge es 70 c, di mact den weg effene 50 b, dat hi regte sie sonder cromde 48 b, het es ommugelike 9 b, est onbillike 22 c, du salt hare heimelike werden 40 b, so wert ane den mensche gestelike dat ten irsten was vleschelike 90 a, hi sie geestelic ogte wereltlike 11 a, hi wart teganclike 112 c, enz. Over een dergelijk verschijnsel in 't Zuidbevelandsch, zie Taal- en Letterb. 4, 225. 39) Daarentegen valt vaak eene toonlooze e vooral bij monosyllaba weg: hin com (nisi veniat) 3 d, en zoo gewoonlijk bij 't onkennende ne; als mis (men ze) warnt 210 d, omb sin broet gaen; zoo ook voor vocalen: dat mis (men ze) ere 210 d, dar mis (men ze) an bekennen mach 210 d, enz. Hoe deze apocope de declinatie der bnw. onduidelijk maakt is reeds gezegd. 40) Germanismen zijn der (art., nom. sg. masc.), -er (is), -er (vos), welg, sulg, sig, dig, zie de pron. In plaats van ndl. k staat g (ch) in sugt (quaeritis), versugt (tentat) 15 b, bestricht (illinit) 17 b, vervlucht (exsecratus) 143 d, geswacht 11 b; doch of hier de g (ch) de hd. verschoven tenuis is, is zeer te betwijfelen met het oog op tregt (trahit) 16 b of trecht 22 d, part. getregt 139 c, rochten (avulserunt) 149 c; verg. b.v. gelderschsaksisch mi ducht voor mi dunkt, en de ndl. syncope's in zocht, docht enz. Doch zeer zeker is de s de hd. z in vlis (industria) 60 c nevens vlit 61 b, sig vlischen 43 b c 108 c of vliscegen 20 c (operam navare) nevens vlitgen 86 c. Verder strekt zich de Hoogduitsche invloed niet uit. {==185==} {>>pagina-aanduiding<<} 41) De eigenaardigheden der grammatische vormen behoeven wel geen afzonderlijke vermelding; nog duidelijker vallen de met het Nederrijnsch overeenkomstige of daarvan afwijkende woorden en vormen in 't oog. Ik wijs alleen maar op seggen, geschide, nůmen (vocare) 72 d, geweest, branden, alsmede op de partikel er-, waarover men het glossaar nazie: op twee plaatsen komt (geheel congruent met de Psalmen) de omzetting re- voor: en reveer di nit (ne timesce) 132 a en onreverlike (intrepidus) 51 a. Eene zonderlinge schrijf wijze is ts voor st, gelijk we reeds bij dregts (fers) opmerkten; andere voorbeelden zijn du woents 216 a, du macts 179 b, en voorts bij superlatieven alre lovelicts 68 d, alre orberlicts 75 b 211 c, geheelicts 108 d, alrenuts[t] 75 b; eene even fraaie omzetting vertoont himelechs (coelestis) 11 c. P.J. Cosijn. {==186==} {>>pagina-aanduiding<<} Het Sliedrechtsch taaleigen door K. van der Zijde. Reeds geruimen tijd geleden, verzocht ik aan Dr. Verwijs een plaatsje in den Taal- en Letterbode voor het taaleigen van een plaats, die ontegenzeglijk onder de dorpen van Zuid-Holland een van de voornaamste rangen inneemt. Weinig plattelandsgemeenten toch kunnen op meer welvaart en vooruitgang roemen dan Sliedrecht, een uur boven Dordrecht aan de Merwede gelegen, en toch vindt men hier een menigte woordeu en vormen van ouden datum, die aan groote afzondering doen denken. Het raadsel is licht op te lossen. De Sliedrechter, hij zij een ruim bemiddeld aanuemer of wel een dijkwerker, vindt door het heele land heen zijn bestaan, maar leeft meest afgezonderd in zijn keet, zonder met de ‘vremden’ auders dan tot aankoop van zijn benoodigdheden in aanraking te komen. Daar dit echter den Sliedrechter niet belet, alle straatliedjes en algemeene volksuitdrukkingen - als b.v. ‘nog al gek’ - van ‘buitenaf’ mee te brengen, mag men met recht vermoeden dat er ook enkele woorden als buit worden meegevoerd. Dit vermoeden wordt bevestigd door de afwijkende uitspraak van woorden, die te S. minder populair zijn, daar hij deze op dezelfde wijze uitspreekt als die, welke hij slechts uit boeken of couranten kent. Deze opmerking heeft bij mij de overtuigiug versterkt, dat de {==187==} {>>pagina-aanduiding<<} uitspraakleer van een dialect voor de kennis der taal van evenveel belang is als het lexicograpische gedeelte. Daarom meende ik dan ook, bij het behandelen van het Sliedrechtsche taaleigen, die woorden niet te mogen vergeten, die alleen door hun uitspraak de vermelding verdienen. Het overtollige in de onderstaande woordenlijst is van die beschouwing een gevolg. Om intusschen niet breedvoeriger te worden dan noodig is, laat ik aan de woordenlijst een korte beschouwing over de klanken en sommige medeklinkers, alsmede enkele spraakkunstige opmerkingen voorafgaan. Wat dààraan of aan het geheel ontbreekt, zal misschien deze of gene Sliedrechtsche onderderwijzer wel in een nalezing willen aanvullen. Immers, daar ik al sedert dertien jaar niet meer tot Sliedrechts inwoners behoorde, is het licht te begrijpen, dat ik het een of ander vergeten, of nu en dan den bal misgeslagen kon hebben. Daarom heb ik dan ook de hulp ingeroepen van mijn hooggeachten vriend en gewezen leermeester, den Heer Dullburg Schlief, die sedert bijna 30 jaar als onderwijzer in genoemde gemeente met de gunstigste resultaten werkzaam is. Hem zij voor die vriendelijk verleende hulp bij deze openlijk mijn hartelijke dank betuigd. Door de vele schakeeringen en overgangen tusschen de verschillende klanken is het moeilijk, ze ieder in het bijzonder met de vereischte juistheid te omschrijven. - a. De a heeft vierderlei klank: ao, ae, â en à. De ao komt voor als volkomen en als (zeer) gerekt: vaoder, staol en heeft altijd den klank van de Italiaansche a. De ae komt, zoover ik weet, alleen als gerekte klank voor. In de meeste woorden wordt zij gevolgd door een r: paerd, staert, waer; in twee door ch en in één door l: naechie, straechie, -ael. De â heeft bijna den onvolkomen, maar gerekten klank van het Eng. man, wordt steeds gevolgd door een i: gâie(n) en is langer en voller dan de à of onvolkomen a, die te S., - geen ongewoon verschijnsel in platte tongvallen: - tamelijk gerekt wordt uitgesproken. De a, die men door onderwijs, lectuur of omgang heeft overgenomen, is zonder uitzondering ao, hetgeen daar van daan komt, dat de ao voor beschaafder dan ae doorgaat. {==188==} {>>pagina-aanduiding<<} e. De e heeft vijfderlei klank: é, ee; ê, ea en è. De twee eerste hebben niets bijzonders; zij komen overeen met de e in leven en leef. De ê is nagenoeg gelijk aan de Hd. ä: rêpe, kês. De ea klinkt nagenoeg als iea en is dus een tweeklank, b.v. bieast, stiean. Het duidelijkst wordt de tweeklank gehoord vóór l, n en r. De è klinkt nagenoeg als de gewone onvolk e in melk. i. De klank van de i is drieërlei: iea, ie en ì. De iea komt bijna overeen met de ea: de i is in iea duidelijker, de a minder der duidelijk dan in ea. o. De o heeft drieërlei klank: ó, oa en ò. De ó is de zachtheldere: boven, jood. De oa wordt nagenoeg als oe-a uitgesproken, en vertegenwoordigt geregeld de scherpheldere o: groat, koal. De oe wordt bijna evenals de scherpheldere o uitgesproken iets langer dan deze. eu. De eu wordt eenigszins met een i aan het einde uitgesproken, wanneer zij in open lettergrepen voorkomt: kneui, en met een zweem van een u, wanneer zij door een r gevolgd wordt: deuur. De overige klanken hebben niets bijzonders, behalve de ei, die geregeld als aai wordt uitgesproken, en zich daardoor zeer gemakkelijk van de ij laat onderscheiden, wier uitspraak de gewone is. Aangaande de medeklinkers is het volgende op te merken: b. De b assimileert zich met een voorafgaande m of n tot m in het woord bietjie (beetje), b.v. wâcht emietjie (wacht een beetje, een weinig), en heeft de zwevende Spaansche uitspraak in de woorden kaobele en gaobel. j. De j verdwijnt geheel of bijna geheel in sommige deminutieven, als mooi wêêrtie (mooi weertje). k, ng. De k en ng krijgen in deminutieven een s achter zich, b.v. aoksie (aakje), kettingsie, ofschoon de ng niet duidelijk hoorbaar in nk overgaat. De ng treedt dikwijls in de plaats van nd in de sterke werkwoorden van de eerste klasse: bingen, vingen, wingen (binden, vinden, winden). s. Bij eigennamen, die op s eindigen, wordt deze letter in {==189==} {>>pagina-aanduiding<<} de casus obliqui een z, wanneer zij door een vokaal voorafgegaan wordt, b.v. Heb-i Keeze niet gezien? Waer is Maonuz-en bol? (Waar is de hoed van Manus?) Zij blijft s na een medeklinker, b.v. Geef Corse ok 'n stiksie. (Geef Cors-Corstina, Christina ook een stukje.) t. In hetzelfde geval verandert t in d, mits ze voorafgegaan wordt door een r; somwijlen met herstelling der syncope. Een voorbeeld ook van die toevalligheid is: Nominatief Gart (Gerrit), Gen. Garreden, Dat. Garrede, Acc. Garrede. De meervoudsvormen der substantieven zijn vier in getal: enkelen blijven onveranderd, als appel, aerpel, haos; de overigen krijgen e(n), s of er achter zich, als korre(n) (varkens), kaomers, spaonder, kâlver. De naamvallen zijn nog duidelijk te herkennen in de eigennamen van personen en in de substantieven die zonder lidwoord gebruikt worden, b.v.: Pieter 1) vaoder Pietere(n) 2) vaodersen Pietere vaoders Pietere vaoders De woorden een, mijn, zijn, je worden, als zij niet den klemtoon hebben in de casus obliqui en soms ook in den casus rectus, uitgesproken: ene, mene, zene, jene, allen toonloos. De verbuiging der persoonlijke voornaamwoorden, voor zooverre zij van het beschaafd Holl. afwijkt, is als volgt: N. hij zij het wui (wellie) G. ontbr. - - - D. hum heur hum ons A. hum heur het (hum) ons N. zellie(heulie) jellie G. - - D. heulie - A. heulie - {==190==} {>>pagina-aanduiding<<} Het praeteritum van de zwakke werkwoorden krijgt op vele plaatsen in ons land in het enk. 1e en 3e persoon een euphonische n achter zich, b.v. hoorde-n-ik, hoorde-n-i (= hij). Te Sliedrecht plaatst men die n (en) onmiddelijk achter den stam: hoorend'-ik, hoorend'-i. Evenzoo hebben alle zwakke praeterita een ingelaschte n, wanneer de stam van het werkwoord op t of d eindigt, b.v. hij praotende, ze scheldende. In de vervoeging of uitspraak der sterke werkwoorden komen nog enkele merkwaardige afwijkingen voor, die niet onvermeld mogen blijven. Ze zijn, hoofdzakelijk althans, de volgende: Praes. Praet. Part. Praet. 1e Kl. bingen 1) (binden) bong gebongen vingen (vinden) wingen, wengen, (winden) bargen (bergen) burg geburgen karven kurf gekurven starven sturven gesturven zwarven zwurf gezwurven helpen holp geholpen worden (ook worren) wier geworden 2e Kl. steken stook, stakken gestoken stelen stool, stallen gestolen de overige: e - à, à - o. 3e Kl. bidden zwak gebejen leggen (liggen) lag gelegen wezen was, wazzen gewist zien zaog, zaggen gezien 4e Kl. } zonder afwijkingen. 5e Kl. } zonder afwijkingen. 6e Kl. draogen droog gedrogen vraogen vroog gevrogen slaon sloog geslogen {==191==} {>>pagina-aanduiding<<} 7e Kl. hângen hong gehângen vângen vong gevângen 8e Kl. (ader) laoten zwak gelaoten (na)laeten liet gelaeten 9e Kl. roepen roop geropen 10e Kl. schaaien (scheiden) scheê geschaaien. Woordenlijst. Aok, schuit of praam; verkleinw. aoksie. Ael, aal, paling. Ael stikken, aal steken met den elger. Aerpel of eerpel, aardappel. Aor, ander. Aors, anders, de tweede; het staat tegenover êêst en wordt veel bij kinderspelen gebruikt om den tweeden speler aan te duiden, b.v.: ‘hij is aors en ik bin êêst;’ het wordt in die beteekenis ook vervangen door ânders. âcher, achter. âfjakken, âfjâkkeren 1), afmatten, van menschen en beesten gezegd. âgde, achtste. Aokelik, akelig. âllebaaien, aalbessen. Allozie, horloge. ânderând, verschillend. ânvâtten, aannemen, vooral in den zin van giften aannemen, b.v.: ‘ik mâg niks anvatten van moeders.’ Appelkroos, appelmoes. ârg, kwaadaardig, vooral van honden. Aorig, aardig, vreemd, zonderling. ârremoeien, tobben, b.v.: wat zit je toch te ârremoeien!’ Arte, erwten. âs, als. Aschpit, haardkuil. Baoie, uitroep, b.v.: ‘niet hoor, baoie!’, 't is niet waar, hoor [broekje!]. Baokster, baker. Baon, weg, uit de baon!, uit den weg! op zij! Baos, aannemer. Baot, mansborstrok. Bând, rijs voor manden, hout voor hoepels, kitteband, hoepels voor klein vaatwerk, tonneband, grooter hoepels, wetband, rijs dat geschild (gewit) moet worden. Band' ok, bandhaak, soort van bijl; (zie haak). Band wetten, rijs {==192==} {>>pagina-aanduiding<<} (wit-)schillen. Bèjaot, wel ja het! Bekaaien, bekeeuwen (van stank). Bekant en bekanst, bijkans. Beksie, zoentje. Bel, bel, bel!, wel, wel! - spottende uitroep van verwondering, b.v. over steedschen opschik. Bemieterd, klein, gering, ellendig. Beui, zat. Beut, broer. Bibber, béving, b.v.: ‘ik heb den bibber’ Bietjie (mietjie), beetje, een weinig. Blaoier, meerv. v. blad. Blêzen, vezels van onvolledig gepelde gort. Blindekoe, blindeman, in het bekende kinderspel. Blindhokken, blinddoeken. Bofkonten, iemand met de knie tegen zijn achterste stooten. Boogen, buigen (transitief). Bol, manshoed. Bonkert, linnen buisje. Borden, planken in een kast, vgl. Eng. (cup)board, Zeeuwsch boorden. Bot, (vlieger)touw. Braombêzen, braambessen. Brembozen, frambozen. Breur, broeder. Brijen, brouwen; de r als keelkl. uitspreken. Brij, gewone bet.; het woord wordt altijd mannelijk gebruikt, b.v.: ‘Is de brij al gaor? - Hij prut al. - ‘Ze heet van den brij gesnoept’ is een spreekwoord, dat van zwangere vrouwen gezegd wordt. Broenetel, brandnetel. Broksie, kussentje, babbelaar. Bucht, bult, bochel. Bùchie, bultje, bocheltje. Buitenâf(gaan), naar elders. Bult, bed (bijeengebonden om het mee op reis te nemen). Buul, beurs, zak. Citroenâppel, sinaasappel of citroen; naarmate de eene of de andere vrucht bedoeld wordt, zegt men een zoete of een zure citroenappel. Cors, Chris. Corstiaan, Corstina, Christiaan, Christina. Daos, horzel, paardevlieg. Daolijk, dadelijk. Daonig, erg. Dêl, menigte, hoeveelheid. Deinken, denken. Demee(chies), meteen, flusjes. Derp, dorp. Op den derp, op of in het dorp. Deun bij, dicht bij. Deus, deze. Diep, onz. z. nw., water, rivier. Dijnsdag, dinsdag. Dik, dikwijls. Dikker, vaker, meermalen. Dingsig, verliefd, preutsch, coquet, trotsch. Dofkoolen, doove kolen. Doen, bevallen, in de uitdr.: ‘Ze mot wat doen,’ (zij moet bevallen). Does, droomer, suffer. Doezerig, droomerig. Dorde, derde, in een reeks, b.v.: den dorde {==193==} {>>pagina-aanduiding<<} Juli. Dortien, dertien. Drenzen, dreinen, leuteren, b.v.: ‘Wat leet dat jong toch te drenzen!’ Dribbelen, met de twee beenen te gelijk (over een sloot) springen. Drijfelft, dwarsdrijver. Dul, dol. Dutte, dit. êsie!, (ik ben) de eerste! êst, de eerste. êzde in den -, in eens (raden b.v.). Ent, mv. enten, eend, eenden. Enters, einden, lappen, stukken. Eten, knok -, een soort boete voor den verliezer bij het knikkeren, daarin bestaande, dat men hem met een knikker driemaal tegen de kneukels schiet. Wordt de verliezer te teer geacht voor dat pijnbankproefje, dan moet hij pap eten, d.i. hij tracht in het kuiltje te schieten, terwijl de winners zijn knikker voortdurend wegschieten, totdat hij eindelijk in het kuiltje aanlandt. Faolie, een kleed, door vrouwen bij begrafenissen over het hoofd gedragen. Zie Dr. Verwijs, Sp. Brab. Fail, dweil. Ferom, from, weerom. Fijtel, voorspelddoek bij kleine kinderen. Fikfakkerijchies, fikfakkerijtjes, nuttelooze pronk. Fitelen, vioolspelen, ook wel voor andere muziek in gebruik, b.v.: ‘Wat staot me die lamme vent daer mit z'n ulleger te fitelen. Flensen, uitgooien, van vuil water, en altijd in afkeurenden zin gebruikt. Flenters, vodden, lorren; van enters tot flenters gescheurd, aan stukken en brokken gescheurd. Fleppen. gedurig drinken, in afk. zin; vgl. J.H. van Dale, Wdb. der Ned. Taal, op flep en feppen. Floppert, kaole -, wordt gebezigd van jonge vogels zonder veeren. Fokken, opkweeken, van menschen en dieren gebruikt. Frunneken, peuteren, frommelen. Furt!, voort, weg! Futeren, rommelen. Gâien, bezwangeren. Gabel (gawel), gaffel, hooivork met twee tanden; ook een gespleten stok met een dwarshoutje er tusschen gebonden, door de jongens gebruikt, om appelen en peren van de boomen te rukken. Gabelen, op de boven omschreven manier appelen of peren plukken. Gampót, kapot, aan stuk. Gantel, kleine kreek, deminutief van het volgende woord. Gat, kreek. Gaeter, gaten, meerv. van gat, opening. Gat-rig-toot, achterste, rug, hoofd, een {==194==} {>>pagina-aanduiding<<} soort van formulier, waarbij den verliezers in het een of ander kinderspel respectievelijk op ieder der genoemde lichaamsdeelen een klap of tikje wordt gegeven. Gekoft, gekocht. Gelling, mannelijke hennep. Genocht, genoeg. Gerocht, van rochten, intensief van raken. Gewist, geweest. Gierlegôi, slappe koffie. Goed, geneesmiddelen; een flessie goed, een drankje. Goed van den mêster, middelen van den dokter. Goffiel, uitroep bij wijze van gosje! Gokken, zakken, gezamenlijk bij het dobbelspel gewonnen geld bergen, b.v. in een klomp van een der winners. Golp, gulp, broeksluiting. Goor, verzuurd, van melk en vruchten. Goor wâi, zure wei of hui. Gôôre allebaaien, verzuurde aalbessen. Gordijnen (nog toe!), zie goffie. Gort! zie goffie. Gorting! zie goffie. Gorzen, schorren, biesgorzen, rietgorzen. Gossiemenne, zie goffie. Grâft, graf. Grâuw, algemeen in gebruik in plaats van grijs. Grâuwe munniken, grauwe erwten, capucijners. Griend, wilgen-kreupelbosch of hakhout. Groff(a)der, grootvader; de a is bijna toonloos. Gromm(oe)der, grootmoeder; de oe bijna toonloos. Guns en ferom, heen en terug. Guns en weer, heen en weer. Gunt, gunte kant, gene kant. Gunter wijd, ginder. Haok, mes, in samenstellingen: bând'ôk, wie'ôk, rijs'ôk. Haist, kreet tot aanhitsing van honden, in den zin van: ‘pak ze!’ Hâp, 't is me een hap! verachtelijke naam voor een onzedelijk of lastig mensch. Harme, och harme!, o wee! Hart, borst; ‘ik heb pijn voor me hârt.’ Haozejaoger, jager. Haozelaor, horzel (horzelaar?). Heet, heeft, in de uitspraak duidelijk onderscheiden van hêt (warm) en hêt ([hij] heet). Heulie, haarlui, hen, hun, zoowel bezittelijk als pers gebruikt, b.v.: ‘da's heulie tuin; heur, haar. Hillik, schapekootje, bikkel. Hilliken, bikkelen. Hobbelen, glijden op het ijs of den besneeuwden weg. Hoeke, hoedanige, vgl. zukke. Hoep, hoepen, hoepel, hoepels. Hoepmaoker, hoepschuur. Hoerejakker, hoerejager, vgl. afjakken. Hoat, hoofd. Hoatstoof, kop- {==195==} {>>pagina-aanduiding<<} of knot-wilg. Hopper, hooiopper, hoop hooi. Hort, poos Hortjie, poosje. Houwaar, ziedaar. Huiken, hurken. Hujen, zie vinken hujen. Hutsen, hutselen, schudden. Iederendên, ielkendên, iedereen. Iederendurig, ielkendurig, gedurig, telkens. Iemet, eemet, mijt in kaas enz. Ietewât, iet of wat, iets. Ieuwerstaer, ergens. Int, inkt. Inten, (in)enten. Jaot, beljaot, ja het, wel ja het! Jâk, buis, vgl. schobbejak. Jâkken, jâkkeren, ritten, ravotten, met het bijdenkbeeld van iets bederven, b.v.: ‘wât zitte die duufkersche jongens in het hooi te jâkken!’ Jengelen, frequentatief van janken, huilen, schreien. Jô!, jongen! Jochie, jongentje, in een toespraak. Jongchie, jongentje, in den 3en persoon. Jullie, jellie, jelui, gijlieden. Kâkkestoelemâien, iemand met de tweeën op samengevouwen handen dragen. Kaolegezichten, komische term voor teemen: ‘leg niet te kaolegezichten. Kaolis, sukkel, tobbert, sul. Kâlven, vomeeren. Kâlver, mv. van kalf. Kaomíés, kommies. Kant, op zij, bij het kootspel; vgl. stoof en schijt. Karkesaotie, catechesatie: een niet onaardig staaltje van volksetymologie. Karkepítjie, kerkhof, alleen gebruikt wanneer men met kinderen spreekt. Karksie makken, stil van de catechesatie wegblijven. (Vgl. schooltjie makken.) Kastíé, een balspel, waarbij degene die zich aan de wetten van het spel bezondigt, ‘kastie’ - kastijding - krijgt, welke daarin bestaat, dat men hem met den bal tegen zijn rug gooit. Als naam van de strafoefening wordt het woord kastie ook vervangen door ‘pokkel’. (Zie aldaar.) Kemmet, hennep. Ketsen, kaatsen. Keu, bigge. Kijnd, kind, mv. kijnder, hoewel de i in kinderachtig den gewonen klauk heeft. Klaauwen, krabben. Klêchies, gordijntjes voor de ramen. Kletsen, klikken. De ts wordt te S. altijd zeer duidelijk uitgesproken; nooit hoort men, gelijk b.v. te Rotterdam, mus voor muts, schasen voor schaatsen (Sl. schetsen.) Kletsbek, klikspaan. Kloek, groot, stevig, {==196==} {>>pagina-aanduiding<<} van kinderen en volwassen personen. Kluitrijf, hark. Kluiven - â'k-i in me kluive krijg! als ik je in mijn handen krijg. Knarsen, krassen, b.v. met een griffel over een lei. Knoersen, knarsen (met de tanden). Koddebaaier, houtvester, opzichter van de jacht en visscherij. Koffereutuur, kaft, omkleedsel van een boek. Koffietr.., een vrouw of meisje, die veel koffie drinkt. Deze en dergelijke namen worden door de Sliedrechtsche dames tamelijk ongegêneerd gebruikt. Kol, voorhoofd, en pit van perzikken, enz. Koloog, bijnaam voor menschen met groote oogen. Kommen (bij een meisje), vrijen. Koornbout, waterjuffer. Kor, varken. Korsweggen, kerstkoeken. Kouchie wijnd, koeltje. Kraolies, koralen. Krengen, dringen, in den eig. zin. Krepel, kreupel. Kriemelen, kittelen, ook fig., b.v.: ‘het begon me âl te kriemelen,’ ik werd al ongeduldig of driftig. Kriemelig, korzelig. Kriemeltje, kruimeltje, weinigje, beetje. Kriesdorens, kruisbessen. Kroos, gew. bet., ook moes, in de samenst. appelkroos, pruimenkroos, zuringkroos. Krot, slecht huis. Krothuzen, bordeelen. Kubbechies, fleschvormige mand, om paling in te bewaren. Kulkestop, kurk van een flesch. Kuuskalf, vrouwelijk kalf. Lamfer, reep floers, bij begrafenissen gedragen. Lawaai, oproer van het werkvolk tegen den aannemer; afkomstig van fr. levée en overgenomen van de Vlaamsche polderjongens, die het lewei uitspreken. Lêeg, laag in den eig. zin; in de fig. bet. wordt het uitgespr. laog. Lêlik doen, twist maken, zich onfatsoenlijk aanstellen. Lêren, preeken. Leet, (hij) ligt. Lel, komisch voor water, met het bijdenkbeeld koud; b.v.: ‘bel, jô', was 't frisch in 't lel?’ Letterwijs, geletterd, geleerd, vooral gebruikt van predikanten die een academische opleiding genoten hebben, in onderscheiding van ongeletterde predikanten bij afgescheidenen. Leuk, lauw. Leut, pret. Liegbast, leugenaar. Lochem, stoom. Lomp (veul), lomp (rijk), zeer, geducht. Lummel de pâpzâk, lomperd, lummel. Lupen, gluipen. Lupert, gluiper. Mao, mand. Mao- {==197==} {>>pagina-aanduiding<<} chie, mandje. Mâkke, mijn 'n mâkke, 't is mij onverschillig. Maltoot, dwaashoofd, malle meid. Mankeliek, ziekelijk, teer, hypochondrisch. Mantel, jak. Mârgen, morgen (landmaat) en fr. demain. Meet, begin; bij het knikkeren enz., een streep vanwaar men begint. Meezikken, muggen. Mengen, mennen (van paarden). Mergen, morgen, fr. matin. Meuken, broeien, stoven; onrijpe vruchten laat men in het hooi rijp ‘meuken;’ - aardappelen, die niet flink gekookt hebben, zijn gaar ‘gemeukt; - linnengoed laat men soms, alvorens het te wasschen, in heet water ‘meuken’. Meulenaer, meikever. Middallen niet, in 't geheel niet. Mier, het mier hebben, het land hebben; - hij heet een mier in zene kop, hij heeft een nijdige kuur in zijn hoofd. Mierig, landerig, nijdig. Mikken, kijken, loeren, spionneeren bij buren enz. Moedermuts, plooimuts (?). Moeiig, buigzaam, van linnen, zijde, zeem enz. Moerbêzen, moerbeien. Mug, vlieg. Mui - Kee-mui, Aochie-mui, tante, tante Kee, tante Aagje Muie, tante, als aangesproken persoon. Muieren, vermengen, van koopwaren, in afkeurenden zin. Muizig, blommig, van aardappelen. Mulver, knikker. Naevend!, goeden avond! Neeë, neen. Nênt, bel neent, neen, wel neen het, versterkte ontkenning. Neutelig, netelig van humeur. Niedis, 't is niedis, 't is niet waar. Niepnaers, nufje. Nijg, nijdig, kwaad. Noersch, ik ben noersch as 't niet waer is, of enkel: 'k ben noersch! Noom, oom; in samenstellingen als Aaiom (oom Arie) hoort men van het woord oom bijna niets dan de m. Nuuft, nieuw. Oeievaor, ooievaar. Ommântel, mantel. Onneurzen, oneerlijk, onheusch spelen. Ont, vuil, onzindelijk (onnet?). Onten dwâil, onte klets, vuilik. Ontig, vuil, morsig. Op alle manier, wegkruipertje spelen. Op den boer gaan, het land ingaan om te bedelen. Opbossen, takken of biezen samenbinden. Opmieteren, weggaan, wegloopen. Opsalamanderen, wegloopen. Opsassen, aanhitsen, ophitsen van honden. Opstoppen, een {==198==} {>>pagina-aanduiding<<} pijp stoppen, een visite maken. Optrekken, uitrukken, weggaan. Opzeggens gaon, naar de catechisatie gaan. Otterdoks, orthodox. Overleefd, overleden. Palde garst, gepelde gerst. Papzak, laf, langzaam mensch. Parmetazie, verwantschap. Passies, eventjes; daer passies, zoo even. Pee, peen, wortel. Pijpesluifie, pijpedop. Pijngster, pinkster. Pijnt, pint. Plek, plaats, zitplaats. pokkel, rug. Pol, bijzit, mannelijk; leven als hoer en pol. Pollépelen, zachtjes of traag roeien. Poppechie, blauwseldotje. Prâk, kliek; zoowel overschot van een maaltijd als verachtelijke troep. Prakken, aardappelen met de vork fijn maken. Prutten, de brij prut, pruttelen, zacht koken. Punneken, pulken, peuteren. Raomden, ramen. Raoshoot, raagshoofd, raagbol. Rak, een smal eind van de rivier; karkerak, een eind van de rivier dat langs de kerk loopt en smaller is dan het overige vaarwater. Raauw, onrijp. Rechfaerdig, recht en slecht. Rechtwoordig, tegenwoordig. Rêê, - op rêê, opgeruimd, aan kant, Reeën, we zellen 't wel reeën, klaar krijgen; opreeën, opruimen; uitreeën, uitkammen. Reekam, kam om het haar uit te kammen. Rêpen, zie jakken. Rig, rug; trig-uit, terug, achteruit. Rooten, doen rotten, van hennep. Rucht, onkruid. Ruilebuiten, ruilen. Ruilen, rool, gerolen. Runnen, rennen, hard loopen. Schaai, schade, schede en scheiding in het haar. Schând, schande. Schaopie-blê, kinderspel, waarbij ze elkaar op den rug of op de schouders dragen. Schârrelen, zonderling, ongeregeld of insolide handelen. Schêêl (schedel?), deksel van een ijzeren pot. Schelden, lasteren, kwaadspreken; wanneer men het gewone schelden bedoelt, zegt men uitschelden. Schelft, mijt, zelden anders gebruikt dan in samenstellingen: hooischelft, spaonderschelft, takkenschelft. Schendbrok, lasteraar. Schetsen, schaatsen. Schijt, de koot leet -, de koot ligt voorover. Schurrewitselen, platte steentjes over het water laten scheren, zoodat ze verscheidene malen weer opspringen. Schoer, {==199==} {>>pagina-aanduiding<<} schouder. Schollechies, scharren. Schooien, bedelen. Schooier, bedelaar School (mosschen of zwaluwen), troep, verzameling. Schooltjie makken, stil uit de school wegblijven, spijbelen. Schoonder, een schoondere jongen, een flinke, gezonde jongen; van kleine kinderen gezegd. Schouterjaonen, afgescheidenen; de naam is afkomstig van den bekenden Ds. Scholten, die ter wille van zijn godsdienstige beginselen naar Pella in N. Amerika vertrokken is. Schouw, schoorsteen en bootje. Schreefie gooien, pleien, met centen naar een op den grond getrokken streep (schreef) gooien. Schrêêuwen, schreien. Schretten, schreeuwen, gillen. Schreuven, kanen van uitgebraden vet. Schuddekop, pop (van een rups). Schuivelingen, schuivers, schijvers, een appelsoort. Sik, geit; vgl. N. Brab. bert (baard). Slabakken, luieren (van personen), niet voorspoedig gaan (van zaken). Sliet, lange dunne stok, van ± 10 M. lengte, naar mijn gissing. Slim, scheef en slecht. Slingerdeslang, bijw., slingerend, ook zigzagsgewijze. Smijig, geleiachtig. Smout, uitgesmolten varkensreuzel. Snaar, schoonzuster. Snoep, snoepgoed. Snubbeken, snuffelen, heimelijk zoeken. Snuut, snoet. Spaonder, meerv. van spaan. Springen (trans.) bevruchten, meest van dieren gebruikt. Stap, plankiertje aan den waterkant, gebruikt tot vatenwasschen en waterscheppen. Stee, plaats, zweer, roof van een zweer. Steeaop, scheldnaam voor stedelingen. Steeaoperig (spreken), gemaakt, pedant. Steeg, pad van den dijk naar den zoogenaamden tientweg. Stekken, breinaalden. Stelling, vuil, rommel: rijf de wârf is wat ân, d'r leet zooveul stelling op, hark de werf wat op, er ligt zooveel vuil op. Stiembeugel, stijgbeugel. Stik, boterham. Stik, bijw., geheel, totaal; b.v.: ‘de boel is stik verbrând.’ Stink, bijv, bedorven, van eieren; de aaier zijn stink. Stoep, afloop van den dijk naar den binnenkant. Stommot (de tweede o bijna ouhoorbaar), stoomboot. Stoof, - de koot leet, - de koot ligt achterover, vgl. schijt (Brederoo, Sp. {==200==} {>>pagina-aanduiding<<} Br.) 1) Straechie, straatje (stoep). Streen (garen), streng. Strôpen, villen. Taolie, ⅓. Teejen, toonen. Teng, tijding, teng doen, schrijven, berichten. Tiend, tienden van landbouwproducten. Tienten, decimeeren. Als de appelen of peren geplukt worden, laat men er soms eenige aan, die dan afgeplukt mogen worden door jongens, aan wie de eigenaar daartoe verlof geeft. Ook vóór het plukken gaan echter de jongelui soms uit ‘tienten’, hetwelk de eigenaar met eenig recht stelen noemt. Tienegt (de e toonloos), tientweg, een landweg, waarlangs oudtijds de tienden vervoerd werden. Tijen, gaan: an 't wârk tijen; naetijen, hard naloopen. Til, snuivertje, een vertrekje dat tot keuken en bergplaats dient en waaronder benedendijks een schuur of woninkje is. Tinteldoos, tonderdoos. Toffel, muiltje. Toot, hoofd, in enkele uitdr. Totebel, leelijke muts, kruisnet en slordige vrouw. In het plat Amsterdamsch is dit woord: totebol; zou dit de oorspronkelijke vorm wezen, zoodat het beteekent hoofdebol? of zou integendeel bel oorspronkelijker zijn en zijn verklariug vinden in het Oudewatersche poortklok voor slaapmuts. Trappen, - de blâuwe trâppen [van het gerechtsgebouw] laeten tellen, iemand doen dagvaarden. Trulen, rollen. Tuin, waterkeering, van wilgentakken gevlochten. Tumpie, topje, puntje, van den neus, de vingers, enz. Twijn, garen. Uithoûen (zich), zich ergens niet mee inlaten. Uit-jie, - van {==201==} {>>pagina-aanduiding<<} een uitjie houen, van uitgaan houden. Uittijen, uitloopen bij kinderspelen. Ulleger, orgel. Vâtten, nemen. Veer, ver. Verdeur, buiten, buitenshuis. Vergelden, bekostigen. Verlâmmen, niet willen doen, verdoemen. Verzinkens, waarachtig. Verzuipe, waarachtig. Verzuipies, waarachtig. Vinken, allerlei kleine vogels. Vinken hujen (hoeden), de vogels wegjagen, b.v. van een graanveld. Vluchten, zeer gewoon in den zin van hardloopen. Vluchten (over een sloot), met een loopje springen. Vremd, vremde, vreemd, vreemdeling. Vrollie, vrouwen, vrouwlui. Vurrel, vierendeel. Waofel, mond, klap in het gezicht. Waffer (wat voor), wat, welk; meerv. waffere, welke. Waoneker, groote groene kikvorsch. Wârf, erf, plaats achter het huis Watjiekâuw, oorvijg. Weelig, weerlicht. O, te weelig, o, weergaasch. Wegescheet, zweertje op het oog. Weinsbrauw, wenkbrauw. Weiuschen, wenschen. Wellie (wullie), wij. Weugert, wijngaard. Wetten, slijpen, witten en wedden. Weunsdag, Woensdag. Wîn, wijn. Wijnd, wind; ook een vischsoort. Wijs, verwaand, ook geleerd. Wit (waoter), troebel. Zaoi, kleine uiterwaard. Zâil, houten duiker. Zaling, vrouwelijke hennep. Zellle (zullie), zij(lieden). Zitten, - in de âppel, in de kemmet zitten, stelen. Zoft, zacht. Zukke, zulke. Zuur (wêêr), guur. Zuutjies, zachtjes. Zwaolefies, zwaluwen. Rotterdam, Juni 1874. {==202==} {>>pagina-aanduiding<<} Is moot = snee zalms, etc. verwant met 't Gothisch maitan? Onder veel merkwaardigs dat Dr. Van Helten ons in den laatsten tijd te lezen heeft gegeven, komt ook een kleine onjuistheid voor, die echter bij 't ontbreken van behoorlijke woordenboeken van de Nederlandsche tongvallen voor iemand, die niet uit eigen ondervinding met de betrokken gewestelijke dialecten bekend is, al moeilijk was te vermijden. Bij het behandelen van bovenstaande vraag, of 't Nederlandsch moot met Gothisch maitan (snijden) in verband staat, beweert Dr. Van Helten, evenals Te Winkel (Taalgids, 9e jaargang, 4), voor hem, dat het substantief moat, in den zin van moot = snee zalms etc. nergens is te ontdekken, en dat dientengevolge het verband van moot met maitan onuitgemaakt moet blijven. Het zal Dr. Van Helten zeker genoegen doen te vernemen, dat niet alleen in Groningerland, maar ook in ten minste sommige streken van Overijsel een schijf uit een dikken visch gesneden, die de Hollanders moot noemen, steeds met den naam van maote wordt bestempeld. In mijn jeugd werd te Winschoten, d.i. in 't Oldampt, een schelvisch gesneden in kop, steert en twij of drij moaten; en zooals het in mijn jeugd ging, zoo gaat het daar nog. De Overijselaars, die erg veel met verkleinwoorden ophebben, {==203==} {>>pagina-aanduiding<<} gebruiken van maot ook veel het verkleinwoord maötien, evenals van straot het deminutief straötien 1). In 't Overijselsch en Groningsch maote is ons dus de vorm gegeven, die er noodig was om van Goth. maitan, On. meita (snijden) tot het Nederlandsche moot te komen. Moot is namelijk een verplompte uitspraak van maot, welke verplomping (moot) onder anderen te Zutphen wordt gehoord 2). Moot beteekent dus blijkens zijn verband met maitan letterlijk een snee, snede, en komt dus in zijn beteekenis volkomen overeen met het Grieksche woord voor moot, namelijk τέμαχος, dat evenzoo van τέμνω (ἔταμον en ἔτεμον) 3) snijden afstamt, als moot van maitan. Waard, woord, woerd; zwaard, zwoord, zwoerd. Van 't verplompen van ao (spr. uit als Engelsch aw) tot o zijn meer voorbeelden aan te wijzen. In 't Groningsch zelf gebeurt het soms reeds. In mijn jeugd hoorde ik menigmaal zeer ouderwetsche menschen proten bezigen in plaats van praoten, Nedl. praten. ‘Proot in de wiend,’ was een zeer gewoon gezegde van een Winschoter joffer van den ouden stempel, als zij onzin hoorde uitslaan; en zij zou dat zeker nu nog zeggen in plaats {==204==} {>>pagina-aanduiding<<} van ‘praat in de wind,’ ware de goede ziel thans niet zoo allergeweldigst doof, dat zij boven alle praotjes, of, zooals de Overijselaars weer zeggen, boven alle praöties is verheven. Dat een Groningsche ao en Overijsselsche aö zich in de zoogenaamde beschaafde Nederlandsche schrijf- en spreektaal als oo vertoont, daarvan levert ons een ander woord een merkwaardig voorbeeld; merkwaardig ook hierom, omdat het ons zoo recht duidelijk laat zien, door welke verschillende trappen heen een oorspronkelijk korte a in oe overgaat. Dit woord is het Groningsch zwaor = de dikke huid van 't spek. We vinden 't met den korten a-klank in 't Oudnoordsch svardhr 1) en 't Engelsch swarth, en met voorgeschoven e in Ags. sveard f. (= huid); ook met a in Ohd. svarte f. (behaarte Haut, besonders Kopfhaut); Nhd. Schwarte, Speckschwarte en Ndd. swarde; Deensch met Umlaut svaer, evenzoo in Overijsel svaöre. 't Groningsch heeft ao, dus zooals gezegd is, zwaor, dat, evenals het Overijselsch en Nederlandsch woord, onzijdig is. De Groningers en Overijselaars hebben natuurlijk vroeger ook zwaord gezegd en het is dit zwaord, dat door verplomping van ao tot oo het woord heeft opgeleverd, dat men nu in de meeste Nederlandsche woordenboeken, onder anderen in de Woordenlijst van Dr. De Vries en Te Winkel voor de dikke huid van 't spek vinden opgegeven, namelijk zwoord. Doch de Nederlandsche taal is in dezen geenszins op het o-punt blijven staan; zij is, zooals dikwijls, nog een stap verder gegaan, en zoo hoort men velen niet van het zwoord van 't spek spreken, maar van 't zwoerd. In een ander woord wisselen a, o en oe zóó, dat het Groningsch den o-klank heeft, terwijl het Nederlandsch tusschen a, {==205==} {>>pagina-aanduiding<<} oo en oe weifelt. Ik bedoel den naam van de mannetjes eend, die in Groningen woord heet, maar in Nederlandsche woordenboeken waard en woerd wordt genoemd, terwijl in de Woordenlijst van Dr. De Vries en Dr. Te Winkel alle drie, waard, woord, woerd, als Nederlandsch worden opgegeven. Kiliaan geeft alleen woorde = endtrick 1). Wodan. Daar, zoo als Dr. Van Helten terecht opmerkt, drie hoofddialecten, het Friesch, het Saksisch en het Frankisch, invloed op de vormen van onze algemeene taal hebben uitgeoefend, zoo is het volstrekt geen wonder, dat in het zoogenaamde gemeenlandsche dialekt woorden onder verschillende, d.i. Friesche, Saksische en Frankische vormen worden aangetroffen. Ook dient men wel in 't oog te houden, dat de op een gegeven tijd bestaande uitspraak zich eerst door een langzamen overgang uit een vroeger heerschende heeft ontwikkeld, en dat zulk een overgang zelden of nooit volkomen zijn beslag krijgt. Steeds zal men een of meer woorden aantreffen, die, om een of ander reden in den overgang of in 't geheel niet hebben meegedaan, of ten minste in the struggle for life zich in den ouderen vorm naast den nieuweren hebben gehandhaafd. Zulke achterblijvers hebben dan allicht een zeker provinciaal uiterlijk, doch niemand heeft daarom het recht om ze met minachting {==206==} {>>pagina-aanduiding<<} te bejegenen en ze voor Onnederlandsch te verklaren, of te eischen dat hun met geweld het nieuwe pak worde opgedrongen. In 't Engelsch is met de oude Ags. ô hetzelfde gebeurd, wat in 't Nederlandsch met de Saksische ô heeft plaats gehad; beide zijn in oe (= Hd. ū) overgegaan, maar in beide talen vindt men voorbeelden van sommige woorden, die niet hebben kunnen mee komen, en dus nog met den ouderen oo-klank in gebruik zijn gebleven. In 't Engelsch is dit b.v. het geval met floor 1), dat nog altijd uitgesproken wordt, zooals het geschreven is, namelijk met oo, klinkende als de Nederlandsche oo, welke oo anders in 't Engelsch de taak op zich heeft moeten nemen, waarmee bij ons de oe zich heeft moeten belasten, namelijk met het voorstellen van een klank gelijk aan de Hoogd. ū, dus den klank, dien wij in het Nederlandsche koe hooren volgens de tegenwoordige beschaafde uitspraak. Niemand denkt er natuurlijk aan om dit floor wegens zijn oo-klank voor minder beschaafd Engelsch te verklaren dan b.v. foot, book, mood, luidende als Nederlandsch foet, bŏek, moed. Deze Engelsche oe-klank is evenzoo uit de ô van de Angelsaksische woorden fôt, bôc, môd geboren als de oe van de overeenkomstige Nederlandsche woorden uit een ouder foot (voot), book, mood, zooals ze veel in 't Oosten van ons land en in de aangrenzende Duitsche streken nog altijd worden uitgesproken. Wijlen Dr. Te Winkel oordeelde over zulke achterblijvers anders. Hij ging, blijkens Taalgids VII, van het beginsel uit, dat zoo er een Nederlandsche oo- en oe-vorm naast elkaar bestaan, dat dan de oe-vorm uitsluitend als Nederlandsch was te beschouwen en de oo-vorm als gewestelijk of Platduitsch te verwerpen. En zoo een woord om een of ander reden op het oo-punt was blijven staan, dan eischte hij dat ieder, wien Neerlandsch bloed door de aderen vloeide, zich onmiddelijk van zijn burgerpligt zou kwijten en zulk een achterblijver voortaan met den oe-klank uitspreken. Zoo eischte genoemde, ontegenzeggelijk groote, maar, even als wij allen, niet onfeilbare taalkenner, dat elk en een iegelijk, die op {==207==} {>>pagina-aanduiding<<} den naam van rechtschapen Nederlander aanspraak maakt, voortaan niet meer van den God Wodan moest spreken, maar van Woedan, omdat we ook den vroegeren Wodansdag, later Woonsdag luidenden naam van den middelsten dag der week in Woensdag hebben veranderd. Ware die redenering juist, dan zouden we voortaan wegens het in de welbekende oorkonde van het jaar 1040 voorkomende Cruoninga en het in Lacomblet's archieven te vinden Grůning, alsook wegens het in Oud-Friesche wetten gebezigde Grêninga, voortaan niet meer Groningen moeten zeggen, maar Groeningen. Evenzoo zouden we de rivier, die, onder anderen bij Tacitus (Germ. p. 1), Danuvius en in de Ohd. vertaling van Boethius De Consolatione Philosophiae tweemaal Tuonowe heet, niet meer Donau moeten noemen, maar Doenau. Daargelaten echter dat eigennamen zich gewoonlijk aan de algemeene klankwisseling onttrekken, iedereen moet erkennen, dat die oude o, daar in Wodan bijzonder goed op haar plaats staat naast die ouderwetsche a in den uitgang an. In Wodan zijn o en a als twee oudtjes in harmonie, terwijl Woedan een anachronisme zou zijn, ja, de oe in Woedan zou een nieuwe lap op een oud kleed zijn. Woensdag is wèl met den tijd mee gegaan, maar Wodan niet; en het is volkomen in den haak, dat we den ouden, ja verouderden god noemen met den ouden naam 1). Oud bij oud - das reimt sich, zoo {==208==} {>>pagina-aanduiding<<} als Herr Ahrends zou zeggen, van wien Claudius in zijne Wansbecker Bote zoo veel melding maakt 1). Bomer en roemer. Behalve de bovenaangevoerde woorden zwoord en zwoerd, woord en woerd zijn er nog wel andere voorbeelden van Nederlandsche woorden, die naast den nieuweren oe-vorm den ouderen oo-vorm hebben aangehouden. Een zoodanig voorbeeld vinden we in romer (buikig glas) naast roemer, welke beide vormen te recht in de woordenlijst van Dr. De Vries en Dr. Te Winkel zijn opgenomen. Indien we, ten einde den aard van de o in romer uit te maken, de verwante talen raadplegen, dan komen we al tot zeer zonderlinge uitkomsten. Vergelijken wij romer met het Engelsch rummer, dan zouden we naar de analogie van zomer, Engelsch summer, Ags. sumor, tot het besluit komen, dat de o van romer uit een u werd geboren en dus zacht is. Raadplegen we echter het Duitsche Römer, dan komen we afgaande b.v. op höhnen. Goth. haunjan en hören, Goth. hausjan, in verzoeking de o van romer uit een au ontstaan te achten en dus voor scherp te houden. Zien we echter dat met het Nederlandsche romer in 't Zweedsch remmare overeenkomt, dan staan we geheel verlegen en weten niet meer wat we van de o van romer moeten denken. ‘Wel,’ zal iemand ligt zeggen, ‘het middel om in dezen tot een bepaald resultaat te komen is immers aangewezen. Indien de verwante taaltakken in hunne latere gedaante den oorspronkelijken vorm niet meer laten herkennen, dan behoeft men immers, om tot zekerheid te geraken, eenvoudig die verwante taaltakken in hun ouderen vorm te raadplegen.’ Ja, dat is waar ook. Laat ons dus met het Gothisch, het Oud-Saksisch, het Oudhoogduitsch en het Oudnoordsch te rade gaan. En wat {==209==} {>>pagina-aanduiding<<} zeggen deze vijf oudjes? Volstrekt niemendal, want het woord romer is in geen van deze oudere taaltakken aanwezig. Maar dan is de aard van deze o niet uittemaken? Alle middelen om achter den waren aard van de o in romer te komen schieten dus te kort? Zoo geheel wanhopig ziet het er in dezen nog niet uit. Er blijft ons nog een middel over om den sluijer op te ligten. En dat middel is? Het raadplegen der gewestelijke uitspraak. In Overijsel spreekt men van een rümertien en in Groningerland van 'n ruimer. Wat hebben we aan die Overijselsche ü en die Groningsche ui? Vrij wat. We weten namelijk dat met een Groningsche ui, die aan een Overijselsche ü en Oud-Saksische ô beantwoordt, in 't Nieuwnederlandsch een oe moet overeenkomen. Gron. - Overijs. - Ouds. - Nnedl. vuilen - vülen - fôlian 1) - voelen; bluijen - blüjen - blôian - bloeijen; ruiren - rüren - hrôrian - roeren; gruin - grün - grôni - groen; bedruifd - bedroefd 2) - drôbhi - droef; {==210==} {>>pagina-aanduiding<<} vluiken - vlüken - flôcan - vloeken; zuit - züte - suôti - zoet; muide - müde - môdhi - moede; ruikeloos - rükeloos - rôkian 1) - roekeloos. zuiken - züken - sôkian - zoeken. Hieruit blijkt nu dat we in romer en roemer een Saksischen en een specifiek Nederlandschen of wel een ouderen en nieuweren vorm naast elkaar hebben, even als in woord en woerd, zwoord en zwoerd. Het Engelsche rummer laat zich hier mee zeer goed vereenigen. Het is namelijk wel meer gebeurd, dat een oorspronkelijk Ags. ô in 't Engelsch tot u is verkort; zoo heeft het Ags. rôder (Ndl. roeder) in 't Engelsch rudder opgeleverd. Het Zweedsche remmare ziet er zeker wel wat vreemd uit, maar laat zich toch ook nog wel met de overige vormen in overeenstemming brengen. Nemen we de Nederlandsche en Groningsche vormen als grondslag aan, dan zou het Zweedsch woord eigenlijk römmare moeten klinken. Immers is het gewone suffix van een nomen agentis in 't Zweedsch - are, b.v. Nedl. renner, Zw. rennare, terwijl Nedl. oe = Gron. ui in 't Zweedsch ö oplevert, b.v. Nedl. groen, Gron. gruin, Zweed. grön; Ned. (ont) moeten, Gron. muiten, Zw. möta; Nedl. zoet, Gron. zuit, Zw. söt; Gron. tuimig 2), Schotsch toom (ledig), Zweedsch tömma (ledigen), Oudn. tômr. Uit dit tömma met zijn dubbele m vergeleken met dömma (doemen, oordeelen) en hemma (On. heima, Ndl. heim = t'huis), ziet men, dat het Zweedsch een neiging heeft om voor een m den klinker te verkorten; dus in plaats van römare op te leveren römmare met korte ö; welk ö in klank zeer digt bij de gesloten e komt en er gemakkelijk in kon overgaan 3). Het zou dan zoo'n wonder niet zijn, zoo een ouder römmare in remmare was veranderd. Is het bovenuiteengezette juist, dan berusten alle verschillende vormen, waaronder zich roemer in de verschillende taaltakken {==211==} {>>pagina-aanduiding<<} vertoont, op een woord, dat in 't OSaksisch een ô en in 't Oudhd. een uo moest hebben, dus respectievelijk rômari, ruomari moest heeten. Jammer maar, dat in de oudere verwante taaltakken, ten minste in bronnen die mij ten dienste staan, geen woord van dien vorm, met de vereischte beteekenis, voorkomt. Wel bestaat er een woord van een andere beteekenis, uit welks verschillende vormen zich alle de boven opgegeven gedaanten van roemer volgens bekende klankwetten vrij geleidelijk laten verklaren. Ik bedoel het Oudh. ruomari, waarnaast hromari, mhd. ruomoere, ruomer rüemer, Nnl. roemer = pogcher = snoever. Romer en Römer staan dan op het standpunt van hromari; roemer en ruimer op dat van ruomari. Immers is ruimer eigenlijk door Umlaut geboren uit roumer, dat de versterking van roemer is 1). Roumer: roemer = mouder: moeder = bounen: boenen, en het w.w. roumen: roemen. Ruimer is op dezelfde wijze uit roumer voortgekomen als Mhd. rüemer uit ruomer. 't Gron. ruimer staat op 't zelfde standpunt als het Ags. hrŷman hrêman (schreeuwen, pogchen, roemen), die blijkens Ags. hream door Umlaut zijn geboren 2). 't Oudnoordsch vertoont vormen die deels met ruimer, deels met romer en roemer overeenstemmen. Twee, hreimr (= hreym) (onaangenaam gedruisch, gerucht) en hreimsamr (ei = ey, onaangenaam weergalmend) stemmen met ruimer overeen; en van deze twee kunnen we reimleikr (gedruisch, rumoer, en reimt (gebruikelijk in ‘thar er reimt’ het spookt er = het gaat daar luidruchtig, onstuimig toe) kwalijk scheiden. De Oudnoren rôma (roemen, toejuichen) en rôma (geschreeuw, ruzie 3) en rôma {==212==} {>>pagina-aanduiding<<} (luide toejuiching) strooken met romer en roemer, wat den stamklinker aangaat. Nemen we nu in aanmerking, dat roemer gewoonlijk van een groot buikig, bomvormig en dus luidklinkend glas wordt gebezigd, dat men in 't Engelsch een groot glas een bumper (d.i. bumber) en in 't Nederlandsch een bom of een bommert en zelfs een bel noemt; dat men zinspelend op ijdele pogcherij zegt - lege vaten bommen 't meest, dan schijnt het niet onmogelijk, dat het bovengenoemde hrômari, uit welks verschillende vormen zich alle gedaanten, waaronder ons roemer zich vertoont, behoorlijk laten verklaren, ook in beteekenis met dit woord verwant is. Ik wil echter in dezen niets beslissen; want het is zeer licht mogelijk, dat voor iemand, wien meer bronnen ten dienste staan dan mij, de zaak veel eenvoudiger is te verklaren. Zeer eenvoudig zou bij voorbeeld de zaak worden, indien het bleek dat romer met Hd. Römer (Romein) in verband stond, en eigenlijk scyathus, scyphus of calix of modiolus Romarius beteekende. Alle vormen lieten zich dan geleidelijk uit Ohd. Rômarî en Rûmâri. Mhd. Rômâre, Roemare, Nhd. of liever Mnd. Römer verklaren. Roemer zou dan van vreemden oorsprong zijn; dat wegens het eerst laat voorkomen, en het minder gewone der vormen 1) (rummer in 't Eng, remmare in 't Zweedsch) wel aannemelijk wordt. Nemen wij echter in aanmerking dat roemer ook voor een bepaalde maat wordt of werd gebezigd, zoodat romerke bij Kiliaan door modiolus een een romerken drancks door scyathus unus et dimidius (1½ beker) wordt vertaald, dan wordt het niet onwaarschijn- {==213==} {>>pagina-aanduiding<<} lijk dat romer in verband staat met het ww. râmen (Overijs. roamen Ohd. râmen 1), Osaks. rôman en ruomôn), dat wel eerst hoofdzakelijk mikken op, streven naar, maar later ook schatten, bepalen beteekent, b.v. ‘de kosten ramen; den afstand ramen’; dat al zeer nabij meten komt; en gelijk van meten het woord meter, zoo zou van rômen ook rômer met de beteekenis van maat gevormd kunnen zijn. Alle vormen romer, roemer, römer en ruimer laten zich hieruit gevoegelijk verklaren, zelfs de Umlaut; want in 't Mhd. vindt men naast râmen ook roemen en in 't Md. zelfs rêmen, waaruit men tot een oorspronkelijk râmjan mag besluiten. Hoe dit ook zij, altoos hebben we in 't Nederlandsche romer, naast roemer en ruimer weer een voorbeeld, dat een oudere of Saksische ô naast een latere, meer specifiek Nederlandsche oe in gebruik blijft. Spook. Er is nog ander zeer merkwaardig, maar, wat zijn afleiding betreft, vooral niet minder lastig woord, waarin het gemeenlandsche dialect, d.i. de beschaafde Nederlandsche spreektaal niet o naast oe, maar uitsluitend o heeft bewaard. Dit zoo merkwaardige en zoo geheimzinnige woord is spook. Te Winkel heeft aan dit woord door al de uitgaven van zijn Nederlandsche spelling heen, steeds een zachte o toegeschreven met verwijzing op het Hoogduitsche spuCKen. Dit is een vergissing, en, misschien ten {==214==} {>>pagina-aanduiding<<} gevolge van deze vergissing, merkte de anders zoo schrandere man niet, dat de o van dit spook vooral niet minder Platduitsch of gewestelijk of liever Saksisch is dan de ô van Wôdan. Ons spook is namelijk in 't Hoogduitsch niet Spuck (Spucke, f. beteekent spuw, spog, en spucken is spuwen), maar Spūk, met een lange ū en evenzoo spoken-spūken. Het Duitsche woord Spūk is alweer meer Nederduitsch dan Hoogduitsch. Immers beantwoordt aan een rechtschapen Nederlandsche k in 't Hoogduitsch niet k, maar ch; ik - ich; rijk - reich; boek - Buch; doek - Tuch; rook - Rauch; kook - koche en zoo diende aan spook, indien de o uit u of au onstaan was, ook te beantwoorden Spauch of Spoch; en evenwel is het Spūk. Hoe gaat dit in zijn voegen? Zeer eenvoudig. Spook is een Nederduitsch woord, dat in 't Hoogduitsch is overgenomen zonder de k in ch te veranderen, en wel uit een streek waar de ô reeds in ū was overgegaan. Het Nederlandsche woord is op het o-punt blijven staan, het heeft nog denzelfden klinker, dien het reeds in Reineke Vos vs. 6032 vertoont. Spook is dus bepaald een achterblijver. Dit blijkt ten eerste uit het Duitsche Spūk vergeleken met Hd. Nedl. Buch - boek; Grusz - groet; Blut - bloed; Hut - hoed; enz. enz. Hieruit zien we dat aan een Hd. ū een Nederl. oe beantwoordt. Hoogduitsch Spuk eischt dus Nedl. spoek. Verder blijkt de achterlijkheid van spook ook uit een vergelijking met de gewestelijke uitspraak. In 't Groningsch klinkt spook namelijk spouk en aan een Groninger ou beantwoordt geen Nedl. oo, maar oe: {==215==} {>>pagina-aanduiding<<} Gron. Nedl. bouk - boek; kouke - koek; houd - hoed; moud - moed; mout - moet; rout 1) - roet, etc. etc. Dus eischt ook Gron. spouk geen Nedl. spook, maar spoek. Ook het Nederduitsch in de buurt van Göttingen zegt Spauk. Zoowel het Groningsch spouk als 't Nedd. Spauk berusten op spoek d.i. spūk; want beide zijn door versterking uit spūk geboren. Het onversterkte spoek (spūk), dat aan het versterkte Groningsche spouk ten grondslag ligt, hoort men in een groot deel, van Overijsel waar men spoek (= spūk) gebruikt met het verkleinwoord spükien. De Groningsche en de Overijselsche vormen staan weer in hunne gewone verhouding, d.i. de Groningsche vorm is de versterking van den Overijselschen. Ten opzigte van den Umlaut trekken de verwante taaltakken geenszins ééne lijn, zooals uit de hier volgende vergelijking is te zien. Kleefsch. 2) Nedd. Hd. Nedl.-Over. Gron. Zw. Dn. spoick. spôk. spūk. spook - spūk, spouk, spöke spög. spauk. Ook in de werkwoorden is geen overeenstemming: Ndd. Hd. Ndl. Overijs. Gron. Zweedsch. Dn. spöken - spūken - spoken - spūken - spouken - spöka - spöge. spoiken. Of deze Umlaut op een ouderen vorm steunt of niet, laat zich niet uitmaken, want het gaat met spook evenals met romer - tot nu toe is er in de oudste overblijfselen van onze taalverwanten {==216==} {>>pagina-aanduiding<<} geen spoor van te ontdekken. 't Woord is, zooals de Duitschers zeggen, dunkler Herkunft. Ik heb in den laatsten tijd veel, zeer veel moeite gedaan om den sluijer, die den oorsprong van dit woord verbergt, een weinig op te ligten; ik heb alle mogelijke vormen, waaronder het woord zich vertoont, zooveel mogelijk bij een gebracht; menscheu uit verschillende hoeken van dit land en aangrenzende streken het leven erg lastig gemaakt door allerlei arglistige vragen, ten einde achter de oorspronkelijke, zinnelijke beteekenis van dit raadselachtig woord te komen, en ik geloof wel dat ik eenig licht in de duisternis begin te zien schemeren, doch de geschiedeuis is zoo lang en zoo vreemd, dat ik mijn schemerlichtje voor dezen keer maar niet op de korenmaat zal zetten. Ik zal mij vergenoegen, met te hebben aangetoond, dat de oo in het door ieder beschaafd Nederlander in de landstaal gebezigde woord spook van denzelfden aard is als de oo van de boven behandelde woorden zwoord, woord en romer; namelijk een Sakser of Nederduitscher die het niet tot den Nederlandschen oe-klank heeft kunnen brengen, maar stug op het ouderwetsche o-punt is blijven staan. J. Beckering Vinckers. Java, XIX Februarij 1874. {==217==} {>>pagina-aanduiding<<} Middelnederlandsche varia, door J. Verdam. XVI. Prijch. Zoover mij bekend is, is over het woord prijch nog nooit opzettelijk gehandeld. Ik wensch daarom de aandacht der taalkenners op dit woord te vestigen, en zal de beteekenis trachten vast te stellen uit de talrijke voorbeelden, die het Mnl. ons er van oplevert. Uit den woordvorm zelven zou de beteekenis niet aanstonds duidelijk blijken, maar de bewijsplaatsen zullen voldoende zijn, om den waren zin des woords op te sporen. Vooreerst treffen wij in het Mnl. op vele plaatsen de uitdrukking met groten prighe aan, b.v. Alex. II, 137. Si quamen daer met groten prighe, Die men sal nomen, in dien wige. Brab. Y. II, 3685. (= Sp. IV1, 24, 78): Dese quamen met groten prighe, Ende hebben die kerstene bestaen. {==218==} {>>pagina-aanduiding<<} Sp. IV1, 64, 26: Bi Ludeke quamen si te wighe Jeghen die kerstene met groten prighe Ende wonnen met ghewelt Beede den zeghe ende dat velt. Zoo ook IV2, 4, 32; 25, 38; 68, 74; III6, 18, 14; Stoke I, 276. 1) Ook zonder grote komt de uitdrukking voor, b.v. Alex. III, 1018: Dattie coninc Daris ware Anderwerf gereet te wige Met groten nide 2) ende met prige. Sp. I8, 29, 32: Somwilen so wan deen met prighe Up den anderen dat velt. I4, 39, 3: Dat hi Porruse met prighe Bestaen wille. III5, 6, 18: Want si wilden met enen prighe Die Hunen sekerlike bestaen. {==219==} {>>pagina-aanduiding<<} Zoo ook IV2, 67, 15; III5, 27, 17; Alex. V, 360. Het is uit al deze voorbeelden met voldoende zekerheid op te maken, wat prijch beteekenen moet. Het komt volkomen overeen met het Lat impetus, en het Mnl. druest, en beteekent aandrang, vaart. Evenals men de uitdrukkingen met groter druest en metter druest vindt 1), zoo vindt men ook met groten prighe en met prighe. De verklaring, die Willems in de Brab Y. t.a.p. van het woord geeft, nl. die van verschrikking, schrikverwekking, kan dus geschrapt worden. De beteekenis van prijch, nl. die van impetus, gaat gereedelijk over in die van strijdlust, b.v. Stoke IV, 135: (Si) vochten aldaer enen wijch. Dat dede alder Heren prijch, Die si onderlinghe droeghen. En Alex. VII, 432: Die Grieken waren van groten prige, Ende hadden al den sin te wige. Vervolgens neemt prijch den zin aan van het gevecht, den strijd zelf Hiermede kan men vergelijken de subst. vaert en rese, die denzelfden overgang van begrip vertoonen. In dezen zin vinden wij het woord Alex. II, 725: Want die knechte die willen prijch Houden jegen sinen here. 851: Hi riep: ‘Wapent u te prige.’ Partenop. 3683: daer soude een prijch Groot af comen, ende werden wych Entie tornoy waer quaet. Sp. I5, 19, 48: Aldaer wart in ghenen prijch Hannibal onderghedaen. {==220==} {>>pagina-aanduiding<<} III5, 5, 62: Daer verloren si in dien prighe Bi naer XX dusent man. Deze beteekenis heeft prijch ook in de uitdrukking te prighe, d.i. om strijd. Sp. I4, 22, 24: Die baroene verre ende naer, Die vernamen van desen wighe, Quamen jeghen hem te prighe. Alex. IV, 1041: Begonsten si al vlien te prighe. VII, 253: Die heren riepen al te prige, Dat si dor vrese noch dor noet Hem lieten in eenger noet. Zoo ook Stoke III, 626, en IV, 411; Velth. IV, 33, 62. Eindelijk heeft prijch de beteekenis aangenomen van krijgsroem, of in 't algemeen roem, b.v. Alex. II, 980: Vecht, als ic doe, om prijch; Deelt met mi den starken wych. VII, 509: Die here met groten prige Was van Persen ende van Meden. Partenop. 1613: Ic rade wel bi goeden rade, Dat wi nember dore enghenen prijch, Jeghen die Fransoyse en hebben wijch. Sp. I2, 18, 34: Daer na quam die XIIIde wijch, Daer men in hadde groten prijch, Ende men oec an beeden ziden Vele verloes in dien tiden. Deze beteekenis heeft prijch ook in het samengestelde prijchspel (Alex. I, 1148), dat strijd beteekent; evenals nijtspel, eig. een spel of wedstrijd om roem. {==221==} {>>pagina-aanduiding<<} Ook van het ww. prighen, waarvan prijch de als subst. gebruikte wortel is, levert het Mnl. voorbeelden. De oudste beteekenis is op iets losgaan, en overdrachtelijk zich begeven, b.v. Limb. XI, 865: daer af willie vort swighen, Ende wille tere andre materien prighen. Ook bij prighen gaat deze beteekenis over in strijden, vechten, zich verzetten, b.v. Stoke VII, 28: Doe begonde Her Jan te prighen Teghen den grave. Deze beteekenis gaat weder geleidelijk over in die van streven, trachten, zijn best doen. Men vergelijke slechts pogen met het Fr. poigner en het Lat. pugnare. Van de bet. streven, zijn best doen, vindt men voorbeelden Limb. XI, 182: Nochtan en can ic niet ghewanen, Dat ies nemmermeer geerighe, Wat ic droeve of wat ic prighe. 1) Sp. I3, 47, 37: Hets beter leren, dan worden rike; Nochtan eist nutteliker sekerlike, Die noot hevet, dat hi goet gecrige, Dan hi omme leren prighe. I6, 50, 27: Nochtan en canie niet geswigen, In wille hogelike prighen, Mi voerttrecken ende togen, Ende meester maken vor die ogen, Snel int spreken, traech in 't horen! Rijmb. 31757 C.: Entie Joden begonden striden Ende prighede elc vor sine vorste. {==222==} {>>pagina-aanduiding<<} Eindelijk schuilt dit ww. in eene corrupte plaats van den Partonopeus. Vs. 6386 vgg. klaagt de dichter over de hardheid en wreedheid zijner beminde in de volgende bewoordingen: Soe begheert mijn leven ende mine doot, Want ic doghe pine groot Dore haren wille dach ende nacht, Daer ic ane hebbe cleine macht. Het ghevet haer pine dat si mi siet, Ic ben doot ende nighe om niet. D.i. ‘Het is haar zelfs onaangenaam, mij te zien. Ik ben dood voor haar en...’ Wat nu de woorden ‘ic nighe om niet’ betreft, daarvan zegt Bormans het volgende: ‘Nigen, ons nijgen, zich of het hoofd buigen, groeten. De zin is: Ik ben dood van haer, en het is te vergeefs, dat ik hare aendacht door mijne gebaerden op mij zoek te trekken.’ Nog daargelaten, dat de geleerde uitgever zich in zijne vertaling al zeer weinig houdt aan de beteekenis, even te voren door hem vastgesteld, komt mij de zin uiterst gezocht voor. Wanneer die beminde het al onaangenaam vond hem te zien, zou het hem zeker al zeer weinig helpen, al stond hij ook te buigen als een knipmes. Om deze reden kunnen de woorden door den dichter niet zoo geschreven zijn, als wij ze in den tekst vinden. Wanneer wij bedenken, dat eene n en p zeer weinig verschillen, en de r door eene komma werd aangeduid, dan zal het duidelijk worden, dat nighe eenvoudig eene verschrijving is voor prighe, en dat de regel moet gelezen worden: Ic ben doot ende prighe om niet. D.i. ik ben dood voor haar, en doe voor niet mijn best, streef te vergeefs om hare ‘hulde’ te winnen. Dit prighen bestond voor den dichter niet het minst in het werk dat hij deed, in het vervaardigen van zijn gedicht, zooals hij zelf een oogenblik te voren zeide. Het ww. prighen komt alleen in praes. en impf. voor en was zwak, blijkens Rijmb. 31757 C. Later heeft men er wel een mipf. preech van gemaakt, b.v. in een vers, aangehaald bij Kil., bl. 306, noot: {==223==} {>>pagina-aanduiding<<} Daerom so preech elck syn best, maar dit vers draagt alle kenmerken van verval, en kan dus niet als autoriteit worden aangemerkt Wat den oorsprong van prighen betreft, het hangt samen met ons ww. prikken. Beiden zijn afkomstig van een Oud-Germaanschen vorm preihan of prihan. Prijch is de stam van prîh-an en prikken komt er van af, evenals van Goth. theihan ons dik en van tiuhan ons tukken 1). Prijch beteekent dus steek, prikkeling, aandrift Met dit ww. prighen hangt ook nog samen ons ww. priegelen (prijgelen), dat in dialect nog bestaat in den zin van fijn naaien, de steken dicht op elkander laten volgen, Er straalt dus nog duidelijk de beteekenis van steken, prikken in door. Over prijch zie men de Aant. van Snellaert op Alex. VII, 509, en Huydecoper op Stoke I, bl. 36, wiens verklaring van prijch en prighen veel goeds bevat. {==224==} {>>pagina-aanduiding<<} Als bijvorm van prighen moet ten slotte nog vermeld worden het ww. priën, Esopet bl. 119: Aldns sijn vele liede, die prien Om eens anders heerscepien. XVII. Vrien. Wanneer wij Rose, vs. 31, lezen: Ware vrouwe ocht here, die vrien woude Hoe men dit boec heten sonde, Die Rose seggic dat heten sal, en wij daarmede vergelijken den Variant: Ware oec yemen die vragen woude, dan valt dadelijk in het oog, dat de twee woorden vragen en vrien identisch van beteekenis zijn moeten. Van waar is nu dat vrien? Is het een- of tweelettergrepig? Is het hetzelfde woord als het andere Mnl. woord vrien, dat voortleeft in ons vrijen? Of is het een op zich zelf staand woord, dat daarmede niets te maken heeft? Op al deze vragen wil ik het antwoord trachten te geven in de volgende regelen. Laten wij eerst nagaan, in welke beteekenissen het gewone Mnl. vrien voorkomt, om daaruit op te maken, of het met het andere vrien identisch van oorsprong is. In de beteekenis van het hof maken, aanzoek doen om eene vrouw, vinden wij het Wal. 9788: hets om niet, ju vrien. Ic sal ju noch heden pape wyen Ende sceren crune met minen swaerde. Lanc. III, 17434: Die coninc van Arragoen Wilse (Clarette) winnen ende onderdoen, Omdat sine te manne nine wilde {==225==} {>>pagina-aanduiding<<} Doen si nam den riddere milde. Hi wilse winnen ende tere amien Houden met crachte, sonder vrien. Sp. I8, 26, 21: Maer Appius wilde vrien Eene joncvrouwe te siere amien. Huyd. op Stoke I, bl. 481: eer hi wiste Wie Walewein was, die bi liste Siere dochter vriede ende minde. Limb. I, 1260: Jonchere, wat eist, dat ic verneme? Wildi miere jonfrouwe vrien? Alex. I, 1162: Alexander hi wart bevaen Met haerre minnen, ende soudse saen Hebben ontfaen tiere amien: Hi deedse sinen knapen vrien. IV, 1014: Alse Olifernes dat wijf sach comen, Bernde hi gelijc dien viere, Hi heise (l. hietse) vrien sine spadoenen. Zoo ook Sp. IV2, 65, 73 en 75; Rinclus 1039. In de beteekenis amourettes hebben, ongeoorloofd mingenot najagen vindt men het Lsp. III, 17, 57: vriende........... Die tsamen drincken ende eten, Gaen of staen of vrien mede, Ofte hantieren ydelhede. Het zal wel geen betoog behoeven, dat deze beteekenissen niet passen in de plaats uit de Rose, en dat het ook te gezocht zou zijn, de beteekenis vragen af te leiden uit die van aanzoek doen om eene vrouw. Wanneer er geen ander middel was om vrien te verklaren, dan zou men nog des noods met deze uitbreiding van het begrip vrede kunnen hebben, maar nu behoeft men daartoe niet zijn toevlucht te nemen. Er is een ander, beter {==226==} {>>pagina-aanduiding<<} middel ter verklaring. Behalve de plaats uit de Rose, is er nog eene, waar vrien voorkomt in eene beteekenis, die uit de oorspronkelijke van liefhebben niet kan zijn voortgevloeid, nl. Lanc IV, 1957: Tierst dat hij verstont die niemare, Dat conincs Bans geslechte daer waere, Die van allen ridderen, die utquamen, Waren van der meester namen, Hi vor se sien al te hant, Als die met hem gerne waren bekant, Ende soutse gerne daertoe vrien, Dat si van sire maisnien Ten tornoye wesen wouden. Evenals in de Rose, beteekent hier vrien niets dan vragen, en dat kan ook niet anders, want vrien is met vragen nauw verwant. Het ww. vragen is zwak en dus niet oorspronkelijk. Het is afgeleid van een impf. vrag, dat behoorde bij het sterke verbum vregen, vrag, gevregen (Goth. frah, fraihans). Nu is het opmerkelijk, dat ook in het Goth. slechts gedeeltelijk dit sterke ww. bestaat. Het praesens wordt genomen van het afgeleide ww. fraihnan en de andere tijden van het ongebruikelijke fraiha (evenals saiha, sahv, sehvum, saihvans). Dit fraiha nu wordt regelmatig in het Mnl. vrië, en de inf. vriën, dat eig. voor vri-hen staat en dus tweelettergrepig is, zooals uit de plaats uit den Lanc. blijkt, waar het rijmt op maisni-en (mansionada, maisonné-e). Ook in het Ags. bestaat een ww., dat met vriën volkomen identisch is, n.l. fricgan of fricgean (van waar de vorm fricgendra = sciscitantium, Ettmüller, bl. 369). Wanneer men nu op zulk eene ongezochte wijze vriën verklaren kan, verdient die afleiding de voorkeur boven eene veel gezochter en onnatuurlijker verklaring. En de omstandigheid, dat van dit ww. vriën geen enkel spoor meer over is, behalve de infinitief, doet aan mijne verklaring geen afbreuk Immers waarom kan niet, even goed als in het Goth., het eene deel van een oorspronkelijk ww. bewaard blijven en het andere deel verloren gaan en door afgeleide vormen vervangen worden? M.i. is dus vriën een geheel ander woord dan {==227==} {>>pagina-aanduiding<<} het gewone Mnl. werkwoord, en moeten zij dus in een Mnl. woordenboek onder twee artikelen worden gerangschikt. Er bestaat in het Mnl. ook een subst. vrië (Ags. frigu = liefkoozing, omarming), gewoonlijk vrie geschreven, waarop ik de aandacht wilde vestigen. Het heeft twee hoofdbeteekenissen, n.l. 1o. huwelijksaanzoek: Troje 3731 Sint haddene (den hoeftbant) Eneas, Ende gaffene Ydomen sire amien, Die hi creech bi rechter vrien. Sp. IV2, 63, 28: Ene dochter, die Machtilt hiet, Die gaf hi, na huwelix vrie, Grave Willem van Normendie. En 2o. huwelijksliefde, minne. Sp. III3, 79, 7: Hen achte niet sijn wijf Abdie; Hoe groet so teersten was de vrie, Dicken peynset soe nu vort, Hoe dat soene hadde versmort. 1) IV1, 46, 193: Een wijf haddi, hiet Soffie, Daer hi met wettelike vrie Enen sone ane wan. Troyen 5186: Enen scacht met enen roeden pinioenc, Die hem Briseda sine amye, Hadde ghegeven op goede vrye. {==228==} {>>pagina-aanduiding<<} Sp. IV2, 65, 73: (Hi) vryetse met vulre vrie. 1) De twee beteekenissen huwelijksaanzoek en huwelijksliefde loopen dooreen Wal. 8913: Van minen lieve, sonder andre vrie So wilde hy maken sine amie. en 9139: Maer menichwarven seidi dat, Dat men Waleweine up een rat Vlechten soude, ende sine amie Gheven soude sonder andre vrie Stalcnechten ende vulen garsoenen Haren wille mede te doene. De uitdrukking sonder andre vrie bet. dus eig. zonder verdere liefde, of zonder verder aanzoek, en kan in onze taal het best worden weergegeven door zonder complimenten. Bij de voorbeelden van vrie moet ook gebracht worden eene plaats uit den Sp. Hist. (IV2, 19, 74), hoewel het daar op eene eenigszins vreemde wijze gebruikt wordt: Otte quam..................... Ende hevet Berengiere verdreven, Entie vrouwe (Adelheid) uten karkere verheven;..... Entie vrouwe te wive ontfaen, Ende hilt die feeste vrie In die stat te Pavye. Daar er die feeste staat, kan feeste vrie kwalijk iets anders beteekenen dan het feest, dat bij zulk eene gelegenheid past, nl. het huwelijksfeest. Wellicht is vrie een adj. met de beteekenis huwelijksch. Verscheidene adj. althans hebben denzelfden vorm als substantiva, b.v. mare, en dit zou met vrie ook het geval kunnen zijn. Evenwel, geheel bevredigt deze verklaring mij niet. Misschien is iemand mijner lezers in staat, eene betere te geven. {==229==} {>>pagina-aanduiding<<} Veluwsch (Uddelsch) taaleigen. Nog eene aanteekening van A. Aarsen. Aolkruud, aalkruid, kruizemunt. Arg, erg, doodzuinig, gierig. Armel, aarmel, het dorp Ermelo. Armoê, aarmoê, armoed, verschil, twist. Ook een mingunstige gezondheidstoestand. Het Veluwsche ‘is er ook armoe?’ beteekent zooveel als: ‘zijn er zieken?’ Van 't artikeltje den voorafgegaan, is 't de algemeene uitdrukking voor vallende ziekte. ‘Den armoed op 't liif’, is 't op de zenuwen krijgen of een toeval gehad hebben. Bessen, betten. Een wond vochtig houden. Betiiën, uitvoeren, doen, begaan. Zoo zegt men ‘nie veel betiiën kunnen’ en ‘iemand laten betiiën.’ Blindhommetje, blindemannetje, 't bekende kinderspel. Blukkieft, het kwikstaartje. Bodden, stuiven. Borg, een gesneden mannelijk varken. Botten, beenen, beenderen, het gebeente van mensch of dier. Zwaar verkouden zijn met pijn in de leden en den aankleve van dien er bij, heet op de Veluwe ‘'t in de botten hebben.’ Eene koe heet ‘mooi van botten,’ als haar lichaam aan alle vereischten van eene goede koe voldoet. Brink, de met gras begroeide ruimte om en bij eene boerenplaats. Broddeken, in 't vuur met dit of dat spelen, in de asch morsen, als wel de kinderen doen. Brodsch, verbruikt, verteerd, uitgegeven, elders op. Als de boer zijn leêge beurs laat zien, zegt hij: ‘'k ben brodsch.’ En de boerin is het, als ze met weemoed op een ledigen beschuit- of koffietrommel het oog vestigt. Bunt, buntje, eene onevenheid van aarde of {==230==} {>>pagina-aanduiding<<} gras op een weg. Busselen, Jagen, drijven, noodzaken, iemand ergens toe aanzetten. Buten, anbueten, een vuur aanzetten. Buul, buil, de geldbeurs. Ciepeltjes, sjalotten, ook St. janslookjes. Dammer, de jeneverbessenstruik; in den ouden tijd, toen de lijken niet begraven maar verbrand werden, stond de dammer in groot aanzien om den aangenamen geur die zijn hout bij de verbranding verspreidt. 't Werd dan ook tot lijkenverbranding algemeen gebezigd. Dik, dikke, menigte, in groot aantal. ‘Hazen en harten sind er dit jaar weêr dikke.’ Ook veelmalen, dikwijls. ‘Wat hef 'k 'm al dikke ontmoet’. Doddegat, het jongste kind in een huisgezin, en, zoo de ouders met eenigen grond verwachten, ook 't laatste. De elders genaamde heksluiter. Doefje jagen, een kinderspel; 't bestaat in 't laten rollen (kulen) en tegen elkander rollen van knikkers langs den weg, van huis naar school bijvoorbeeld. Draai, elke wending rechts of links, elke door kunst verkregen vorm van het hoofdhaar bij mannen. Driest, een hoek land, dat een, twee jaar onbebouwd blijft liggen en geheel groen geworden is. Droa, lui, lusteloos, vadsig, enz. Duken, duiken, bukken, hurken. Eekster, ekster. Eenscheur'ns, voor de eerste maal geschoren schapen. Eenters, eenjarige lammeren. Eigengereid, lomp, onbeschaafd, onbeschoft, ongemanierd. 't Woord komt ook voor in de beteekenis van zelf bereid, zelf vervaardigd. Zoo spreekt men van Eigengereid linnen. Dat is linnen geweven van garen door de boerin gesponnen van vlas of hennep zelf door haar gekweekt. 't Is niet bijzonder fijn, maar heel sterk. Fids, fiids, fits, een kleinigheid. Flaeter, een klap aan het hoofd. Ook een misslag, een fout. Flap, een nu een dan voorkomende kinderziekte, bestaande in 't dik worden van hals en aangezicht. Eene soort belroos of keelontsteking, de parotitis, buf of bof in de geneeskunde. Flep, de leêren klep van een pet. Flesch, een winkelterm waarmeê eene hoeveelheid vocht bedoeld wordt, als: een flesch jenever, eek, olie enz. Volgens de wet van 7 April 1869 vertegenwoordigt ze de hoeveelheid van vier deciliters. Zie nog bij kommetje, oort, pond en potje. {==231==} {>>pagina-aanduiding<<} Flikkertje, een dunne sneê roggenbrood Foepen, een kinderspel. Men noemt zoo 't naar elkander toewerpen en opvangen van een leêren of elastieken bal. Gebrek, van noode, noodig. Geesem, de vale kleur, de pijnlijke, doodelijke trekken op 't gelaat van een zieke. Gelde, een gesneden vrouwelijk varken. Gerei, huisraad, kleeding. ‘Miin beste gerei’, zegt de Veluwnaar. Dat is het zondagspak. Germ, een ooilam, een vrouwelijk schaap dat nog niet heeft geworpen. Geut, goot, een vertrek in een boerenhuis, waarin 't melkgoed wordt geborgen, waarin gekarnd wordt, gewasschen, de varkenspot gekookt, enz. Gewouw, een tintelend, pijnlijk gevoel in armen en beenen. 't Woord wordt bij uitsluiting gebezigd van personen, die door eenig ongeluk, een val als anderszins, voor een poos gevoel- en machteloos geweest zijnde, de kracht, het leven in genoemde lichaamsdeelen beginnen terug te krijgen, 't zij langs natuurlijken of kunstmatigen weg. Gups, een weinig, een handvol. Schering en inslag is de spreekwijze: een gups aardappelen. 't Is niet meer dan een maal, een kooksel. Heel, de zoogenoemde moederkoek of placenta. Ook de nageboorte, het vuil. Heet, heide. Heerd, haard, het gewone huisvertrek van den Veluwschen boer Heftig, erg, hevig, verschrikkelijk. Hengel, hengsel van een emmer, pot, ketel, enz. Heugters, een scheldnaam. Hoenkelen, een kinderspel; 't is al loopende elkander met den bal werpen. Ontwijken en raken maken er de pret van uit. Hok, de gereserveerde zitplaats in de kerk van ouderlingen, diakenen, kerkvoogden en notabelen. Hol, wijd uit, ver van elkander. ‘Die rogge steet hol,’ zegt de boer van een akker waarop òf te weinig zaaizaad gebruikt is òf veel zaad niet is opgegaan òf de vogels in den zaaitijd en bij 't ontkiemen zich hebben te goed gedaan. Van aardappelen wordt gezegd: ‘die piepels sind hol gepoot.’ Hort, poos, poosje. Huken, bukken, hurken. Iwessen, de mazelen, de bekende ziekte onder de kinderen. Ze draagt ook wel den naam van bleikers. Jonk zijn, geboren worden. Jucht, jeuk, jeuking. Kaarm'se, kermis, elke feestviering van eenig be- {==232==} {>>pagina-aanduiding<<} lang, elke noemenswaardige soort van pleizier. Zoo heeft men bij 't scheren van schapen schaapskaarm'se, bij 't afscheid of de intrede van een predikant domenieskaarm'se, enz. Kakkemieris, een bijnaam voor iemand die kreupel loopt Kees, keezen, de algemeene naam voor geiten. Kelder mot, de pissebed, het bekende insect. Klampen, stukjes leder met houten pennen onder de klompen vastgehecht, om 't spoedige afslijten te voorkomen. 't Er onder maken heet ook zoo. Zie nog bij Taas. Klatsen, het klappen van de zweep. Knaarphout, de zwam. Knik, een kromming, eene afwijking in de rechte richting van een weg, een wandel- of hofpad. Knullen, pompoenen. Knutten, een scheldnaam. Koaje, kaje, klaasje. De Koe, dubbel vijf in 't dominospel. Kommetje, een winkelterm. 't Is een vierde flesch of 1 deciliter. Kotik, kotek, het dorpje Kootwijk. Koue, de koorts. Krem, de algemeene naam voor sperwers, valken en haviken. Kruut, krijt. Kuum, kume, een waterloozing onder een weg. Elders duiker. Labendig, een uitroep van groote verwondering. Wel labendig! 't is verschrikkelijk! is 't waar? 't Komt ook als bijwoord van versterking voor in de uitdrukking: labendig, fel koud. Landter, landheer, de eigenaar van eene boerenplaats. Leppen, opleppen, 't laten drinken, 't groot brengen door de boerin of den scheper van een lam dat de moederlijke zorg, de natuurlijke hulp mist. 't Heet al z'n leven 't leplam. Liind, liinde, 't leizeel, 't leidsel. Lippen, huilen. Melkmoes, een Veluwsche middagpot, bestaande uit karnemelk, gort, verschillende tuingroenten (kervel, zuring, peterselie, beet, sellerij, enz.) en de noodige van het varkeu of de vette koe afkomstige ingrediënten. 't Is een gezonde en in den zomer frissche kost. Zie er over schrijvers Brief in 't Uddelsch dialect. Oude Tijd, 1873. Met, kort gesneden of gehakt varkensvleesch en spek waarvan de worst gemaakt wordt. Middenwinter, de Kerstdagen. Mit, terwijl. Mot, motte, een varken dat geworpen heeft. Nierlijk, zeer leelijk. Oare, oar, adder. Oarig, aardig. Ook raar, vreemd. Onderhooren, een predikant op beroep gaan hooren. Oort, {==233==} {>>pagina-aanduiding<<} een winkelterm. 't Is een halve flesch of 2 deciliters. Oot, grootmoeder. Otte, aaltje. Paddestoel, een drijftol. Pennesniier, een scheldnaam. Pietje, dubbel blank in 't dominospel. Pluus, pluis, een mesthoop. Elders vaalt. Poartje, tweelingen. Podderig, niet ziek en niet gezond als een mensch wel wezen kan. Zoo tusschen pruimen en krenten. Pond, een winkelterm voor olie. 't Is een halve flesch of 2 deciliters. Potje, een winkelterm. 't Is een halve oort of 1 deciliter. Prikhout, de huls. Puup, de pijp. Ook de onderaardsche gang der konijnen. Raggen, rachen Rochelen. De gewoonte, vooral van oude menschen, - de goede niet te na gesproken - om door bestendig schrapen in de keel wat te willen opgeven. Ook een slijmerige hoest. Reê, klaar, gereed, vlug. ‘'Nreê wiif’, die is helder en vlug van beiden. Reepel, stalpaal, de paal waaraan 't vee met den kop naar de deel is bevestigd. Reien, het hoofd opknappen en in 't haar een draai geven. Ril, wild, lastig. 't Wordt gebezigd van paarden, die om dit of dat een dag of wat op stal stonden en geen werk deden. Voor 't eerst buiten komende, zijn ze dartel, soms ongemakkelijk, ril. (Zou 't ook niet van onze levenslustige schooljongens kunnen gezegd worden als ze twee, drie uur aan de schoolbank geketend, weder als vrije vogels adem halen in de vrije natuur?) Roos, roze, zware verkoudheid. Ruut, ruit, alle soorten van onkruid in akker en hof. Ook het schurft, waaraan de schapen wel onderhevig zijn, draagt dien naam. Schaapjes, pijnappels, de bekende vrucht der naaldboomen. Schaf-anten, bedienaars, helpers bij een begrafenis. Evenwel geen aansprekers of bidders. 't Zijn die mannen en vrouwen onder de buren, die, op den dag van 't begraven, ‘de boel schrab maken’ zoo op ‘den heerd’ als op ‘de deele’. Waarin hun liefdedienst bestaat? In 't koken van koffie, het rondschenken, het geven en snijden van 't brood, kortom in 't doen van alles wat de familie van den overledene, de dragers en de gasten dien dag van hen begeeren. Schamerig, schaamachtig, beschaamd, beschroomd. Elders bleu. Scharp, schaarp, scherp, 't gewicht, de maat, maar niet over, eer minder. ‘Hi is scharp!’ wordt van een {==234==} {>>pagina-aanduiding<<} winkelier gezegd die bang is iemand 't wicht of de maat te geven. Zoo'n tik-op-de-schaal. Scheuter, de opzichter van een heideveld of eenigen anderen grond. Schieuw, schuw, een vogelverschrikker bij een tuin of op een akker voor de vogels en het wild. Maar 't is in Uddel geen pop met een hoed op en een buis aan en een stok in de hand. De ware schieuw is een paal met een flinken stroobos er om en er aan. Schouw, een landbouwersterm; 't wil zeggen: ondiep, met de ploegschaar niet ver den grond in. 't Is voor de paarden beter dan voor den boer als 't land schouw, schouwtjes gebouwd wordt. Zulk bouwen geeft vooral in de boekweit veel vogelgras, eene soort van onkruid. Schrab, gereed, klaar, in orde. Ook vlug, spoedig in de echt Veluwsche uitdrukking: ‘an de schrabste kante.’ Schriks, schuin. Ook tegenover. Schumen, schuimen, 't veegen van den schoorsteen. Schut, jachtopziener. Sloerig, sloertig, naar, vervelend, hangerig, als zieken kunnen zijn. 't Wordt ook van dieren gebezigd. Slofhaak, iemand die achteloos, sloffig, nalatig in zijne zaken is, een die altijd meent den tijd te hebben maar ook altijd achteraankomt. Zoo'n teut, zoo'n kom-ik-er-van-daag-niet-zoo-kom-ik-er-morgen. Smakwammes, dubbel vier in 't dominospel. Snik, de hik. Spiiker, bergplaats, bewaarplaats. Maar geen loots of schuur, neen een daarvoor getimmerd en ingericht huis. Vroeger was aan 't Uddelermeer een spiiker van 't lustslot het Loo. Als de vorstelijke personen, daar verblijf houdende eens een uitstapje maakten naar de Hunnenschans, was er, als 't noodige was aangevoerd of meêgebracht, alles te vinden wat hun verblijf voor een dag kon veraangenamen: tafels, stoelen, tafel- en keukengereedschap, enz. 't Spiiker is thans een flinke boerderij van 't kroondomein. Spikken, verspikken, het door elkander werken van verschillende soorten van mest, van koemest onder die van schapen bijvoorbeeld. Ook 't bijvoegen van plaggen, zand of aarde onder te vette mest wordt zoo genoemd. Van daar de benaming spikmest. Spochten, prijzen, uitbundig prijzen, 't bekende pochen. Sproan, spraan, spreeuw. Stadskind, iemand die onder curatele staat; stadskind maken is iemand onder {==235==} {>>pagina-aanduiding<<} curatele zetten. Stengels, raapstelen. Stiif, eigenzinnig, onwellevend, lomp, als kinderen wel kunnen zijn. De uitdrukking ‘stiif sind’, van ouderen van dagen gebezigd, is synoniem met 't bekende ‘een hoofd te hebben waarnaar men leeft’. Stiif bi beteekent kort bij, er naast, tegenover. Stik, steil, klimmende, van een weg of eene hoogte gesproken. Stik bi heeft de zelfde beteekenis als stiif bi. Stob, een doode boomstam, meer bepaald dat gedeelte wat in den grond geworteld stond. Stolp, het blikken of koperen deksel op een ijzeren pot. Stomp, niet scherp, 't gebruikelijke bot, van een snijdend werktuig gebezigd. Stor, woest, onstuimig, guur, koud. Strag, strak, stijf, stevig gebonden. Striikzwevels, lucifers. Strop, een wollen das, de vroegere bouffant. Taas, een kleine spijker met bijzonder grooten kop. Om 't te spoedig afslijten van klompen en schoenen te voorkomen, slaat men er tazen onder. Tent, een schommel, een schop. 't Werk zelf heet tenten. Todden, lompen, vodden. Tonneband, hoepel. Trippe, eene koe van een ander ras dan 't Geldersche. Troet, water-en-meelpap. Tumel, een eigengemaakt mandje in den vorm van een halven cirkel, groot of klein naar believen, met een houten hengel, hengsel er aan. 't Wordt gemaakt van Twiigen, twijgen, teenen. Men noemt ze ook bitterling. Verspiit, verspiik, verpoozing, rust. Verspochten, bederven, beschimmelen. Verwegen, iemand ontmoeten, ergens aantreffen, zien, spreken. ‘Wat heb 'k oe in langen tiid nie verweegd!’ zegt de Veluwnaar als hij een ouden bekende ‘tegen 't liifloopt’. Vilain, vilein, erg, verschrikkelijk, hevig. 't Duidt als bij uitsluiting een ijselijk pijnlijken toestand aan en versterkt dien. ‘Vilein zeer!’ is een geijkte uitdrukking. Vleeg, klein, zwak, teêr, onbeduidend. Vleut, vleute, een tobbe of tobbetjc waarin de melk bewaard wordt. Als adjectief gebezigd, beteekent 't afgeroomd. Vleute-melk is zulke melk, waarvan de vetdeelen, de room, om te karnen, is afgeschept. Vortoarend, aanstekend, besmettelijk. ‘'N vortoarende plage’ is een epidemische gevaarlijke ziekte, als daar zijn cholera, enz. Vreê, {==236==} {>>pagina-aanduiding<<} vrei. Een houten goed afgesloten staketsel, dennen riggels en eiken posten, om bouwland of hof voor de herten. 't Maken van zulk een toestel heet vreêën of riggelen. Vuul, vule, leelijk of besmettelijk in de uitdrukking: ‘'n vule doô!’ (doode). Vuulik, een vlugge, schrandere jongen en aardig er bij. Elders een platje. 't Wordt ook van meisjes gebezigd. Wasscheldoek, de waschdoek, de zoogenoemde vaatdoek. Wasschen, 't witten of liever 't blauwen van de muren bij de jaarlijksche schoonmaak. Waterpof, 't zoogenaamde hartwater. Weene, wen, een blijvend gezwel. Wegtodden, halen, stelen, verstoppen. Weinen, weinden, wenden, keeren, omkeeren, het binnenste buiten, het buitenste binnen, bijv. kousen, broekspijpen, enz. In den slachttijd ‘weindt’ de boerin bij 't ‘kloar maken’ de darms. Tot welken dienst is bekend. Wiivenvet, bijeenkomst van buur- en andere vrouwen bij eene kraamvrouw. Eene soort kraamvisite. Wipperwap. 't Is 't bekende wippen, maar niet op den wipplank als elders. Men legt in Uddel maar een eik of een beuk of een den op elkander, en de wipperwap is ‘schrab.’ Wuupsje, wupsje, een bij de geboorte bijzonder klein kind. Zeerte, pijn, verdeeld in kopzeerte (hoofdpijn), liifzeerte (buikpijn) en tandzeerte (kiespijn). Zeunig, zuunig, de houten of steenen bak (krib) waarin de varkens het voêr krijgen. Ziepsap, kweekhout. Zoel, zoele, de bleeke, vale, akelige kleur, het nare uitzicht van iemand die zwaar vermoeid is. De Zwart. Zoo noemt men de vlekken die op 't waschgoed komen als het te lang en dan zonder de noodige zorg op de bleek gelegen heeft. Elders zegt men waar zoo iets gebeurt dat 't weêr in 't goed zit. Zwiimel. Eene soort van vallende ziekte bij jonge katten. Ze kunnen dan niet vierkant op de pooten staan, en schudden en vallen meteen als ze 't wagen een poot te verzetten. Als middel tegen die kwaal knipt men de patienten in 't oor of snijdt ze een eind van den staart af. 't Is makkelijk en goedkoop van beiden. Zegt het voort! Aan 't Uddelermeer, Juli 1874. {==237==} {>>pagina-aanduiding<<} Over stok, steen en steke, als eerste lid van een samengesteld adjectief. Door W.L. van Helten. Onder de verschillende soorten van eigenlijke adjectieve samenstelling 1), welke zich in onze taal voordoen, behoort er ééne, die, schoon niet talrijk vertegenwoordigd, toch om vele redenen bijzonder de aandacht verdient. Ik bedoel de zoogenaamde appositioneele, waarbij de, door het adjectief aangeduide, eigenschap nader bepaald wordt door de vergelijking met een of andere zelfstandigheid, die door het eerste deel der samenstelling, het substantief, wordt aangewezen en waaraan de gemelde eigenschap òf in hooge mate òf met een of ander bijzonder kenmerk eigen is. Wij zien ze b.v. in woorden als aschgrauw, d.i. zoo grauw als asch, welke deze eigenschap in hooge mate bezit; gitzwart, zoo zwart als een git, een kraaltje van eene schitterende zwarte kleur; vuurrood, rood, gelijk vuur, rozerood, rood, gelijk eene roos; enz. enz. Op deze wijze nu verklaart men de samenstellingen stokdood, dood en onbewegelijk, gelijk een stok, stokstijf, stijf, gelijk een stok, en de hd. stockstill, onbewegelijk als een stok; en evenzoo {==238==} {>>pagina-aanduiding<<} steendood en het hd. steinhart, dood en onbewegelijk, hard, gelijk een steen. Doch hoe hiernevens samenstellingen als stokdoof, stokoud, stockblind (Kil), stocknar (Kil. en Vondel), steenoud (Kil.) e.a. op te vatten? Zal men ze uitleggen als doof, blind, gek, oud, gelijk een stok of steen? Of zullen we met Kiliaen stockblind als zoo blind, dat men met een stok den weg zoekt, stokoud als zoo oud, dat men een stok behoeft, en stocknar, als zoo zot, dat men met een narrenstok loopt, verklaren, of met Grimm het hd. stockfinster door zoo donker als in een gevangenis (stock) vertalen? Geen van beide zeker; want strijdt het eerste tegen het gezond verstand, het andere verzet zich tegen de natuur onzer samenstelling. Daarenboven worden ons op deze laatste wijze slechts enkele composita helder, terwijl andere, als b.v. steenoud, stokdoof, enz. onverklaard blijven. Daarom wil ik het wagen met eene andere zienswijze voor den dag te komen, die in den beginne wel eenigszins hypothetisch mag schijnen, doch door de vergelijking met andere dergelijke gevallen eene tamelijke waarschijnlijkheid zal verkrijgen. Beschouwt men de allereerst genoemde samenstellingen stokdood, stokstijf, steendood, enz., dan ziet men, dat het eerste deel, het substantief, bij alle eigenlijk de kracht heeft van eene gewone versterking, die men nu eens door gansch en al dan eens door uitermate zou kunnen weergeven. Op deze wijze kregen stok en steen langzamerhand de kracht van een intensief adverbium, men dacht bij het gebruiken der substantieven niet meer aan de door deze genoemde zelfstandigheden, en de weg lag open om de woorden als gewone versterking ook voor andere adjectieven te voegen, bij welke eene vergelijking met een steen of stok niet in de verste verte te pas kwam. Zoo ontstonden in onze taal de composita stokdoof, stokoud, stockblind, stocknar, steenoud, enz., alle = uitermate, in hoogen graad doof, oud, blind, gek, oud, enz.; en in het hgd., waar men nog meer gebruik van deze nieuwe manier van versterking maakte, stockblind, gansch en al blind, stockfinster, uitermate donker, stockfremd, geheel en al vreemd, stocknacket, geheel naakt, stocknarr, uitermate zot, stockmauset (Bei.), zeer mauset, d.i. achterhoudend, steinalt, zeer oud, {==239==} {>>pagina-aanduiding<<} steinreich, zeer rijk, steinalber, zeer dwaas, steinmüde, zeer moede, steinweh, zeer smartelijk, stainglaim (Beiersch), zeer glaim, d.i. eng, nauw, enz., nevens de regelmatige stocksteif, stockstill, stocktodt, steinhart, steinstark, staingrob (Beiersch), steintôt (Bei.), enz. En was men alzoo gewend geraakt aan samenstellingen als stockblind en het hd. stockfinster, dan kon het licht gebeuren, dat ook het substantief, dat in vorm, beteekenis en oorsprong naast stok staat, nam. stick, steck, eveneens ter versterking van adjectieven gebezigd werd. Daarom verklare men zich het anders onbegrijpelijke stickblind, steckblind (Kil.), stekeblind, en stickdonker (vgl. hd. stockfinster) eenvoudig als geheel en al blind, buitengemeen donker, evenals de analoge, bij Schuermans en de Bo voorkomende, composita stekevet, stekezot (vgl. stocknar) en het in onze algemeene taal gebruikelijke stikvol wel niets anders dan zeer vet, uitermate zot, geheel en al vol zullen zijn. Ja, hoe zonderling het volk met zijne taal kan omspringen! de laatste samenstelling, reeds zelve onregelmatig gevormd, gaf aanleiding tot het ontstaan van een paar nieuwere, stopvol en propvol, welke op logische gronden geheel en al onverklaarbaar zijn. Dewijl namelijk de woorden moeilijk als vol, gelijk of door een stop, een prop, zijn op te vatten, alzoo hun eerste deel niet als substantief te beschouwen is, blijft er alleen over in prop en stop den stam der ww. proppen en stoppen te zien. Doch in dat geval zouden dan ook de samenstellingen niets anders kunnen beteekenen dan vol, om te proppen, om te stoppen; want in die enkele composita, welke uit den stam eens verbums + adjectief bestaan, als smoordronken, dronken om te smoren, te stikken, hd. blendweiss, wit om te verblinden, bettelarm, arm om te gaan bedelen, fressgern, fresslieb, lief, bemind, zoodat men het zou willen opeten, duidt steeds het eerste gedeelte de werking aan, waartoe de door het tweede, het adjectief, aangewezen eigenschap, voeren of leiden kan. Is dus eene wetenschappelijke verklaring der composita onmogelijk, dan late men zich door de volksetymologie leiden en bedenke, hoe licht het volk, ofschoon stik in stikvol oorspronkelijk slechts eene versterking geweest is, door invloed van het ww. sticken, {==240==} {>>pagina-aanduiding<<} opeenhoopen (Kil.), aan dit eerste samenstellende deel eene andere opvatting kon beginnen te geven en het geheele adjectief als vol, ten gevolge van het opeenhoopen te beschouwen. Zoo ontstond er dan een compositum, waarin tegen alle grammaticale regels aan het eerste lid, als stam van een ww., niet het doel, maar den grond, de oorzaak van de door het tweede lid uitgedrukte eigenschap vol aangeeft. En kan het daarom verwonderen, dat, dewijl het eene misbruik het andere medebrengt, in volkomen analogie met stikvol ook andere gelijke samenstellingen met vol werden gevormd, als stopvol, vol ten gevolge van het stoppen, propvol, vol ten gevolge van het proppen? Keeren we intusschen tot het boven over stok en steen gezegde terug, dan blijft ons over eenige analogieën aan te voeren tot ondersteuning der gestelde hypothese. Als zoodanig beschouwe men dan in de eerste plaats samenstellingen met dood, als doodarm (mhd. tôtarm), zeer arm, doodeenvoudig, mhd. tôtvinster, zeer donker, tôttruebe, enz., naast de regelmatige doodsbleek 1), doodstil, mhd. tôtbleich, tôtstum, enz., bleek, stil, stom, gelijk een doode. Vervolgens nemen wij hetzelfde waar bij bloed, als eerste deel eens compositums, dat regelmatig, slechts in bloedrooa, zoo rood als bloed, en bloedlauw, lauw als bloed, kan verklaard worden, doch als eenvoudige versterking geldt in bloedarm, hd. blutarm (vgl. steinreich), zeer arm, en de hd. composita, blutjung, zeer jong, blutfremd (vgl. stockfremd), blutsauer, zeer zuur en bezwarend (vgl. steinweh), blutschwer, buitengewoon zwaar, blutwenig, zeer weinig, enz. Ook het Vlaamsche smoorrijk, zeer rijk (vgl. steinreich), wijst ons in smoor zulk eene versterking aan, welker ontstaan men nagaat uit de samenstellingen smoorheet, heet om te smoren, stikken, smoordronken, dronken om te stikken (zie boven). Ja, om hiermede te eindigen, zelfs het zeer oude moedereene (mhd. muotarseine, nhd. mutteralleine), later moederziel alleen, maakte van zijn eerste deel eene intensieve partikel, gelijk we zien in het hd. mutterstill, zeer still, mutternackt, geheel en al naakt, enz. {==241==} {>>pagina-aanduiding<<} Tekstcritiek op Sinte Amands leven door Eelco Verwijs. Ieder die Blommaert's uitgave van Het Leven van Sinte Amand ter hand neemt, zal bij de lezing op menige plaats stooten die hem geheel onverstaanbaar is. Dikwijls is dit alleen te wijten aan de verkeerde interpunctie, die een geheel zuiveren tekst bedorven heeft en den lezer vaak op 't dwaalspoor brengt. Men denke zich dus vooral dáár de leesteekens weg, waar de tekst zwarigheden oplevert, en poge door een verplaatsing der teekens den waren zin te herstellen, en de duisterheid op te lossen. Onder mijne critiek heb ik enkele staaltjes, en wel de fraaiste, opgenomen, waar het alleen aan eene juiste interpunctie haperde. Elders is door den uitgever het Hs. verkeerd gelezen en daardoor de gezonde zin verminkt. Eindelijk is ook op vele plaatsen de tekst van het Hs. bedorven, en moest ik trachten de woorden van den schrijver te herstellen. Daar ik het geheele gedicht aan eene doorloopende nalezing heb onderworpen, zijn ook een aantal verbeteringen opgenomen, die zeer zeker van weinig belang zijn en door iederen lezer kunnen gemaakt worden. Zoo ik ze mededeelde, was het alleen om der volledigheid wille, en meende ik het ook daarom te kunnen {==242==} {>>pagina-aanduiding<<} doen, omdat ik met de bloote vermelding konde volstaan en elke toelichting overbodig was. Dit is het geval bij de meeste: bij andere achtte ik eene kleine toelichting gewenscht, die ik evenwel zoo kort mogelijk heb gemaakt. Slechts bij enkele was eene iets breedere verklaring noodig; doch nergens was het van belang den ganschen loop van het hoe en waarom mede te deelen of de verbetering met bewijzen te staven. Misschien vindt de lezer hier enkele plaatsen, die reeds elders besproken zijn. O.a. bij het behandelen van I, 718, zweefde het mij flauw voor den geest, dat die plaats reeds vroeger was behandeld. Wellicht is in een der jaargangen van den Taalgids of van onzen Bode door mijn vriend De Vries hier en daar eene emendatie op den Amand medegedeeld. Daar deze werken hier niet te mijner beschikking staan, kan ik er mij niet van vergewissen. Voor 't geval dat dit zoo mocht zijn, dulde men ze hier ter wille der volledigheid, en vergeve mij een onwillekeurig plagiaat. Na deze opmerkingen kunnen wij tot de behandeling der bedorven plaatsen overgaan. I, 27: Si hebbe beede so vele ghedaen Met predickene ende ooc met pinen, Datter Gods wet begonste scinen, Ende si miraculen, die Onse Heere Daer dede ghescien door haer eere, So worder vele ghedoopd saen, enz. Lees: Ende bi miraculen. I, 52: daer quam Balant die casteleyn, die dat vernam, Ende battene ten etene saen Mids sinen gheselle Sente Brandaen. Lees: Mit sinen gheselle. I, 337: Aldus levende di menich jaer In droefheden ende in allenden. Lees: levedi. I, 441: Want ic in sorghen ben bevaen Ende ontsie nu der sonden algader. Lees: ontsie mi. Het ww. is hem ontsien, bevreesd zijn voor iets. {==243==} {>>pagina-aanduiding<<} I, 481: Hier up willic letten, dat verstaet, Want es ons allen anegaet. Lees: Wantet ons enz. I, 552: men siet alle daghe, Dat een riet ontstaet die vlaghe, Die hem toecommen groot ende zwaer, Ende een groot boom die valt daer Metten selven winde ter nedcr, Ende ne mach niet upcommen weder: (In deser manieren, so sprac Amand,) Ben ic den riede ghelijc bicant. Lees: In deser manieren,’ so sprac Amand, ‘Ben ic enz. De geheele regel werd door Bl. ten onrechte als een tusschenzin beschouwd. I, 595: Binnen al den jare sach hi vier, Hoe cout dat was. Lees: en sach hi vier. I, 660: Ic groete hu, goedertiere God, Die van der ghebenedider maghet Vriendelike ghewonden laghet, Daer toe ghesoocht ende ghenoet. Lees: ghevoet. I, 698: dat hi Jhesum Christum minne, Bedu die minne eenparichede Es voor Gode ghenoughelichede. Lees: Bedi der minne eenparichede. Misschien in 't Hs. bedii (verg. vs. 4794: suse, lees siise). I, 718: vlgg. Ten einde deze plaats wel te begrijpen zonder lange redeneeringen, is het geheele citaat voldoende. Hem (Amande) gheviel up eenen dach, Dat de bisscop, die sijns plach (de bisschop van Tours), Es ter cluse tote hem comen, Ende bad hem, hebbic vernomen, Te biddene Gode onsen Heere Over eenen persoon, die zeere Lach ende qual van ziecheden groot, Ende en conste leven no commen ter doot: Dit was des helichs bisscops maech. {==244==} {>>pagina-aanduiding<<} Die helighe Amand, die niet traech Was, hevet vriendelike ghedaen Sine bedinghe, ende alsoo saen Es die bisscop ten sieken commen, Daer hi groot wonder heeft vernomen, Want hi vantene al ghesond Ende wel ghenesen. Te diere stond Vraghede hi, hoe dat was ghesciet, Dat hi ware ghesont, ende hine liet In zwaerer siecheden so bevaen. Die man die andworde saen: ‘Recht nu ter tijt quam te mi Een jonc man, ic en weet wie hi si, Ende streec sijn hand over minen lichame, Ende ic ghenas van al der mesquame. Doe ic worden was ghesond, Seide hi mi selve metter mond, Dat die bede van den helighen man, Die ghi selve spraket an, Ende baed te biddene neerenstelike Gode, onsen Heere van hemelryke, Over mi, ende hevet verbeden mie: Die seide, ic kende dien Woorden, vray ende waerachtich, Ende dat die man voor Gode machtich Es dien icx badt, dat es mi cond, Want ic kende van hem den grond, Heer icx hem bat, ende sijn helichede.’ - ‘Dies gaen wi (die bisscop seide) Ic sal hu leeden tote den man, Daer alle doghet clevet an.’ In vs. 748 is ende overtollig. De bede van den heiligen man (vs. 744) ‘hevet verbeden mi’. Vs. 745 tot 747, en over mi in vs. 748, is tusschenzin. Men leze vs. 748 aldus: Over mi, hevet verbeden mie.’ Hier houdt de genezene op met spreken, en de bisschop van Tours vervolgt. Men verbetere dus vs. 749 alzoo: Die bisscop seide: ‘Ic kende die Woorden vray ende waerachtich, d.i. ik weet dat uwe woorden waar zijn; en hij gaat verder: Ende dat die man voor Gode machtich Es dien icx badt, dat es mi cond, Want ic kende van hem den grond, Eer icx hem bat, ende sijn helichede. {==245==} {>>pagina-aanduiding<<} d.i. Ik wist dat Amand wegens zijne heiligheid bij God veelvermogend was. En de bisschop vervolgt hierop (men schrappe de aanhalingsteekens): Dies gaen wi’, die bisscop seide, ‘Ic sal hu leeden tote den mau, Daer alle doghet clevet an.’ I, 862: Ghi sult uut deser clusen gaen, Ende worden moonc ende gheselle Met hem sevenen, die van der hellen Vreese hebben, ende scuwen daer omme Die weerelt quaet, niet als de domme, Maer met vulmaecter penitencien sy; Die een hier af heet Lieven. Lees in vs. 858 ghesellen voor gheselle (Ghesellen met enen, zich met iemand vereenigen; verg. Oudemans, Bijdr. II, 560); en schrap in vs. 862 het woordje sy. Het rijm penitencien en Lieven is onzuiver. Men leze dus voor Lieven: Lievien, rijmende op penitencien. I, 1014: Nochtan begheerden dese mooncke achtre El negheene ghestichten noch ander wachtere, Want siere wel in waren bewaert. Lees: achte (zij waren met hun achten: zie de vorige aant.), en wachte. I, 1141: Dies wert ic so groot in minen moede, Ende met hooveerden so bevaen, Dat ic gonen dede verstaen, Die dienden minen heere ryke. Lees: den gonen. I, 1201: Wat mach dan eenighe penitencie doghen, Of si die sonden niet decken en moghen, Entie ootmoedicheit wat soude so mi Ghedaen? Lees: Ghedoen. I, 1270: Hoe hi dit seide ende ander dinghen, Bat hi daer naer sonderlinghe Amande, dat hine varen liete. Lees: Doe. I, 1345: Ghi sult kennen dat Messias, Die onser alder behouder was, Niewers omme daelde beneden, Dan om onser alder salichede {==246==} {>>pagina-aanduiding<<} Te verkeerne in blyscepen mede, Ende wilder omme smaken die doot. Lees: onsalichede, en in plaats van mede: groot, rijmende op doot. I, 1353: Dese epistele heeft Amand vonden, Ende wert an meer tallen stonden Wert hi ter weerelt levende doot Lees: voertanmeer. Verg. Brab. Y. VI, 2189. Dat alle die slote ende huse in desen Brabant souden gheopent wesen, Noch om sake gheenreleiden Vortanmeer van Brabant sceiden. Zie nog ald. II, 1670. I, 1626: Ay, die dit wel hebben ghehoort, Spraken algader dese woort. Lees: Sy. I, 2102: Amand, die Gode heeft ghebeden, Den moghensten van alder stede, Dat si hem die ghevanghene gaven, Daer vant hise onghewillich ave. Lees: Amand bi Gode heeft ghebeden Den moghensten enz. I, 2385: Ic bedancke nu uwer ghenaden, Dat ghi uwe oetmoedichede doet, enz. Lees: mi. Verg. II. 3095; Heelu 8671; Oudemans, Bijdr. I, 2774 en 2775: In den bouc van Wijsheden Hebbic ghesien ende ghelesen mede, Dat men herde wel mach merken Van den meinsche an sine ghewerke, Oft hi heeft consciencie goed, Ende weder hi sod es ofte vroed, Want die tonghe des wisen toghet wel, Entie mond des dullen calt gheerne spel. Al dierghelike de ooghen van Gode Bescouwen gheerne sine ghebode, Wand die tonghe des beden es een Hout des levens, verstaet mijn meen. Lees in vs. 2774: sine boden, en in vs. 2775: des vroeden. Zie Spr. 15, 3, 4, en verg. vs 2787 vlgg.: Maer die vroede heeft taller stond Sine tonge bedwonghen in sinen mond, {==247==} {>>pagina-aanduiding<<} So dat so niet can vulbringhen Dan duecht ende goede dingben; Ende dit es ontfanghen ende ghesien van Gode, Ende hi maecter af sine boden, Die den lieden exemple gheven, Ende maecter af, dat es bescreven, Een houd des levens, daer men mede Comt ter euwigher salichede. Nu moghen wi werken (l. merken) allegader, Dat Amand, dese helighe Vader, Een van den vroeden gherekent sy. I, 3031: Vrient, de Heere die lied (d.i. leed) de doot, .................................... Die heeft hi ghenesen alleene. Lees: heefti, d.i. heeft di. I, 3065: Hi, die was een minlic bode, Ende wilde Christuse verhooren niet. Lees: En. I, 3085: Ende weet dat doe niet langhe weke Die van Corteryke ende senden schiere Om Sente Amande. Lees: en. I, 3194: So dat hi eere stede quam ghehend, Die men Sente Jorijs in Distele noomt, Ende het voort, ie wille ghijt goomt, Staet een kerke in Sente Amands name. Lees: bet voort, d.i. verder op. I, 3263: eenighe.................. Die so vaste in de bande laghen Ende int strec van den viand, Dat si ne mochten, si n becand, Niet ghenoughen hem ter doghed. Lees: ghevoughen I, 3312: Ghi goede lieden, meerct bi avijs Die doghet ende die voorsienichede ............................ Van Jhesum Christum, die mi behoet Heeft enz. De uitgever laat den regel open ten bewijze dat er een vers ontbreekt. Of ook in 't Hs. de regel is opengelaten, daarover geeft de uitgave natuurlijk geen uitsluitsel. Lezen wij eenige verzen verder en wij krijgen licht. Vs. 3347 vlgg.: {==248==} {>>pagina-aanduiding<<} Met dien stond hi up al ghesond, Ende riep om doopsele, si hu cont, Ende die grondeloose ontfaermichede, Ende doe riep tfolc al te gader: ‘Helpt ons om doopsel, helich vader!’ Vs. 3349, waarop geen rijmregel volgt, hoort hier eenvoudig niet, maar op de plaats van vs. 3312, waar men leze: Die doghet ende die voorsienichede, Ende die grondeloose ontfaermichede. Zoo de uitgevers de goede gewoonte hadden het getal der folio's en kolommen van 't Hs. in margine bij den tekst te plaatsen, 't zou ons waarschijnlijk blijken, dat vs. 3349 onderaan eene kolom staat, en bij vs. 3312 een verwijzingsteeken naar het later aan den voet der kolom opgenomen vers. Is dit niet het geval, dan is 't Hs. van den Amand gekopiëerd naar een zoodanig, en heeft de afschrijver vs. 3312 opengelaten, omdat hij merkte dat de rijmregel er aan ontbrak, en gedachteloos den regel aan den voet der kolom, waarbij hij den aanwijzer over 't hoofd zag, op de verkeerde plaats ingelascht. I, 3485: Laet staen mi, Dattu niet ghesciet als mi. Lees: Datti, in 't Hs. misschien Dattii. Verg. de verbetering op I, 698. I, 3662: Nu, helich Cruce, ic gheve mi In die bescermenesse nu voordan. Lees: dine. I, 3803: Want dat hem Bave dese pine Dede, ne was om gheene sake Dan dat hi, in warer sprake, Sijn goet roeven ende onthouden. Lees: hi soude. I, 3961: Ende voort hoe hi hem te wetene dede Haerrer beeder leven ende seide. Lees: sede. I, 4123: Daer hi dus seide, als ic versta; Ave, plena gracia! Ende sekerlike het es waer, Van vul van gracien was so daer. Lees: Want. {==249==} {>>pagina-aanduiding<<} I, 4279: Dus meersde Gods wet talre stond Bi desen name vader cont. Lees: vader namecont. Verg. I, 1111, 2503, 3829 en Taalzuiv. bl. 168. I, 4362: Dies willic souken mine salichede Ende penitencie doen, daer ic mede Gode ghenoughen. Lees: ghenoughe. I, 4387: Ooc heeft hi gheseit in rechter soen Den priester te sine in sine stede. Lees: gheset, d.i. gesteld. I, 4404: Daer heeft Amand hem ghegheven Oflaet van sonden, up dat hi moet Hem doen doopen, ende voordan goet Kerstijn gheloove blive goed ende ghestade. Men zal wel moeten lezen: Kerstijn blive ende ghestade. Gheloove is hier geheel overtollig, daar er niet van 't Christelijk geloof, maar van Bave sprake is. I, 4557: die lichame die moete vromen Den hoofde van dies hi vermach, Ende niet rusten nacht no dach, Maer altoos staen tes hoofts ghebode. Deser ghelike, side van Gode, Sculdich uwen heere te sine. Lees: Deser ghelike sidi van Gode. De beide kom ma's schrappe men. I, 4580: die handen, die tallen stond Spise ende dranc draghen ter mond, Ende justineerent thooft daer bi. Lees: sustineeren. I, 4614: So mooghdi met mi gheraken, Entie groote blyscip smaken Van den soeten ryke hier neven, Daerne die inghelen met sanghe loven. Lees: boven, als reeds genoegzaam door 't rijm wordt aangewezen. {==250==} {>>pagina-aanduiding<<} I, 4914: Als Amand dit vul hadde gheseit, Viel hem Gheertruut up die voete, Ende bat hem om rechte boete Te ghecrighene, ende mede Om trechte van den kerstinhede Te helpene. Lees: hebbene. I, 4973: Amand, die ansach dit leven, Dat die vrouwen hadden upghegheven, Ghenoughde hem wel te maten. Lees: upgheheven, en verg. 5820: (Dat si) kerstijn leven So ghestadelike hebben upgheheven Een leven upheffen is: een leven aanvangen. Zie nog I, 5820, II, 255, 1225, 1259. I, 4985: Daer was hi vriendelike ontfaen, Ende Amand heeft verhaelt Sine glose ende sijn dinken. Voeg na verhaelt het woord saen in den tekst, dat zeker in de pen des afschrijvers is gebleven. I, 4998: Waerrer eenighe dan fier Van den nonnen of rebel, Dat sose corrigierde wel, Ende hadso danne niet de macht, So wildic met miere cracht Selve upperreghent sal wesen, Of die na mi commen na desen. Lees: al. I, 5047: Doe coren si abdesse bi desen Gheertruden, diet noode wilde wesen, Maer dat sijt alle ghemeene Haer baden groot ende cleene. Dus so moest so anegaen, Ende die bisscop die wildese saen. Lees: wiedese, d.i. wijdde haar. I, 5055: Want en staet up desen dach Gheen clooster van vrouwen bet voorsien Dan segghen mach van dien. Lees: Dan men segghen. I, 5222. In het Koningsspel is in het aangehaalde vers de {==251==} {>>pagina-aanduiding<<} tekst wel is waar onberispelijk, maar door den uitgever de zin geheel en al onverstaanbaar gemaakt. Adeltruut, de koningin van 't spel, legt elk eene vraag voor, en richt zich aldus tot de abdis: ‘Vrouwe abdesse, nu berecht mi, Wat saken meest te prisene sy Van der minnen in elke stede?’ - ‘Coninghinne, dat es Ootmoedichede, Daer men bi eerst te boven comt’ - ‘Nu biddic hu dat ghi mi noemt Exemple, ende doet verstaen, B[i] welker redenen, als ontfaen Maria hadde de boodscip scoone,’ Sprac dabdesse, ‘huten troone, Bi den inghel, die van den vader quam, Die dus seide, als ic vernam: Ave plena gracia, Dominus tecum, et cetera, So andwoorde Maria, verstaet mi: Ecce ancilla Domini, Fiat michi secundum verbum tuum. In desen woorden was so niet dom, Want soere in tooghde ootmoedichede, Ende ontfinc een kint daer mede, Twelke vulbrocht heeft die minne, Onghegront van allen sinnen.’ - ‘Vrouwe: ghi hebt mi wel betaelt.’ enz. Het laatste vers moet door de koningin gesproken zijn, die de abdis voor het gegeven antwoord dank zegt. In vs. 5220 begint de koningin hare vraag; in vers 5224 is reeds de abdis aan 't woord; maar wanneer deze begint te spreken, moet ons volgens de uitgave een raadsel zijn. Met eene kleine verandering is alles in orde. Lezen we aldus: ‘Nu biddic hu dat ghi mi noemt Exemple, ende doet verstaen Bi welker redenen.’ - ‘Als ontfaen Maria hadde de boodscip scoone,’ Sprac dabdesse, enz. I, 5378: Tbeghinsel ende tfondament Van salicheden, si hu bekent, Ende van alder vroetscip mede, Es God de minne in elke stede Ende te ontsiene sine wrake. Lees: te minne. {==252==} {>>pagina-aanduiding<<} I, 5471: Ende diet profijt des lands ende stede Minde, ende ooc de kerstine wet Boven allen saken jonste bet. Dat hi dede eenighen anderen gheloove. Lees: Dan. I, 5502: Voort dede hi, die men mach loven, Afscheeren hem selven al sijn haer. Lees: dies. I, 5612: Voort moetti onderlinghe draghen Royale minne. Lees: Noyale, 't gewone woord. Zie nog Esm. 833; Glor. 67; Lantsl. 535, en verder Van Vr. en v.M. Gloss. Oudemans; Bijdr. IV, 616. I, 5660: Vele gracieuser seden Plach hi daer men af mach sien. Noch vele teekine sijn van dien, Binnen den cloostre oft daer omtrent. Lees, met geheel veranderde interpunctie: Plach hi, daer men af mach sien Noch vele teekine, die sijn van dien Binnen den clooster oft daer omtrent. I, 5666: Waer bi so desen name ontfinc Willic u segghen, ende ware dinc. Lees: in ware dinc, d.i. in waarheid, welke uitdrukking men ook vindt II, 5089, verg. 5148. I, 5835: Haddic uwe broeders overghesien Ende ghemerct, ofte hem iet messcien Mach, dies ic beletten conste, Dan makic weder mine woenste Bi u lieden. Lees: Hebbic. I, 5917: (Amand) ghinc so verre dat hi ter stede Van Ghend naecte harde naer, Midsgaders Baven, die mede daer Quam, ende wilde vulcomen al Amands wille groot ende smal. Dus quamen si te Ghend binnen, Daer si ontfaen waren met minnen, Ende Amand leedde boven saen Tsente Pieters clooster, daer si ontfaen Waren herde lieffelike. {==253==} {>>pagina-aanduiding<<} Dat in boven de eigennaam Baven schuilt, gevoelt ieder. 't Is meer dan een raadsel dat een uitgever zoo'n onzin heeft kunnen doen drukken. II, 148: Wie in Gods dienst niet en es traghe, Dat hi gheerne ter keerken gaet, Oft ten pardoene om aflaet, Of den aermen deelt sijn goet, Oft te sermoenen stelt sinen moet, Oft in eenighe duechtdachtichede, Hi meester altoos in gracien mede. Lees: meerster, van meersen, vermeerderen. Verg. vs. 135 vlgg.: Het es dicken wel bevonden, Dat die meinsche tallen stonden Meerst in gracien als hi hem gheeft In weldoene ende in duechden leeft. II, 288: sine gratie blive in mi vast, So dat ic ontstaen moghe tlast, Dies ic hier an hebbe ghenomen; Want ic ne doet door negheene vrome Van mieden no van erdschen goede, Maer om te stellene mine moede In cortinghen van der Scriftueren, Ende dat hem niement teenigher huere Daer bi exemple nemen mochte, Die teewelike leven daer bi sochte. Lees: iement, dat in 't Hs. zeker met de aspiratie (hiement) geschreven staat. Verg. de Aant. bij II, 1985. II, 380: Ende hi sprac groot onghenouch Up Baven, ende scaltene seere. Lees: onghevouch. II, 450: ic kenne ende lie wel, Dat sonder redene was dat ic fel In begrype te huwaert was: Dies ware ic verloren ende ware door das, Dat ghi mi met uwer bede Verlost hebt huter deemsterhede. Ik ware verloren en het zou zijn doordat gij mij verlost hebt uit de helsche pijn! Lees natuurlijk: en ware, ware het niet dat enz. II, 465 vlgg.: [Si] brochten hem chiereit menichfout, Ende van hate ende drancke als ghewout, Die hi ontfinc cleene ghenouchte, {==254==} {>>pagina-aanduiding<<} Want het en was niet sine behoufte, Ende bat hemlieden dat si niet meer Daerna quamen, want si hem seer Sine herte maecten met harer weelden. Ooc was hi die gone die niet ne hilde, Maer hi seide hemlieden sonder sy, Dat huten clooster souden gaen hy, Lees in vs. 465: Dies, in vs. 470: heelde, en in vs. 472: soude. Zoo ook in vs. 515: Dat hi der stede reverencie daden, dade voor daden II, 524: Vrienden ons heeren, door uwen wille Sal ic gheerne bliven stille Bi hu lieden, omdat ic hope, Dat ghi te meer sonderlike drope Quite sult werden, ende voort an Sult wachten van sonden te meer dan. Lees: tameer sondeliker. Over tameer zie Limb. Gloss.; Rein. Gloss.; Rose 11289; over drope Oudemans, Bijdr. II, 160; Nat. Bl. XII, 1405. II, 547: Hoe die bode dit hadde gheseit Gaf hi eene lettere ghereyt Amande, diese overlas. Lees: Doe, en verg. de aant. bij I, 1270. II, 554: Als hi vernam watter in stoet So nam orlof die heere goet An alle de ghene van der stede, Ende es commen wel ghereden Te Ghend in Vlaenderenlant. Lees: gherede. Wel gherede is weldra. II, 585 vlgg.: Dies hadde Amand blyscip groot, Ende seide aldus sonder ghenoot: ‘Helich man, hoe sijn die dinghen, Dat ghi hier maect uwe woeninghen, Ende laet uwen elooster varen, Door minen wille wilt dit sparen, Ende keert met mi in uwen clooster, Want het es vreeselike te siene In ordenen ghebonden vast, Ende danne daer hute te werdene gast. {==255==} {>>pagina-aanduiding<<} Hoe seggen sonder ghenoot toegaat, is zeker ieder een raadsel. Voorts merke men op, dat vs. 591 en 592 niet rijmen. Ik lees aldus: Ende seide aldus: Sonder ghenoot Helich man, hoe sijn die dinghen, Dat ghi hier maect uwe woeninghen, Ende laet uwen clooster varen? Door minen wille wilt dit sparen, Ende keert met mi in uwe ordine, Want het es vreeselike te sine In ordenen ghebonden vast, enz. Toen de droomerige copiïst ordine moest schrijven, dwaalden zijne oogen bij ongeluk af naar het woord clooster in vers 589. II, 976: Ende wijsde tfole so ende leerden, Dat si an Christuse hoorden. Lees, als natuurlijk is: keerden. II, 1158: Ende nu hebbic te deser stont Wel ghehadt, dat si hu cont, Wat miere herten begheeren mach, Du hu moete bliven up elken dach Gods gracie meersende talre tijt. Lees: Dies. II, 1298: Als die duvel dit verstoet Wert hi bescaemt in den moet, Ende ne mochte niet ghedooghen Dan lachter, ende es ghevloghen Wech. Lees: Den. II, 1346: Dat Bave, die heere, was de gone, Die hem altoos was ghewone Van ledicheden te wachtene seere, Ende sochte ootmoedicheit van onsen Heere. Lees: an. In de middeleeuwen sprak men van iets soeken aen enen. Zie Mnl. Wdb. I, 51. Zoo leze men ook I, 554: Ic hope an onsen Heere, voor: in onsen Heere. II, 1395: ende door das Bade hi hem door sine mesdade, Dat hine als eenen dief begaedde, {==256==} {>>pagina-aanduiding<<} Scoorde sijn haer, bonde sijn hande, Ende leeddene te siere scande Te sijnder scellen. Lees: Score, en verg. vs. 1407: Hi scoer eerst sijn haer als eenen sot. II, 1414: In eenen bloc moestine staen daer. Lees: slaen, en verg. vs. 1398: [dat hine] In eenen stoc leyde met beeden voeten. II, 1487: So datter somighe tote hem quamen, Ende argumente jeghen hem namen, Maer emmer bleef hi een te boven. Lees: hem. II, 1509: Daer hi ontfaen was met minnen Van sinen lieden, daer hi an vaert Nam wat hem te doene staet. Lees in plaats van vaert: raet, als het rijm reeds genoegzaam uitwijst. II, 1658: Maer die niement en spaert, dats die doot, Quam toter vrouwen ende haeldese daer, Dies Arnoud rouwe heeft ontfaen. Lees: daen, rijmende op ontfaen. II, 1826: Mettie hi sinen ganc nam. Lees: Mettien. II, 1859: Dies sciet hi van daer te heer. Lees insgelijks daen, als in vs. 1658. II, 1874: Amand sprac doe al, de vroede. Lees: als de vroede. II, 1980: Maer als hi hadde verstaen wel Wie si waren, die kerstine goede, Ende van Amands ghestaden moede, Dat hi so ghestadich ware, Dat hi hem reverencie dare. Lees: Deet of daet. II, 1985: Maer Amande dedi boven al Eere ende weerdichede niet smal, Ende seide: waert dat hem niet ghebrake, Men sout hem beteren in warer saken. {==257==} {>>pagina-aanduiding<<} Lees: hiet, d.i. iet, met de bij onzen schrijver gewone aspiratie. Verg. II, 288. II, 2431: Voort leert ons van duchten crachtich Sente Jan Baptiste die helighen man, Die ons eerst doopsel bracht an, Int Nieuwe Testament ghegheven, Dacr hi exemple heeft ghegheven, enz. Lees in vs. 2428: van duechden, in vs. 2331: verheven, epitheton van Nieuwe Testament; en in vs. 2432: helighe. II, 2599: Hadde hy Gods sone gheweest, Van der doot ware hi ghenesen. Lees: ghewesen, als ook 't rijm uitwijst. II, 2686: Een clooster, die nu es maer, Want hiere nu begraven leyt Selve die men haer prijs gheeft. Lees: Selve, dies. II, 2851: Ooc wasser die mede bisscop Arnoud. Lees: mede die. II, 3096: Hier omme, helich heere mijn, So bedancke ic mi uwer ghenaden, Ende wille lesen vrouch ende spade Hu knecht ende hu dienstman. Lees: wesen. II, 3099: Als Amand dit hoorde an, Ende herde wel verstont bediet, Sone lette hi langher niet. Lees: dbediet. II, 3173: Ende wert bi siere saligher leere So vul van ons Heeren minne, Dat al sijn herte ende sine sinne Waren ghenoucht in penitencien. Lees: ghevoucht. II, 3206: Wildi huwes selves sijn behoeder, Ende omme hemelryke pooghen, Ghi moest onweerdde hier ghedooghen; Ooc moetti armoede dooghen mede. Lees: moet. {==258==} {>>pagina-aanduiding<<} II, 3285: Ic bidde Gode dat hi gheleeden Hu moete waerwaert dat ghy sijt. Jeghen uwen wille te deser tijt Ne willic hu altoos houden niet. Lees: waerwaert dat ghy tijt, d.i. heengaat. De dichter had kunnen schrijven: waer ghy sijt; maar de toevoeging van waert vordert een ww. van beweging. II, 3413: Doch dede Amand vele beden, Dat die coninc sende ter steden Van Roome an onsen eerdschen vader. Lees: so vele. II, 3456: Trect daerwaert alst hu voughet Ende hu niet langher hier ghevoughet. Lees: ghenoughet. II, 3630: Want ghi recht fondament ghesijn Hebt, daer wi omme ghepijnt Daden ende exemple sochten. Lees: ghepijn. II, 3636: Met desen wert den abdt so wee Van rauwen, dat hi sprac nemmeer, Maer wert bitter like weenende, Claghende Gode van hemelryke. Lees in vs. 3636: nemmee, en keer in vs. 3637 de woorden om: weenende bitterlike. II, 3787: Want wistic yet dat hu ghenoughen Mochte, ic souder mi toe voughen Om te bringhene uwen wille. Lees: vulbringhene. II, 3824: Als Bave dese bedinghe hadde ghehent, Heeft Christus Sente Michiel ghesent Ende een deel inghelen met scoonen sanghe, Die dus sprac sonderlinghe. Lees: sonderlanghe. II, 4066: die abdesse wel bekende, Die hier cort sal ghehende Die cleedere, daer men minen lichame Mede sal cleeden. Lees: ghehenden, d.i. ter hand stellen. {==259==} {>>pagina-aanduiding<<} Verg. Lanc. II, 11487, 26291. II, 4256: Also dit verhoorde, in grooten weene Wart die abdesse na dat, Ende Adeltruut te diere stat Commen was, die weenden zeere. Lees: Adeltruut die te d.s. II, 4303: Ten hende so gaf hy haer huere, Ende gaf also wel elcken man, Die te vespertide ghinc an, Als die ghestaen hadde den dach alduere In sinen neersteghen labuere. Lees: also veel. II, 4508: Ende gavent den coninc up met dien Mede te doene sinen wille voorwaer, Dies ie eenen dach maecte daer Bi rade van Amande den heere. Lees: hi. II, 4550: Daer uwe siele sal ontfaen Loon van dies ghi hebt ont ghedaen. Lees: hebt ghedaen. De schrijver herhaalde ont, bij vergissing. met ontfaen uit den vorigen regel. II, 4859: Al es in deser manieren doot, Gods ontfaermicheit es so groot, Datse niement can ghegronden. Lees: es hi, t.w. ‘sijns broeders kint,’ verg. vs. 4844 vlgg. II, 5028: Ten daghe dat hi predicken soude, Quamen ten clooster jonc ende houde Om te hoorne den bisscop goed, Die welke quam met grooter ootmoet Omme tfole te instrueerne Ende baer salicheit te leerne. Die abt ende tghemeene convent, Om te hoorne die salighe leere Van Amande den helighen heere. Hier ontbreekt een regel, die moet rijmen op convent. Men kan dien aldus invullen: Saten daer al ommetrent. II, 5049: Ende dat wy ooc vooren senden Boden, die onser comste ghewoughen Voor Gode ende onse herberghe besloughe. {==260==} {>>pagina-aanduiding<<} Lees: besloughen. Die herberghe beslaen, is de herberg bestellen, bespreken. Zie Oorl. v. Albr. II, 5089: Deerste bode es, in waerer dinc, Dat du suls gheven eenen pennync Den aermen, nu hoort wat ic scrive, Binnen dinen ghesonden live: Het ware Gode vele bet comen Dan du eenen hoop gouds hads gheuomen, Die toten hemele soude slaen, Ende dien ghedeelt, wilt mi verstaen, Alstune nemmeer mochs orbueren. Exemple willic hu verclaren: Wat maecht mi scaden als ic bem doot: Des goeds hebbic gheenen noot. Lees in vs. 5096: orbaeren, om het rijm, en in 5099: Wat macht mi scaden? Als ic bem doot, Des goeds hebbic gheenen noot. II, 5192: Ne jugiert niet uwen evenkerstin, Want hout dat over waerheit fijn: Sulc regiment wert hu ghegheven, Als ghi jugiert in hu leven Uwen hevenkerstin, hout hu daer an. Lees: jugement. II, 5215: Tachtste point dat hu bejaghen Sal ic hu tooghen properlike, Gods vrienscip saelt van hemelryke, Verstaet, ic sals hu maken vroet. Vs. 5216 en 5217 staan in verkeerde volgorde. Lees: Tachtste point dat hu bejaghen Gods vrienscip sal van hemelryke, Sal ic hu tooghen properlike. II, 5224: Dat sal hu meer commen te staden Dan het soude dat voor hu baden Die moeder Gods ende alt covent Van hemelryke cleene ende groot. De twee laatste regels rijmen niet. Lees: Die moeder Gods ende tcovent ghemene Van hemelryke groot ende clene. {==261==} {>>pagina-aanduiding<<} Verg. vs. 5027: tghemeene convent, en inzonderheid vs. 5682: teovent ghemeene, Diere alle quamen groot ende eleene. II, 5240: Ende ghiere an sturttet tallen tiden Hu bloet elkes daghelike. Lees: elker daghelike. Verg. Lanc. II, 24483; IV, 10146, Rose 4959. II, 5364: Want al dat lijf hadde groot ende smal Es metter doot commen ten hende, So dat elc in hem mach venden, Dat natuere heerscht ziechede, Ende es een vermanen der doot mede. Lees: heescht, d.i. eischt. De natuur vordert het ziek zijn als een aanmaning vóór den dood. Verg. vs. 5350 vlgg., inzonderheid vs. 5355: Dat natuere siec moet wesen. II, 5428: Ende hi troostese dan so wel, Dat si haer dooghen al vergaten, Ende stelden hem in rechter maten, So dat hi voort an by desen Te bet in rusten moesten wesen. Lees: si, t, w. zij, die ‘in eenighe sake tonrusten ende tonghemake’ waren (vs. 5423). II, 5527: Een heere, wies volc dat es so fier Ende in quaetheden so verbout, Dat van den heere niet en hout Hunt der ontfaermicheit die sy kinnen, Die hy draghet in sijn sinnen, Ende laetse onghecastiet bi desen, Dit mach wel rechte sotheit wesen. Lees: an. Houden an enen, iemand aanhangen. Verg. Kil. houden, aenhouden met iemanden; en Oudemans, Bijdr. III, 172. II, 5553: Dus ne eyst niet dan sothede Ontfaernesse sonder gherechtichede. Lees: Ontfaermnesse. II, 5558: want God die vader Den utersten daghe sal vulcomen Sijn vonnesse. Lees: Ten. {==262==} {>>pagina-aanduiding<<} II, 5834 vlgg. is eene vertaling van den lofzang van Simeon. Nu laetstu dinen knecht, Heere, Na dinen woorden in vreden voortmeere, Want ghesien hebben te hant Mine oghen dijn heylant, Die ghemaket hevet du, Want taenschijn al des volkes nu, Een licht tote compareringhen der diede, Ende ter glorien van Israel den lieden. Lees in vs. 5837 vlgg.: Dien ghemaket heves du Voor taenschijn al des volkes nu Een licht tote compareringhen der liede, Ende ter glorien van Israel den diede. In eene bijna gelijkluidende vertaling van dezen lofzang, voorkomende in de N.W. der M.v. Ned. Letterk. V, 1, 215, is een verschil in de laatste vier verzen. Die du bereet heves fijn Vore alle des volx anscijn Een licht, doppenbarinc der liede, Entie glorie van Israelseen diede. In eene proza-vertaling (Vad. Mus. II, 420) heet het: ‘dine salicheit, die du bereet hebs vore alle des volx ansichte, licht der heydenen vertoghinghe.’ Compareringhe beteekent verlichting, afgeleid van comparēre, dat in het licht verschijnen, voorhanden zijn beteekent. II, 5858: Amand, die dit wel verstont, Danctes Gode met grooter ootmoet. Lees: verstoet, om het rijm. II, 6063: Dusdanen betaemde dat hi soude sijn Onse bisscop helich ende fijn, Onnoosel ende onbesmet mede, Ende ofghetrocken van den sonden seden. Lees: der. {==263==} {>>pagina-aanduiding<<} II, 6201: Ende ghi moet sijn ghelijc dien Die ontbeidende sijn haers heeren, Welken tijt dat hi sal bekeeren Van der brulocht, dat alsi commen Sal, ende hurten dat hem vromen Dat sy hem haestelike ontoen. Lees met veranderde interpunctie: Sal ende hurten, dat hem sal vromen. d.i. dat het hun voordeel doen zal. II, 6211: Ende als hi danne commen sal Van der brulocht, sone wert niet smal Die vrome, dien hijs sal ontfaen. Om dat hi onlangbe liet staen. Lees: hine, t.w. den bruidegom. II, 6257: Het es dat elc van sonden vry Moet wesen, sal hi moghen met rechte Gods dienst annemen of verplechte Eenighen dienst die hem toebehoort. Lees: verplechten, d.i. op zich nemen, bezorgen. Verg. 6079. Hiermede heb ik mijne taak volbracht, doch voeg er de niet overbodige aanmerking bij: Cetera corrigat benevolus lector. Menton, April 1874. {==264==} {>>pagina-aanduiding<<} Middelnederlandsche varia door J. Verdam. XVII. Op hore. Het schijnt, dat het voor onze Belgische naburen niet eens voldoende is, wanneer Huydecoper, nu ongeveer eene eeuw geleden, een Middelnederlandsch woord goed heeft verklaard. Of misschien vinden zij het reeds te lang geleden, om zich nu nog te storen aan hetgeen Huydecoper gezegd heeft; althans dit staat vast, dat ook nu nog menige uitdrukking door hen wordt miskend, terwijl men met grond algemeene bekendheid er van zou mogen veronderstellen. Iets dergelijks is nog onlangs Prof. Bormans overkomen bij zijne uitgave van den Partonopeus. Hoeveel verdiensten de geleerde uitgever ook moge hebben èn door de wijze, waarop hij de uitgave heeft tot stand gebracht èn door de betrekkelijk goede manier, waarop hij den tekst heeft doen afdrukken, zoo kleven er evenwel nog te veel smetten op, om er een uitbundigen lof aan te kunnen toebrengen. De volgende bladzijden zullen getuigen, dat er ook nu nog in den Partonopeus genoeg te doen overblijft, en dat de critiek hare taak ook daarin nog niet ten einde gebracht heeft. Ik begin met de uitdrukking op hore. Wie is er, die haar uit Huydecoper niet kent? Zie zijne uitvoerige aanteekening op Stoke, Deel III, bl. 296. Na hem is het woord verscheidene malen uit Mnl. teksten voor den dag gekomen. {==265==} {>>pagina-aanduiding<<} De oorspronkelijke bet. van op hore was op weg, als afgeleid van 't fransche en oire d.i. in itinere. b.v. Heelu 5450. Her Wouter van Revie wasser een; Dander was her Gheraert die Moer, Die voeren beide ute doen op hoer Vore in des Graven ontmoet. Lanc. II, 5716. Si trocken op hore haestelike Alse die op starke orse saten, Wel ghewapent utermaten, Elc quam op andren thant. De gewone bet. evenwel is terug, eene bet. die zich onmiddellijk uit de vorige laat afleiden. Voorbeelden hiervan vindt men: Troyen 5300 Var., 4511, en 6630 Var. Zie de noot op vs. 4511. Verder Stoke IX, 462. Dus hebben si haers storms begheven, Ende sijn ghetrect bet op hore. Grimb. II, 2184 Var. Die bloede hilden hen op hore Ende bleven achter in den staert. Eindelijk kan op hoer ook de zijdelingsche richting uitdrukken en beteekent dan ter zijde, b.v. v.d.L.o. Heren, 2677. Gaet op hoer ende swicht al stille, Laet ons van hem doen onsen wille. en Lev. v. Jezus, C. 124: Doe namene Peter op hoer ende begonstene te kasteyene. Zie ook Cap. 16, 114, 116, 126 en 154. In overdrachtelijken zin komt op hore voor, 1o verbonden met houden. Het bet. dan eig. terughouden, zooals Grimb. II, 2184 Var., en vervolgens slepende houden, doen traineeren. Een voorbeeld vindt men: {==266==} {>>pagina-aanduiding<<} Grimb. I, 2859. Somwilen met vrede, ende selc stont Met parlemente, si u cont, Hilden dese heren d'orloge op hoer. Var. Hielden 't alsoe altoos op hoer. en 2o met staen, zoo dat op hoer staen eig. beteekent achterstaan, op den achtergrond staan en vervolgens vervallen: b.v. Keurb. v. Leiden bl. 130: Hiermede souden alle oude cueren.... op hoir staen, so som cueren te zwaer waren.... Hiermede staen alle oude kueren van der drapery op hoir, als alre eerst ghescreven staet. Men zou nu zeggen, dat er plaatsen genoeg waren, om het woord te verstaan, indien het in een nieuw uit te geven tekst voorkomt. Toch heeft Prof. Bormans het op geen enkele van de drie plaatsen in den Partonop. begrepen en zelfs op twee plaatsen willekeurig verminkt. Op de derde was het door het rijm gedekt; 't is dus waarlijk Bormans' schuld niet, dat het is blijven staan. In vs. 2313 van den Part. lezen wij: Si traken op [t] hare ende rumeden thof. Blijkens de haken had het Hs. de t niet en stond er dus: Si traken op hare, hetgeen òf eene vergissing van den copiïst òf eene bévue van Bormans is voor Si traken op hore ende rumeden thof. Te recht zegt Bormans van de lezing ‘Si spraken op hare’: Louter afschrijvers gebrobbel; maar de woorden ‘dat ik in mijnen tekst verbeterd heb’ had hij wel mogen weglaten. Ten overvloede wordt de bet. van op hore nog bevestigd door den franschen tekst ‘S'en vont arriers’, dien Bormans hierbij aanhaalt. Op de tweede plaats lezen wij (vs. 7076). Hi sloech op dat volc met crachte, Dat hijt doch te paise brachte. Men zou desnoods met deze lezing vrede kunnen hebben, maar nu lezen wij aan den voet der bladzijde: ‘De Uitg. heeft: Hi sloech op hoer dat volc met crachte.’ Wij zien dadelijk dat deze lezing oneindig beter is: ‘Hij sloeg het volk terug, deed het {==267==} {>>pagina-aanduiding<<} ruim baan maken.’ En wat teekent Bormans nu hierbij aan? ‘Misschien is hier meer te verbeteren, maar hoer is in alle geval te veel.’ Hij neemt dan ook de vrijheid, het eenvoudig uit den tekst te schrappen, maar wij, die ons niet genoeg kunnen verwonderen, hoe iemand als Bormans zulk eene dwaasheid heeft kunnen begaan, plaatsen het er natuurlijk dadelijk weder in. De derde plaats eindelijk is vs. 8191. Te selver uren Ghinghen si een deel op hoer Ten beddewert, daer Melioer Te slapene plach. ‘Zij verwijderden zich en gingen naar het bed van Melior.’ Bormans evenwel, door deze drie plaatsen nog niet tot inkeer gebracht, verklaart de uitdr. nog eens verkeerd en nu door: ‘Op hoer = op haer, afzonderlijk, alleen.’ En dit alles, in weerwil dat Bormans' landgenoot Snellaert (Alex. I, bl. 365), de uitdr. al tamelijk goed verklaard had. Serrure en Blommaert zijn in hunne uitgaaf van Grimbergen niet veel gelukkiger geslaagd. Zij verklaren op hoer (Deel II, bl. 2860) door op eigen kosten, alleen! Ik kan van de uitdrukking op hoer, die wij nu reeds 21 malen aantroffen, niet afstappen, zonder het aantal bewijsplaatsen met nog ééne vermeerderd te hebben. In het IVe boek van Velthem, Cap. 37, wordt beschreven, hoe de graven van Simpoel en van Bonen in den Sporenslag bij Kortrijk op de Vlamingen aanvielen, maar aan de zijde der Franschen waren eenige Henewieren die weinig lust in den strijd hadden, al hielden zich groot: vs. 13. Daer wasser een deel ute Henau Al maken si daer haer cypau Te vechten hadden si cleinen wille Ende hilden hem op hoet al stille 1). De laatste regel wordt door Lelong verklaard: ‘Waren op haar hoede geheel stil.’ Op hoet of op hoede is voor den uitlegger {==268==} {>>pagina-aanduiding<<} te weinig verschillend, om niet beide uitdrukkingen volkomen gelijk te stellen. Voor ons echter zijn zulke kleinigheden onoverkomelijke bezwaren, die ons naar eene andere uitleggingswijze doen uitzien. De zin moet natuurlijk zijn: ‘Zij hielden zich achteraf, zooals ook in vs. 23 staat En was el niet, si ne quamen niet vort. Men ziet dus duidelijk, dat op hoet niet deugt, en dat men eenvoudig de t in r behoeft te veranderen en te lezen: Ende hielden hem op hoer al stille, om een gezonden zin te bekomen. Ook Grimberg II, 2184 hebben wij de uitdrukking hem op hoer houden aangetroffen. XVIII. Willen. Een tweeledige zin, waarvan het eerste lid met hetzij begint en het tweede uit de woorden of niet bestaat, wordt in het Mnl. op de volgende wijzen weergegeven. Men gebruikt dan òf weder of òf alleen of. Het subject van het tweede lid wordt nooit herhaald, het werkwoord altijd; de negatie wordt altijd uitgedrukt door en of ne zonder niet, en indien weder wegblijft, kan ook het subject uit het eerste lid worden weggelaten. Voorbeelden zullen dit duidelijker maken, dan de mededeeling van den taalregel zelven. 1. Het gebruik van weder-of vindt men: Vl. Rijmk. 5278. Weder hi dede of ne dede Noynt ne quaemt ter waerhede Waer die edel prince bevoer. 10275. Weder si wouden of ne wouden, Die ander hem te machtich waren. Grimb. I, 4268. Weder hi wilde of en wilde Hi moeste bughen achterwaert. Velth. VI, 13, 26. Ende oec seidi hem daer naer, Dat hi hem hulpe doen soude Weder hij woude ofte en woude. {==269==} {>>pagina-aanduiding<<} Limb V, 1570. Weder hi wilt of en wilt, Hi moeste siin swert daer laten. VII, 644. Weder hi wilde of en wilde, Hi moeste tumelen van den perde Ende bleef vertorden op die erde. Zoo ook Limb. XII, 164; Belg. Mus. X, 95, 199; Yst. Bloeme 1084. Ook kan het subject na het werkwoord komen, b.v. Sp. I3, 51, 40. Dat soe desen Demostenes Emmer te valle bringen soude, Weder woudi of en woude. 2. a. De uitlating van weder heeft plaats: Sp. 15, 76, 49. Die Romeinen wordens geware Ende senden ute Rome dare, Wille Cateline oft en wille. Vl. Rijmk. 2881. Si..... moestent ghedoghen doe, Wilden si of ne wilden. Sp. I5, 42, 47. (Si) sendden dare Ridderscap ende grote scare Die dese coningen versoenen souden, Wouden si oft en wouden. Zoo ook Velth. IV. 54, 75; Rijmb. 28966. 2. b. Ook kan het subject in het eerste lid worden weggelaten, b.v. Troyen 3183. ‘Sliep ic?’ - ‘Ja ghi.’ - ‘Dede of en dede, Synt ghyt segt, ic lye alsoe mede. d.i. ‘hetzij ik het deed of niet.’ 3205. Es ocht en es, in ders ghewaghen. d.i. ‘hetzij het zoo is of niet.’ {==270==} {>>pagina-aanduiding<<} 10355. (Dat) het altoes wesen soude Myne doot, woude of en woude. Rijmb. 25948. Dede of ne dede, inne bens niet vroet. 32407. Daden of ne daden, men teecht hem an 1). Door deze twintig voorbeelden zal de Mnl. taalregel welduidelijk zijn geworden. Toch blijkt ons uit de uitgave van den Partonopeus, dat den Hoogleeraar Bormans deze regel onbekend is. Vs. 4420 vgg. lezen wij in den oorspronkelijken tekst in zuiver Middelnederlandsch. Dat hi, wilde of ne wilde, Quam ghevallen van hant te hant Van den orse neder in tsant, hetgeen door den uitgever aldus wordt verbeterd (!) Datti, hi wilde of ne wilde. Vs. 6423 stond in den tekst: Ic sal met crachte sijn haer lief, Wille si of en wille, doet of laet; 2) Of si mi mint of si mi haet Ic sal wonen in hare herte, maar dit wordt weder door den bewerker veranderd in: Wille si of en wille, doet si of laet. De Heer Bormans zag waarschijnlijk niet, dat doet en laet samentrekkingen zijn van de conjunctiven doe en late met het, en dat hij dus in zijn tekst het onhollandsche doe het zij heeft in {==271==} {>>pagina-aanduiding<<} plaats van: doe zij het. Men zal mij toegeven, dat dit niet de juiste manier is, om een Mnl. tekst uit te geven. Ik heb met opzet aan het hoofd van dit opstel het ww. willen geplaatst, vooreerst omdat de behandelde eigenaardigheid het meest bij dat ww. voorkomt, maar ook, omdat ik de aandacht wilde vestigen op een bijzonder gebruik van dit ww. Met een der ww. segghen, weten, wanen, verbonden, bet. deze uitdrukking beweren. Ook nu is dit nog niet geheel buiten gebruik. Ook wij kennen nog de uitdrukking men wil weten of men wil zeggen, die gelijk staat met men beweert b.v. Schoolm. 117: Men wil wel zeggen, dat, o Batavier! uw stam Van uit het strijdbaar volk der Katten oorsprong nam. Vooral in couranten kan men de uitdr. dikwijls lezen, ook zelfs zonder weten of zeggen; b.v. Men wil, dat de Koning aan Baron N. de vorming van een nieuw ministerie heeft opgedragen, maar de zaak vindt weinig geloof. 1) Voorbeelden uit de Mnl. auteurs zijn o.a. a. willen weten. Rijmb. 2889. Een quade beeste hevet verbeten Josepphe mijn kint, willic weten. Sp. I1, 35, 20. si willen over waerheit weten, Dat min mach der siele deren, Dat sise eten, dan worme verteren. I3, 46, 35. Vrouwenminne, wille hi weten, Doet alre redene vergeten. I8, 8, 60. Dies wildi weten sonder waen, Dat si daer al te samen, Van Sente Jacob selve quamen. {==272==} {>>pagina-aanduiding<<} b. willen wanen. I7, 8, 9. Het wille wanen wel si some Dat dese selve brudecome Jhehan was Ewangeliste. I8, 76, 5. Oec wille men wanen das, Dat hi van Pauluse gedoopt was. IV2, 56, 12. Men wille wanen over waer Datten Robbrecht syn broeder vergaf. I4, 54, 36, Daer waerre vele van den riken, Die wanen wilden openbare, Dat hi (Perdiccas) na hem conine ware, Ende dat Alexander wilde dat. c. willen segghen 1) Troje 4385. Daer waren selc, die segghen wilden, Datter hondert dusent riddren waren. Wal. 11103. Sulke willen segghen hier, Dat Walewein, die ridder fier Trouwede Ysabele die scone. Velth. II, 31, 56. oec wilde men segghen doe, Dat sy 't gelt hadden genomen! d. willen weten ende wanen. {==273==} {>>pagina-aanduiding<<} Franc. 8280. Den man siet soe vor haer staen, Dien soe waende ende weten woude Dat men naestdagen graven soude. Rijmb. 845. men wilt wanen ende weten Datter vele sijn vergheten. Zie verder: Stoke II, 539; Sp. IV1, 7, 75; I8, 67, 8; Brab. Y, II, 2029; Velth. I, 47, 71; II, 43, 64; Limb. VI, 2592. In plaats van willen weten vindt men ook wanen weten; b.v. Lorr. II, 4129. Ic soude wale wanen weten, Dat sijt souden hebben onsiene, Al waren daer noch toe si tiene. Eindelijk heeft willen weten in het Mnl. eene beteekenis, die wij er ook nu nog aan hechten, nl. die van erkennen, voor iets uitkomen, iets in zijn geheugen bewaren, onthouden, b.v. Sp. I1, 52, 39. Dese Menfers wilde weten niet Hoe dat Egypsche diet Staende bleef............... Bi Josephs moghenthede. I8, 45, 44. Weldoen hevet soe (de nature) saen vergheten, Mesdoen wil soe euwelye weten. Lanc. III, 669. Alle die daer waren int hof, Waren utermaten blide daer of, Alse die wel wilde weten, Dat God haers niet hadde vergeten. {==274==} {>>pagina-aanduiding<<} XIX. Gheleet bringhen. Wanneer de regels in den Partonopeus slechts ten halve bestaan, vult Bormans ze gewoonlijk goed aan, maar somtijds doet hij het op eene wijze, die wel eenige revisie behoeft. Als voorbeeld kunnen dienen de verzen 6176-81, die door B. aldus zijn hersteld: Uten wapenen dedi hem do[e] Die soudaen; [daer halp] hem toe Menich hoghe man, die hem aend[oen] Sijn rikelike dier ghewaden [scoon]. Doe brocht men[ne] voor die vrouw[e] Gheachemeert ende wel gheclee[t nauwe]. Vooreerst vereischt in den derden regel het subj. menich hoghe man een werkwoord in het enkv.; ten tweede moet blijkens halp dat ww. in het impf. staan; ten derde is scoon verkeerd, want nu er reeds twee adj. vóór ghewaden staan, zou het dwaas zijn er nog een derde achter te zetten; ten vierde is de verbetering menne overbodig, want men kan staan en staat meermalen voor men en; ten vijfde is nauwe ghecleet onzinnig, en eindelijk zegt men niet: ‘men brocht hem voor die vrouwe’; maar ‘men brocht hem voor die vrouwe gheleet. Over gheleet bringhen heb ik reeds in mijn Tekstcritiek (bl. 80) gesproken. De voorbeelden, waar bringhen met een verleden deelwoord staat, zijn nog met vele te vermeerderen. Ik zal er nu alleen maar een paar uit den Partonop. zelven noemen, en wel vs. 557. Als hi sine hande hadde ghedweghen, Brochte men hem die dwale ghedreghen. 2135. Talreerst dat Parthonopeus des Ghenoech was seker ende ghewes, Dat soe naect was, trachi van hare Tcovertoer..................... Ende brochte dat licht ghetrect uut. en 6197. Alleene brocht men voort gheleet Met ghenen (l. ghemenen?) clederen ghecleet. {==275==} {>>pagina-aanduiding<<} Om al de bovengenoemde redenen acht ik het noodig vs. 6176-81 aldus te lezen: Uten wapenen dedi hem doe, Die soudaen; daer halp hem toe Menich hoghe man, die hem aendede Syn rikelijke diere ghewaden mede. Doe brocht men voor die vrouwe gheleet Gheachemeert ende wel ghecleet. Kluchtig is eindelijk de aanvulling van den Hoogleeraar, vs. 6009. Men vonde gheen so wel gh[ereet] So hovesch ende so wel ghe[seet] Ende niemen hebben so scone [ghedane] Sijt in tornoy sijt in storm [bane]. Het zou schijnen dat de Heer Bormans nooit een Ridderroman heeft gelezen; hij schijnt althans niet te weten, dat de eerste regels, die tot verveling toe in het Mnl. terugkeeren, moeten luiden: Men vonde gheen so wel gheraect, So hovesch ende so wel ghemaect. En dan het woord stormbane! Bormans heeft dit uitgedacht, maar de Middelnederlandsche taal kan het best buiten dit woord stellen. Men leze eenvoudig: Ende niemen hebben so scone vorme, Sijt in tornoy, sijt in storme. Leiden, Mei 1874. {==276==} {>>pagina-aanduiding<<} Eenige der nieuwste spelveranderingen getoetst door A. de Jager. In De Tijdspiegel van April 1873 werd door mij aangekondigd de Tweede Uitgave van het Woordenboek voor de Spelling der Nederlandsche Taal, herzien en vermeerderd door den Hoogleeraar M. de Vries. Daarbij werd gewaagd van de veranderingen, bij de schrijfwijze van sommige woorden in die Uitgave aangebracht. De veranderingen zelve werden echter toen alleen aangewezen, niet beoordeeld; doch over het feit, dat op de nog zoo kort geleden goedgekeurde spelling van het Woordenboek was teruggekomen, veroorloofde ik mij, eenige bedenkingen in het midden te brengen. Die nader aan te dringen, of ook maar te herhalen, is thans {==277==} {>>pagina-aanduiding<<} mijne bedoeling niet; van enkelen ontving ik blijken van goedkeuring er op; tegenspraak vonden ze, zoover ik weet, in het openbaar niet. Tot eene opzettelijke beschouwing der bedoelde spelwijzigingen is de plaats hier meer voegzaam dan in De Tijdspiegel, en ik kom daarom bij dezen aan den Bode, die der Taal- en Letterkunde zijne diensten bewijst, verzoeken mij ten genoemden einde te wille te zijn. Zonder verdere inleiding ter zake tredende, opper ik in de eerste plaats eene bedenking op de ‘verbetering’ van komenij in koomenij. Ik zet verbetering tusschen aanhalingsteekens; dat woord is niet van mij: ik zou gezegd hebben ‘onnoodige verandering’. Wat toch is de grond der verandering? De Hoogleeraar zegt alleen, dat zij door de afleiding geëischt wordt. Daarmede zal bedoeld worden de vermoedelijke afstamming van koopman. Die grond intusschen is in het Leeskabinet van Frijlink (no. 9 van 1872) zoo gepast wederlegd, dat ik niet beter kan dan het daar bl. 162 van het Album gezegde te herhalen: ‘met komenij is het gesteld als met juwelier; de eerste lettergreep in koomen (verkorting van koopman; nog in eigennamen voorkomende) is lang en heeft den klemtoon, even als de tweede lettergreep in juweel en het meervoud er van. Wordt die lettergreep nu kort, als in juwelier en komenij, dan vervalt ook de reden om de daarin voorkomende vocaal te verdubbelen.’ - Ter nadere bevestiging van het hier beweerde nog twee opmerkingen. Vooreerst. De kortheid der eerste lettergreep van komenij blijkt zoozeer, dat de uitspraak tot kommenij wordt, welke spelling kommenij dan ook niet zelden bij onze schrijvers wordt aangetroffen, zie bij voor beeld Wagenaars Amsterdam, St. II. fol. 437, Mengelwerk van Scheltema, D. IV. St. II. bl. 281; Bilderdijks Geslachtlijst i.v. Zijne Brieven, D. II, 40. De Gids van 1840, bl. 584 der Recensiën. 1) Ten tweede. In andere gevallen, waarin de afleiding de verdubbeling der vokaal voorschrijft, wijkt onze spelling daarvan af op denzelfden grond van kortheid in de uitspraak; te weten in den uitgang heden, meervoud van heid, in goedheden, wijsheden {==278==} {>>pagina-aanduiding<<} enz. Wie koomenij invoert, moet ook goedheeden voorschrijven: dat is niet anders. Mijne tweede aanmerking betreft de verandering van nogtans in nochtans. De redenen hiervoor geeft de laatste druk der Grondbeginselen bl. 71 aldus: ‘Ofschoon de Redactie het raadzaam oordeelt, de gebruikelijke onderscheiding van nog (daarenboven, tot nu toe) en noch (ook niet), hoewel niet op de afleiding gegrond, om den wille der duidelijkheid te behouden, meent zij echter in nochtans de voorkeur aan de ch te moeten geven, vermits wel deze scherpe keelletter, maar niet de zachte g, den overgang der d van dan in de t van tans heeft kunnen veroorzaken, en het woord voor ons gevoel eene eenheid is geworden, waarbij aan de samenstellende deelen niet meer gedacht wordt, zoodat hier alleen de Regel der Uitspraak behoort gevolgd te worden.’ - De eerste dezer twee aangevoerde redenen is niet van zonderlingheid vrij te pleiten. Omdat voor vijf- of zeshonderd jaar niet de zachte g maar de scherpe ch het woord dan tot tan hervormde, zal men nu de g van nog, die misschien drie eeuwen in het woord gevestigd is, moeten gaan vervangen door ch. Schrijf dan, als 't u belieft, van nu af aan dach enkelvoud, dagen meervoud, broot enkelvoud, brooden meervoud; want niet de zachte g of d, maar scherpere consonanten worden aan het einde der woorden gehoord. Spel dan vooral verdraachsaam, genoechsaam; want niet de zachte g, maar de scherpe ch eischt de uitspraak vóór de consonant die om den voorafgaanden medeklinker bijna tot s wordt. Wilt ge dat niet; wilt ge verdraagzaam en genoegzaam, ondanks de scherpe uitspraak der g en der z, die zonder gemaaktheid onvermijdelijk is, en wilt gij nogtans daarmede in volkomen overeenstemming brengen, spreek en schrijf dan voortaan nogdan, dat aan de afleiding alleen beantwoordt en volkomen duidelijk verstaanbaar is. - De andere reden, voor de spelwijziging aangebracht, is niet van veel beter gehalte: het woord nogtans is voor ons gevoel eene eenheid geworden, waarbij aan de samenstellende deelen niet meer gedacht wordt. Maar is het dan eene deugd in een nederlandsch woord, onkenbaar te zijn? Moet de {==279==} {>>pagina-aanduiding<<} taalleeraar er naar streven, een woord, dat reeds half niet verstaan wordt, geheel onverstaaanbaar te maken? Het woord nogtans is in zijne laatste helft zeker niet voor allen duidelijk, maar zóóveel blijkt toch iedereen, dat de eerste helft niet het ontkennende noch, maar het bevestigende nog is. In alle andere gevallen blijft men, blijft ook de Redactie, noch van nog in spelling onderscheiden: waarom in nogtans alleen niet? Bovendien, door om den wille van het tweede deel der samenstelling, het eerste deel er van te wijzigen, zondigt de Redactie tegen een' hoofdregel der taal, die zegt, dat bij samengestelde woorden de deelen der samenstellingen hunne spelling onveranderd behouden. Naar het tegenwoordige taalgebruik mag, uithoofde van dan of tans of wat ook, het voorafgaande nog niet worden veranderd; de regel der uitspraak is hierin van geenerlei kracht. De slotsom is, dat de spelling van nogtans, zoolang gevestigd en door niemand op eenigen goeden grond gewraakt, had moeten behouden worden; de verandering was onnoodig. Maar ook heeft zij nadeel teweeggebracht. Sommigen schijnen er uit opgemaakt te hebben, dat het onderscheid tusschen noch en nog nu voor goed opgeheven is, en schrijven tegenwoordig ook buiten samenstelling bestendig het eerste, ook voor het laatste. Eene verwarring, die zeker niet in de bedoeling der Redactie lag, maar waartoe zij toch, door het noodeloos terugkomen op vroegere bepalingen, eenige aanleiding gaf. Mijne laatste bedenking is gericht op eene verandering, die van meer gewicht is dan de voorgaande. Zij betreft den vorm der verkleinwoorden van lade, salade, bedstede, slede, zode, zijde, luiden Het volstrekt algemeene gebruik wilde tot hiertoe laadje, slaadje, bedsteedje, sleedje, zoodje, zijdje, luidjes. De Hoogleeraar De Vries intusschen - velen waren zonder twijfel met mij op het eerste bericht getroffen - vermeldde in het Voorbericht van den tweeden Druk der Woordenlijst, als eene door hem gedane ontdekking, dat die schrijfwijze op een misverstand berustte en klaarblijkelijk verkeerd was. De d moet, naar des Hoogleeraars verzekering, vervangen worden door de t, en de genoemde woorden {==280==} {>>pagina-aanduiding<<} vindt men dan ook in de Woordenlijst dus geschreven: laatje, slaatje, bedsteetje, sleetje, zootje, zijtje, luitjes. Het zal niet ontkend kunnen worden, dat het plotseling veranderen van een taalgebruik, dat over eene talrijke reeks van woorden loopt, en zoo langdurig en algemeen gevestigd was, eene wel wat revolutionnaire handeling is; eene handeling, waartoe niet mag overgegaan worden dan na rijp beraad en op duchtige gronden. De vraag is dus, welke zijn hier de gronden der verwerping van de d in de vorming der genoemde verkleinwoorden? En die vraag krijgt nog te meer klem, als men bedenkt, dat door de inplaatsstelling van de t voor de d, in veel gevallen de duidelijkheid der beteekenis schade lijdt; eene bijzonderheid, waarvan de Hoogleeraar met geen woord rept, hoewel zij toch in andere gevallen gewichtig genoeg beschouwd wordt om eene gevestigde schrijfwijze te behouden, die anders én tegen een algemeenen taalregel, én tegen de afleiding, én tegen den voorgang der Ouden indruischt; zie het opgemerkte over nog en noch, bl. 116 der Grondbeginselen. Evenals tusschen deze twee woordekens maakte het algemeen schrijfgebruik onderscheid tusschen: laadje en laatje maadje en maatje slaadje en slaatje beedje en beetje reedje en reetje scheedje en scheetje sleedje en sleetje roedje en roetje luidjes en luidjes enz. Dat onderscheid wordt nu, naar des Hoogleeraars stellige voorschrift dat geene uitzondering toelaat, op eens en voor goed opgeheven: al de genoemde woorden hebben eenparig de t. Op welke taalgronden, is met klimmende belangstelling de vraag, op welke taalgronden steunt wel dat voorschrift? Naar hetgeen over het onderwerp voorkomt in de Woordenlijst aan het slot des eersten Voorberichts en bl. 227 en 228 der Grondbeginselen - welke twee plaatsen weinig verschillen - komen de gronden hierop neder: {==281==} {>>pagina-aanduiding<<} ‘De verklein woord den van lade, slede enz. worden niet gemaakt van deze oorspronkelijke vormen der woorden, maar van hunne samentrekkingen la, slee. Laadje en sleedje wijzen op de vormen laad, sleed, die niet bestaan. De d is in die woorden voor goed verloren, en er bestaat geen reden, die letter in de verkleining terug te roepen. Evenals pa, ma, zee, en bui het verkleinwoord maken met tje, moeten dus la en slee noodwendig laatje, sleetje opleveren.’ Wel beschouwd, hangt de zaak aan het antwoord op deze vraag: is het waar, dat van de woorden als lade en slede, door het bestaan der verkortingen la en slee, de d als verdwenen moet beschouwd, en de verkortingen laad en sleed onbestaanbaar geacht worden? Hoe ontwijfelbaar de Hoogleeraar dit ook acht, ik kan niet anders dan het ten stelligste ontkennen. De scherpzinnige Beoordeelaar in het Leeskabinet, t.a.p. bl. 163 heeft reeds gezegd: ‘de d die in onze taal, na een vocaal en vóór eene toonlooze e, in de uitspraak dikwijls verdwijnt, herkrijgt in verkortingen hare rechten.’ Zóó is het. Verschillende voorbeelden doen ten duidelijkste blijken, dat de regel van het tegenwoordige nederlandsch aldus is: Indien woorden met den toonloozen uitgang de door het uitwerpen der d tot ééne lettergreep worden samengetrokken, nemen deze verkorte vormen, wanneer zij door eenigen uitgang afleidingen maken, in die afleidingen de d uit het stamwoord wederom op. Ieder weet dat wij nevens den vorm stad het zachtere stede bezitten en dat dit laatste tot steê wordt samengetrokken. Van dit laatste maken we door den uitgang sch een bijvoegelijk naamwoord, en schrijven dat steedsch; de d, die in steê was verloren gegaan, komt weder te voorschijn, en de opmerking dat steedsch op eenen grondvorm steed zou wijzen, die niet bestaat, blijkt van geenerlei kracht te zijn. Het zelfst. naamw. zijde (kant) wordt verkort tot zij; in de {==282==} {>>pagina-aanduiding<<} afleidingen als wederzijdsch wordt de d hersteld, hoewel de vorm zijd als bijv. naamw. niet bestaat. De bijvoeg. naamwoorden en bijwoorden reede, spade, blijde, bloode of bleude, en noode, meestal ree, spa, blij, blo of bleu, en noô, maken den overtreffenden trap met wederinvoering der d: reedst, spaadst, blijdst, bloodst of bleudst 1), noodst 2). Ook bij andere uitgangen, alsmede bij samenstellingen, doet zich hetzelfde verschijnsel ten aanzien der d voor; men denke, bij voorbeeld, aan blijdschap, vreedzaam, zijdgeweer. De vormen blijd, vreed, zijd, zij ongebruikelijk; zij kunnen dus alleen verklaard worden door de d, in blijde, vrede, zijde, aanwezig. De gevolgtrekking ligt voor de hand, dat het niet anders gelegen is met de verkleiningen van naamwoorden, die op het toonlooze de uitgaan. Gaat in de uitspraak de d dikwijls verloren: bij het aannemen van den uitgang je nemen zij die letter weder op en van lade, la, heeft men laadje; van stede, stee, heeft men steedje; van zijde, zij, heeft men zijdje enz. De regel, bij ons {==283==} {>>pagina-aanduiding<<} bestendig in acht genomen bij de andere afleidingen van dergelijke woorden, verbiedt ook in dit geval uitdrukkelijk de d door de t te vervangen. Door het aangevoerde acht ik de zaak uitgemaakt. De reden voor de nieuwigheid laatje, steetje, zijtje, aangevoerd, is gebleken ongegrond en de gewone schrijfwijze laadje, steedje, zijdje, met ons taalgebruik in overeenstemming te zijn. Er is echter nog het een en ander op te merken, dat almede tegen de verandering van de d in t pleit. Bij sommige onzer verkleinwoorden toont de taal prijs te stellen om zooveel mogelijk het grondwoord te doen blijken Er bestaan gelijkluidende verkleinwoorden, die nogtans verschillende grondwoorden hebben. Oortje, bij voorbeeld, kan zijn een klein oor en een kleine oort, buurtje een kleine buur en een kleine buurt, zeetje een kleine zee en eene kleine zeet. In beide gevallen is de vorming regelmatig en de toevallige gelijkheid is niet te voorkomen. Waar men echter het verschil in de vorming kan doen blijken, gebeurt het, en dat is in de greepscheiding. Naar onzen steeds geldenden regel van splitsing zouden de genoemde naamwoorden in elk geval moeten verdeeld worden: oor-tje, buur-tje, {==284==} {>>pagina-aanduiding<<} zee-tje. Het gebruik intusschen verzet zich hiertegen, en wil de afbreking oor-tje voor klein oor, buur-tje voor kleine buur, zee-tje voor kleine zee; doch oort-je voor kleine oort, buurt-je voor kleine buurt, zeet-je voor kleine zeet. Die handelwijze noemt de Redactie rationeel en bevorderlijk aan de duidelijkheid (Grondbeginselen bl. 224). Wat de duidelijkheid betreft, is de opmerking onloochenbaar; doch wat het rationeele aangaat: het ligt er aan wat men zich als ratio stelt. Neemt men de gewone wet der afbreking als grondslag, dan is ééne der beide wijzen van de lettergrepen te scheiden regelmatig en de andere niet. Bij de laatste offert men de regelmatigheid op aan een ander beginsel, te weten van bij de afscheiding het grondwoord in onveranderden vorm te behouden. Men laat het behoud der duidelijkheid zwaarder wegen dan het opvolgen van den regel der scheiding. Doch men gaat nog verder; een' nog sterkeren regel schendt men om der duidelijkheid getrouw te blijven. Onze taal zegt aatje voor kleine a en kleine aat; maatje voor lieve ma en kleine maat. Hoe nu dezen te scheiden? Naar den opgegeven regel natuurlijk niet anders dan voor het eene geval aa-tje, maa-tje, voor het andere aat-je, maat-je. Door nu aa en maa als lettergrepen te verklaren, verwaarloost men den regel, dat de dubbele a nooit eene lettergreep mag sluiten. Bij de verkleinwoorden wijkt men dus van meer dan éénen taalregel af, alleen met de bedoeling om de duidelijkheid te bevorderen, met andere woorden om niet in de keus van het grondwoord te dwalen. Ook dit gebruik verzet zich tegen de voorgestelde verandering. De schrijfwijze van laadje, steedje, zijdje, wijst terstond op grondwoorden die de d hebben en wier meervoud laden, steden, zijden luidt; terwijl bij laatje, steetje, zijtje de grondvorm onzeker gelaten wordt, en alleen na overweging der beteekenis is op te maken. In de voorgestelde vormen laatje, vlaatje, spaatje, schaatje (voor verkleiningen van la, vla, spa, scha,) zouden laa, vlaa, spaa, schaa de eerste lettergrepen moeten uitmaken en alzoo de toepassing zeer worden uitgebreid der aangewezen onregelmatigheid in de klan kverdubbeling, die zich nu alleen be- {==285==} {>>pagina-aanduiding<<} paalt tot letternamen als a, o en u, en de uitheemsche woorden papa en mama met hunne verkortingen; in andere uitheemsche vormen als evatje, hoeratje, villatje, zal men, zonder bezwaar voor de duidelijkheid, de verdubbeling der a wel kunnen nalaten. Gewichtiger nog dan de gemaakte bedenking tegen de voorgeslagen spelwijziging, acht ik eene andere, aan de uitspraak ontleend, en het verwondert mij, dat dit punt door den Hoogleeraar niet is aangeroerd. Zou men mogen aannemen, dat laadje en laatje, steedje en steetje, zijdje en zijtje volkomen op dezelfde wijze moeten worden uitgesproken? Ik twijfel daaraan zeer, en zoolang er een wezenlijk onderscheid bestaat in het uitbrengen der nederlandsche d en t, meen ik, dat al wie prijs stelt op eene zuivere uitspraak, ook in de gemelde woorden, de beide consonanten verschillend zal doen hooren. Ik weet wel, dat de zachte medeklinker aan het einde der lettergreep verscherpt, maar daarom staat hij nog niet met den scherpen gelijk. Dr. Te Winkel leert ons daaromtrent het volgende: ‘Een luidende mede-klinker wordt gewijzigd uitgesproken, wanneer het bijgeluid geheel of nagenoeg onderdrukt wordt; b.v. de b en d in: tob niet altijd zoo, hij had toen enz., welke uitdrukkingen bijna, doch niet geheel en al, luiden als: top niet zoo, hij hat toen enz.’ (Leerboek der Nederl. Spelling, 4de druk, bl. 30). Derhalve, volgens dezen Taalleeraar gaat in de uitspraak van had toen, de d van had bijna, doch niet geheel tot t over. En is dit nu ten opzichte der d waar, als zij (zooals hier) gevolgd wordt door den scherperen medeklinker t van toen, hoeveel meer zal het waar zijn, dat is, hoeveel minder zal zij aan de t gelijk worden, als zij stuit op den bij uitnemendheid zachten halfklinker j van den uitgang je? Met de verandering van laadje in laatje, steedje in steetje, zijdje in zijtje, enz. zou dus de ware uitspraak der woorden te loor gaan; de zachte letter zou in eene te harde verbasterd worden, en op ons toepasselijk zijn, wat Bilderdijk zegt, dat wij met onze nieuwe hoogduitsche uitspraak, waarin men, tegen alle taalbeginselen aan, alle letters evenzeer hooren laat en dan alle klanken geweld aandoet, de ware hollandsche uitspraak der harde {==286==} {>>pagina-aanduiding<<} en zachte letters van hetzelfde spraaktuig verliezen. (Van het Letterschrift, bl. 188). Als slotsom van het gezegde moet ik, met alle bescheidenheid, de verklaring afleggen, dat eenige, en wel de gewichtigste, van de spelveranderingen, in den nieuwen druk der Woordenlijst voorgeschreven, den toets der taalkunde niet kunnen doorstaan. Opmerking van P.J. Cosijn. Een enkel woord over het betoog van den ‘scherpzinnigen’ Leeskabinetter. Uit het bestaan der geschreven vormen steedsch, wederzijdsch en dergelijke te besluiten tot het goed recht der d als wezenlijk bestanddeel dezer woordvormen staat m.i. gelijk met te beweren, dat de algemeene schriftelijke voorstelling van eenig woord den juisten vorm weergeeft, waaronder het zich in de taal zoo al niet voordoet, dan toch behoorde voor te doen. Hoe juist dit is, blijkt o.a. uit de fraaie vormen voedster, voedsteren, voedsterling enz., die reeds door den schranderen Kiliaan met eene d zijn begiftigd en tot op den huidigen dag aldus gespeld worden. Een enkele blik op ohd. vuostar, ags. fôstre, fôstor, fôsterjan, enz., onrd fôstr, fôstra, fôstri enz., zw. foster, fostra, deensch foster, fostre, eng. foster is voldoende om ons te leeren, dat het mnl. voester, voestere (Sp. II1, 8, 28, Lanc. 3, 23328), voestermoeder (Limb. IV, 87, Parth. 207, 243), voestren (Ferg. 3669, Lanc. III, 23298, Praet 854, 1099) den echten woordvorm vertoonen en derhalve de d in de geheele reeks van voedsterlingen alleen aan willekeur of onkunde het aanzijn te danken heeft. Sinds eeuwen heeft men in het algemeen vóór de s zoowel de t als de in de uitspraak tot t verharde, dus onechte d weggeworpen. Het Hollandsche volk spreekt van Hollans {==287==} {>>pagina-aanduiding<<} (Hollandsch), stees (steedsch en steeds), mus (muts), koes (koets), loos (loods), klessen (kletsen) enz. enz., terwijl de weinigen, die ‘beschaafd’ Nederlandsch spreken, nu en dan in het dagelijksch leven en natuurlijk steeds op katheder en kansel zich van den ongeassimileerden vorm bedienen. In de meeste gevallen is het nu bijzonder gemakkelijk na te gaan, of er al dan niet assimilatie van t of d heeft plaats gehad. Maar uit een vorm als voedsteren blijkt zonneklaar, dat dit kunstmatige d-vertoon noch taalkenners in 't algemeen noch een scherpzinnig Leeskabinetter in 't bijzonder verleiden moet uit geschreven vormen gevolgtrekkingen te maken tot den grammatisch waren woordvorm. Alleen de gesproken taal der nog niet door boekenwijsheid verbijsterde gemeente is eene basis, waarop men met genoegzame zekerheid voortbouwen kan. Zoo hoort men in den mond des volks hoort met consequente afwerping van de na vocale n: ik bie, mij, lij enz., als direct gesproten uit de oudere ik biede, mijde, lijde enz. Welke monsters de quasi-grammatische vormen der geschrevene taal ik bied, mijd, lijd enz. zijn, kan de onbevooroordeelde lezer zeer gemakkelijk nagaan, wanneer hij de moeite neemt naar analogic woorden als mede, vrede, schade enz. tot meed, vreed, schaad enz. te verkorten. Eveneens wordt in het midden der woorden de de (respective di) weggeworpen: prediken wordt preken, kwedelen kwe-len, voederen, voeren, enz. enz. Aldus geeft bodeschap, bo-schap, blijdeschap, blijschap, thans natuurlijk met de ergerlijke d geschreven (eene dialectische afwijking is mnl. bodscap, dat in het Nnl. tot bosschap geworden zou zijn). Even consequent is in de volkstaal de de van den ouden superlatief blijdest gesyncopeerd en daaruit het algemeen gangbare blijst gevormd. Dat dit blijst in onze deftige spelling natuurlijk te onfatsoendelijk was, ligt voor de hand. Het schrift moest blijdst hebben, en daarnaast reedst, spaadst, bloodst enz., met welke vormen des te gemakkelijker geknoeid kon worden, omdat ze in de spreektaal totaal onbekend zijn. Nog heerlijker en leerrijker is zijdgeweer; aan dit monster werd door onze smaakvolle poëten natuurlijk boven het alledaagsche zijgeweer de voorkeur gegeven: op dien weg voortgaande zullen we ons weldra in zijdpa- {==288==} {>>pagina-aanduiding<<} den, zijdkamers, zijdwegen, zijdwormen, enz. mogen verheugen. Waarom dan ook geen rijdtuig, snijdboonen enz., die in elk geval nog minder dwaas zouden zijn? Vóór alles toch een ‘beschaafde’ taal, die zich in alle mogelijke en onmogelijke vormen van de algemeene spraak onderscheidt! Juist die afwijkingen geven iets onuitsprekelijk deftigs en voornaams aan ons dicht en ondicht, en elke poging om hetzij in spelling hetzij in grammatica de klove, die spreek- en schrijftaal scheiden, te dempen moet per fas et nefas worden tegengewerkt! Voorts, wat de questie betreft of we ons deminutieven als laatje, sleetje enz. te denken hebben als ontstaan uit ladetje, sledetje enz dan wel uit laad + je, sleed + je enz., daarover kan ik na het boven opgemerkte kort zijn. Geen schaduw van bewijs is er te vinden voor de door den Leeskabinetter onderstelde syncope der e met behoud der d. Ook het beroep op vreedzaam maakt de questie niet uit: ongetwijfeld past in onze taal uitsluitend de vorm vreezaam uit vredezaam en is vreedzaam een fabricaat der boekentaal; het oude vretsaem behoort tot een dialect, dat zich òf van een gcapocopeerd grondwoord (verg. ndl. lid) òf van andere regels in het syncopeeren bediende (verg. ook ags. fridhsum). Dat nu de substantieven op -de verkleinwoorden op -detje hebben gehad, daarover kan geen twijfel bestaan: nl. horretje is buiten kijf uit hordetje, deminutief van horde, ontstaan. Dat men in 't algemeen het vormen van verkleinwoorden op -detje niet vermeed, bewijst nog borretje uit het vroeger zeer gewone bordetje van bord. Eindelijk zij opgemerkt, dat men strikt genomen verkeerd te werk gaat, zoo men 19-eeuwsche taalvormen uit den actueelen taaltoestand verklaart. Met recht kan men zeggen dat zootje, sleetje enz. deminutieven zijn van zoo, slee enz. Maar ze te verklaren als ontstaan uit zoo, slee enz. met toegevoegd -tje is eigenlijk onjuist: ze zijn evengoed uit de oudere vormen zodetje, sledetje enz. ontstaan, als hunne zoogenaamde grondwoorden uit zode, slede enz. Evenzoo is b.v. de 2de nv. lands niet uit land + s gevormd, maar onmiddelijk terug te brengen tot een ouderen vorm landes. Ware dit niet zoo, dan zouden genitieven als daags, slaags enz. òf niet bestaan, òf geheel onverklaarbaar zijn. Tot voorkoming van misverstand eindig ik met de opmerking, dat het mij niet {==289==} {>>pagina-aanduiding<<} om de spelling der behandelde woorden te doen is, maar eenvoudig om te bewijzen, dat men zich bij de ontleding van onzen woordenschat niet door de hoogst gebrekkige schriftelijke voorstelling van den weg moet laten brengen. [De bedenkingen van Dr. Cosijn betreffen meer de vormen der tegenwoordige schrijftaal in het algemeen, dan het al of niet gepaste der door mij behandelde veranderingen. Zij gelden dus evenzeer den Hoogl. De Vries, als den Schrijver in het Leeskabinet en mij. Behartigenswaardig zijn zijn zonder twijfel; doch of zij zullen vermogen de zoogenaamde taalbeschaving in haren gang te stuiten, is eene andere vraag. A.d.J.] Epea pteroenta. XXIX-XXX. Muts, mutsen. Door W.L. van Helten. Aan geen der lezers van den Taal- en Letterbode is, gelijk ik veronderstellen mag, het geestige gedicht van Roemer Visscher onbekend, waarin ons op eene allergrappigste wijze de lof der mutse verkondigd wordt. Ieder alzoo weet, welke beteekenis aan dat woord te hechten is, en begrijpt tevens, hoe de uitdrukkingen de mutse hebben of krijgen op iemand gelijk zijn te stellen met verliefd zijn of worden op iemand, en hoe het afgeleide ww. bemutsen, in overeenstemming met derivata als bemannen, bevruchten, bedijken, benadeelen, enz. (van man, vrucht, dijk, nadeel, enz.), de opvatting moet hebben van met verliefdheid voorzien, verliefd doen worden. B.v.: {==290==} {>>pagina-aanduiding<<} Een hallef mallen bloet, een Roover, een Vrijbuiter, Die had de Muts op mijn, en heeft mijn vaak besocht. Brederoo, Moortje, 4. Mij wondert, dochter! wat u hebben mach beweecht, Dat ghij de mutse dus op deze vreemde kreecht. Id. Griane, 21. Den valschen got van minnen bemutst mij zoo. Casteleyn, Conste v. Rhet. 112. De godt van minnen die bemutst mij soo. Dboek der Amoruesh. 23. Doch niet alleen in de bijzondere beteekenis van verliefdheid is mutse in gebruik geweest, maar ook in de meer algemeene genegenheid, zin, lust neiging. We zien dit uit de twee volgende plaatsen: Ik moet je waarschuwen: Uwe Jores en Godefroy hadden 't heel druk op straat, Ik had er geen goede muts op. v. Paffenr. 14. Ik heb gien goede muts op de min. Asselijn, Echtsch. v. Jan Klaas, 9. waar geen goede muts op iets hebben volkomen beantwoordt aan geen lust, geen zin in, geen goede gedachte van iets hebben. Doch bovenal blijkt het ons uit de hedendaags nog zeer gebruikelijke spreekwijze goed of kwalijk gemutst zijn, goeden of kwaden zin hebben, in welke gemutst, wat den vorm betreft, met de adjectieven gezind, geluimd, genaamd, enz., van zin, luim, naam, enz., te vergelijken is (zie Brill, Ned. Spr. v.H.O. I, § 68, 2, b). Stelt men naast ons substantief den naam van het bekende hoofddeksel, dan rijst allicht de vraag, of de beide woorden in eenig verband tot elkaar kunnen staan, ja misschien als volkomen identisch te beschouwen zijn. En wenden we ons bij het onderzoek hiernaar tot de rederijkers der 16de eeuw, dan schijnt het, dat we van dien kant een bevestigend antwoord ontvangen. Want niet slechts worden door hen samenstellingen als mutsgesper (Houwaert, Spiegh. der Amoreush., Narcissus en Echo bl. 30) en mutsenbreyerken voor liefdestoker gebezigd, maar ook vinden we in hunne werken klaar sprekende uitdrukkingen als: {==291==} {>>pagina-aanduiding<<} Venus dat's d' amornese Goddinne, Is onder dijn kinne geknocht haer mutsken? Casteleyn, Pyramus en Thisbe, 4. Ick en draghe geen muts als Venus wichte. Dboek der Amoruesh. 144. Diensvolgens zou er dan tusschen de zelfstandigheden muts (hoofddeksel) en verliefdheid eenig verband moeten bestaan, dat uit eene of andere volksaardigheid of oude gewoonte zijne verklaring moest vinden. Of echter zelfs de scherpzinnigste nasporingen hierin tot een voldoend resultaat zouden kunnen leiden, betwijfel ik sterk; want, met terzijdestelling van alle autoriteiten zoowel van vader Casteleijn als van Houwaert, waag ik het brutaalweg de woorden muts (hoofddeksel) en muts (verliefdheid) streng van elkaar te scheiden en de boven aangevoerde composita en uitdrukkingen eenvoudig aan verwarring, ten gevolge van onwetendheid, toe te schrijven. De etymologie, hoop ik, zal mijn gevoelen staven. Naar de verklaring van muts in de eerste opvatting behoeft men niet lang te zoeken; reeds Kiliaan heeft ze in zijn Etymol. gedeeltelijk aangegeven door het woord in verband te brengen met een mlt. almucium, dat bij Ducange met mitra (hoofddeksel) verklaard is en dus in bet. volkomen met ons subst. overeenstemt. Gelijk we uit hetzelfde Etym. zien, werd het woord, dat natuurlijk als almutse overgenomen werd, eerst tot amutse en later, met aphaeresis der a, tot mutse, evenals we dit opmerken bij morel, van het fr. amarelle (over de wijziging van a in o, zie Taalb. I, 269), en bij pulle, watervat,vroeger apulle (zie Maerl. Sp. Hist. II, 142, h. 87), nog vroeger ampulle, van het lat. ampulla. Is mutse in deze opvatting alzoo een vreemd woord, in de andere kunnen we het gerust tot den oorspronkelijken Germaanschen taalschat brengen. In enkele onverschoven talen namelijk treffen we een paar woorden, als skr. modate, hij is vroolijk, uitgelaten, mudâ en mud, pleizier, genot, litausch mundras, vroolijk, enz., welke onvoorwaardelijk op een wortel mud, vroolijk zijn 1) {==292==} {>>pagina-aanduiding<<} wijzen. Deze, welke in ons Germaansch natuurlijk tot mut is geworden, verschijnt behalve in het hd. munter, in meer beperkten zin en wel bepaaldelijk op zinnelijke liefde toegepast, in het brabantsche muntig, tochtig (van eene koe) (Schuerm. Alg. Vl. Idiot.) en zonder twijfel ook in ons boven besproken mutse, verliefdheid. (Vgl. skr. mudira, minnaar, en mud, vrouw, het voorwerp van verliefdheid.) Slechts de vorm van mutse kan ons eenige zwarigheid opleveren, dewijl in niet-vreemde woorden onze letterverbinding ts òf aan de hd. z (tz) beantwoordt (nam. in uit het Hd. overgenomene, als b.v. krants, krans, hd. kranz) òf (in zuiver nederlandsche nam.) ontstaan is door het voegen eener s achter de t of d, welke laatste dan natuurlijk door invloed der s tot t verscherpt wordt. Daar evenwel ons woord, voor zoover mij bekend is, nergens in het Hd. of zijne dialecten gevonden wordt, zoo is de meening niet zeer aannemelijk, dat ons mutse uit een hd. mutze zou overgenomen zijn, en zijn we dus verplicht mutse als een echt nederlandsch produkt te beschouwen, dat in ontwikkeling der ts overeenstemt met blutse, buil of slag, butse, buil, quetse, wond, kretse, (zie Kil.), enz. Door den uitgang s of se namelijk worden enkele malen in onze taal afleidingen gevormd uit den eenvoudigen of versterkten wortel. Evenals de meeste derivata geven ze dan òf de handelende zelfstandigheid te kennen 1), òf ze worden in passieve opvatting gebezigd en noemen de zelfstandigheid, die bewerkt wordt of voortgebracht is 2), òf ze dienen om de handeling of den toestand, {==293==} {>>pagina-aanduiding<<} zelfstandig beschouwd, uit te drukken 1). Zoo vinden we van bovengenoemde substantieven de actieve beteekenis bij het subst. kretse, kaarde, d.i. het krabbende, hekelende werktuig, dat van den wortel krat (vgl. mnl. kretten, krassen, krabben) afgeleid is en zijne oorspronkelijke a in e heeft gewijzigd òf door invloed eener oudtijds tusschen de t en s geplaatste i (alzoo eertijds *kratisa) òf door de inwerking van de i des vrouwelijken uitgangs sia (alzoo eertijds *krat-sia). Daarnaast verschijnt de passieve opvatting in blutse, buil, van een wortel blut (vgl. het oudere blooten, slaan, bluts, verslagen (verschrikt), blutsen, slaan, stooten), in butse, buil, van een w. but (vgl. ons oudere botten, stooten, slaan, het ags. beátan, on. bauta, slaan), en in quetse, wond, dat voortgekomen is uit een w. quat (vgl. mhd. quattern, stooten) en zijne a, evenals kretse, door invloed eener oorspronkelijk volgende i tot e gewijzigd heeft (alzoo eertijds *quatsia of quat-sia); terwijl de zelfstandig beschouwde handeling of toestand o.a. wordt aangeduid door bluts, slag, uit blut (zie boven), en door ons substantief in questie, mut-se, van den reeds besproken mut, verliefd zijn. Naast de behandelde substantiva noemt Kiliaen in zijn Wb. nog twee werkwoorden mutsen, het eene in de bet. van opsieren, het andere in die van verminken. Beide evenwel staan tot elkaar in geen het minste verband; en met betrekking tot de besprokene zelfst. naamwoorden is hoogstens aan het eerstgenoemde eene zeer verre verwantschap met mutse, verliefdheid, tot te kennen. Bedenken we namelijk, dat de boven aangehaalde onverschoven wortel mud oorspronkelijk de beteekenis van nat zijn had (zie de voorgaande aanteekening op bl. 291), dan zou men wellicht als identisch hiermede den wortel mud kunnen beschouwen, welke als blank, rein (d.i. gewasschen) zijn verschijnt in het skr. mundati-, het lat. mundus, zuiver, schoon, enz., en verschoven, als mut, niet te miskennen is in het ohd. muzzan, mhd. mutzen, schoonmaken, {==294==} {>>pagina-aanduiding<<} opsieren, en ons mutsen, opsieren. Intusschen wachte men zich wel de verbinding ts hier, evenals in de vroeger genoemde verba, als versterking op te vatten, dewijl het door Kilaen achter mutsen, opsieren, gevoegde Germ. aantoont, dat het woord aan het hd. is ontleend en alzoo de ts eenvoudig dient om den klank der hd. z weer te geven. Het andere ww. mutsen, verminken, dat naast zich de vormen motsen (in afgemotste neus, afgehouwen neus, zie Oudem. Mnl. Wb.) moetsen (Kil.) heeft, wijst niet gelijk mutsen, opsieren, op een wortel mut. Gelijk namelijk de oe, toen ze nog als ô werd uitgesproken, door verkorting tot de zachtkorte o werd in mnl. berocht, gerocht (uit os. hrôpan, ndl. roepen) en gehofte (uit os. hôva, ndl. hoeve), later evenwel, ten gevolge der verwantschap eener zachtkorte o met de onvolk. u, in dezen laatsten vocaal overging (vgl. berucht, gerucht en gehucht), zoo zijn ook de vormen motsen en mutsen uit een ouder moetsen (môtsjan?) voortgekomen. Diensvolgens blijkt ons, 1o dat moetsen als de oudste vorm te beschouwen is (over de versterking van den stam der verba met s vgl. mijne Proeven, bl. 18); 2o dat de oe in het woord niet uit eene vroegere û is ontstaan (zooals b.v. in smoel, ohd. mûla, snoet, mhd. snûze, enz.) maar uit eene ô; en 3o dat de wortel van de drie vormen geen andere dan mat kan zijn. En dat deze in ons Germaansch in de beteekenis van slaan, stooten, houden en suijden, aanwezig is, bewijzen ons verscheidene derivata, als mat, matten (matsen, metsen, matteeren) en mes. {==295==} {>>pagina-aanduiding<<} De muts hebben, gemutst, door Eelco Verwijs. Met allen eerbied voor het geleerd betoog van Dr. Van Helten schaar ik mij in dezen onder de onwetenden, die verschillende begrippen dooreenwarren. Zonder mij in scherpzinnige nasporingen te begeven, waag ik het op te komen voor het recht van bestaan van de muts als hoofddeksel in de bovengenoemde uitdrukkingen. De speling van den volksgeest zal ons hier tot veiliger gids strekken dan Woordenboeken en Glossaria. Met onze uitdrukkingen de mutse hebben en de mutse krijgen op iemand, vergelijke men de bekende Engelsche zegswijze: to set her cap at somebody, dat men van een meisje zegt, die verzot is op iemand. Cap is ongetwijfeld hetzelfde als muts, en she has set her cap at him zou men kunnen overbrengen door zij heeft de mutse op hem (gekregen). Iemand die zin aan een meisje heeft, zoekt haar op alle mogelijke wijzen te behagen; hij draagt meer dan gewoonlijk zorg voor zijne kleeding, en om er recht kruiig uit te zien, zet hij de muts op een haartje. Alles is ter wille van het liefje, en in schilderachtige beeldspraak noemde men dat de muts hebben op een meisje. Zoo'n minnende jongeling was minder sentimenteel dan nu; hij stond niet als bij onze Vlaamsche naburen tegen een boom te snikken en te zuchten (men leze Consience en Van Beers maar); onze ouden namen het wat prozaïscher op: hij had de muts op; de god der minne had hem bemutst. Dachten ze daarbij soms ook aan de zotskap, {==296==} {>>pagina-aanduiding<<} min of meer aller verliefden tooi? Men zou het haast denken, als men Roemers Mutse leest (bl. 169): de Muts-dragers, die als ontsinnige tieren, In 't spreken, in 't suchten, in hippelen of gaen, Met oog-wincken, hand-duwen, en kussen de klinck. en verder: Al sloven dan dees Vryers, die de Mutse dragen, Dagh en nacht als sotten, om haer lief te behagen, Ten houwelijck strecken al haer sotte wercken. Telkens komt het beeld van het dragen der muts te voorschijn, als nog bl. 173: O lofwaerdige Mutse, oorsprongh alder deught..... Ghy maeckt den Jongelingh die u draeght, Stout, sterck, kloeckmoedigh en onvertsaeght. En bl. 168: Komt ghy speel-luy die de Mutsdragers verblijt, Helpt oock ghy Schoenmakers, 't sal zijn uw profijt: Want de Mutse doet loopen veel schoenen aen sticken. Bl. 170: Is dese reden u noch niet krachtigh genoegh, Om al de sotheyt van de Muts-dragers te ontschuldigen? Dat in de uitdrukking de muts hebben op iemand de muts niets anders dan het hoofddeksel is, bewijzen o.i. de gelijke Engelsche uitdrukking, en de plaatsen uit Visscher, die telkens van mutsdragers spreekt. Men vergelijke verder eene menigte spreekwijzen, waarin de muts voorkomt, als: De muts staat er hem niet naar; de muts staat hem verkeerd, scheef, op zij, op half elf, in den zin van: hij is in een slecht humeur; hij is zoo kwaad (zoo gek) niet als hem zijn muts wel staat. Eindelijk de door Dr. Van Helten reeds aangehaalde spreekwijze: Ergens geen goede muts op hebben, er geen goed oog op hebben, er geen zin aan hebben. Iemand die geen goede muts op iets heeft, zal wel nagenoeg 't zelfde zijn als: Dien staat er de muts niet naar; en we hoeven dus in deze spreekwijze nog naar geen andere beteekenis voor muts, hoofddeksel, uit te zien. {==297==} {>>pagina-aanduiding<<} Wien de muts verkeerd staat, die is kwalijk gemutst; wien de muts goed naar iets staat, die is goed gemutst. Ook hier hoeven wij, dunkt mij, het begrip niet op te diepen uit het Sanskrit: het beeld is zoo natuurlijk, zoo uit het leven gegrepen, dat haast elke verklaring overbodig schijnt. Zoo zeggen ook de Franschen: il a mis son bonnet de travers, hij is niet wel gemutst: dus ook dáár de muts. Vergelijken we verder de uitdrukking bemutst, verliefd, met eene andere Fransche uitdrukking, t.w. coiffé. ‘Ta maîtresse est coiffée (amoureuse),’ Regnard, Le joueur, I, 2. Fille se coiffe volontiers D'amoureux à longue crinière. La Fontaine, Fabl. IV, 1. Drukt hier coiffé, verliefd 1), wel iets anders uit dan bemutst; en is se coiffer, verzot zijn, aan iets anders ontleend dan aan de muts? 't Meisje stond de muts naar een vrijer met bierlokken. Treffen wij in al deze zegswijzen de eigenlijke beteekenis van muts, hoofddeksel, aan, dit is niet het geval bij de geheel abstracte beteekenis van mutse, verliefdheid. Dus meyskens die metter mutse gequelt wordt. Const der Minnen, aang. bij Oud. Wat is de Mutse: Een begeerhjcke genegentheyt, Met lust verblint, soeckende alle gelegentheyt, Om 't gebruyk van een waerde Vrouwe te verwerven. Visscher, Brabb. 168. sonder Liefden mach men houden geen goet huys, En de Mutse is eensdeels der Liefden fondament. ald 171. als de Muts verliest sijn kracht, Soo komt terstondt twist ende tweedracht.... Daer de Mutse deur verachtingh is versleten, Komt Suermuyl en Pruyler dick ten eten. ald. 171. Is hier verwarring van twee gelijkluidende woorden, en heeft het eene begrip in het andere gespeeld? Het is niet onmogelijk, {==298==} {>>pagina-aanduiding<<} doch ook eene andere verklaring is denkbaar. Naast de muts hebben op iemand kan men gezegd hebben: hij heeft de muts, il est coiffé, hij is verliefd, en bij uitbreiding met de muts gekweld of geplaagd zijn. Doch nu is een vrij groote gedachtensprong noodig om tot de beteekenis van liefdedrift, verliefdheid te komen. Die sprong is mij wat groot, en ik schort liever mijn oordeel op, doch merk nog aan dat de uitdrukking luidt: de mutse hebben, de mutse krijgen. Was muts van een geheel anderen stam, had het de abstracte beteekenis van verliefdheid, zin, lust, dan zoude men het bepalend lidw. weglaten, en spreken van muts hebben, muts krijgen, evenals men zegt: lust, pleizier, trek, schik, zin hebben of krijgen. Daarentegen zegt men: het land hebben aan iets, het zuur krijgen aan iets. Men gebruikt in die zegswijzen het bepalend lidw., omdat land en zuur de namen zijn van stoffelijke voorwerpen, niet van abstracte begrippen. Noopt ons dit niet tot voorzichtigheid om de muts de muts te laten, en niet alle schalksche vernuftspelingen uit de taal te bannen? De spraakmakende gemeent was en is gelukkig nog niet een volk van kamergeleerden, dat een strikt logische, houterige boekentaal spreekt; neen, het is dichter en schilder; het gebruikt tal van beelden, het schildert gaarne met enkele losse en stoute trekken. Schertsend spreekt het van de doeken en de broeken. Van een taalgeleerde, die zoude willen beweren, dat doek niets met het vrouwenkleedingstuk te maken had, kon men gerustelijk zeggen, qu' il cherche midi à quatorze heures, dat een boekman geen doekman is. Zou dit ook hier met Dr. Van Helten niet het geval zijn? Zoolang ten minste geen meer bevredigende verklaring van de uitdrukking is gegeven, houd ik het met de muts als hoofddeksel; maar de muts zal er mij niet scheef om staan, zoo Dr. Van Helten mij met het zware geschut zijner geleerdheid tot zwijgen brengt. Misschien zal dit den Rotterdamschen taalvorscher later gelukken, en hij dan van zijn Vertoogh over de Mutse kunnen zeggen: De Mutse heeft Chymons verstandt verweckt, Die te voren als een plompaert worde begeckt. {==299==} {>>pagina-aanduiding<<} Bastaardwoorden met ver samengesteld door J. te Winkel. 't Geen ik vroeger opgemerkt heb over de vorming van het woord verstooren (Bode bl. 137) geeft mij aanleiding, om in 't kort eenige andere bastaardwoorden te behandelen, die op dezelfde wijze als verstooren door herinnering aan nl. woorden de partikel ver voor zich gekregen hebben. Onze tegenwoordige volkstaal levert van zulke woorden tal van proeven. Zoo kan men o.a. nog vaak hooren, dat iemand veraltereerd is (denk hierbij aan verschrikt): men spreekt van verengageerden (denk aan verloofden); men veramuseert zich (denk aan vermaak) en het woord verdestrueeren (denk aan vernietigen, verwoesten) is niet ongewoon, evenals vernegligeeren (verwaarloozen) verdeclineeren, (verkleinen, vernederen), verassureeren (verzekeren) enz. Ook in de middeleeuwen komen eenige bastaardwoorden voor met ver samengesteld, en wel drie soorten van woorden, vooreerst ww. van vreemde adj. gevormd met het voorv. ver; vervolgens bastaardwerkwoorden noodeloos, of om eene zekere schakeering in beteekenis aan te brengen, van ver voorzien; eindelijk zulke woorden, waarin ver het lat. of fr. re vervangt, - allen onder den invloed van een goed nl. woord ontstaan, dat ver voor zich had. Onder de eerste rubriek valt o.a. het woord vermancoleeren naast verdroeven door den dichter van den roman van Limborch, II, vs. 9 gebruikt, en het woord versuptilen (verfijnen, in {==300==} {>>pagina-aanduiding<<} spitsvondigheden en haarklooverijen doen ondergaan) door Jan de Weert van het adj. subtile gemaakt. (Zie Nieuwe Doctr. vs. 721, Verwijs, Bloeml. III, bl. 201, vs. 432.) Onder de tweede rubriek valt o.a. het woord vermaledien, waariu ver volmaakt overbodig is, omdat maledien, evenals het lat. maledicere een trans. verb. is. Vermaledien heeft zijn voorvoegsel aan vervloeken, waarmee het synoniem is, ontleend. Men vindt het o.a. Lsp. I c. 29, vs. 12. III c. 4, vs. 446. var. Minnl. I, vs. 2180, III, vs. 77, 318 en met ingeschoven n als vermalendien, Reinaert I, vs. 490, 916. Ferguut vs. 3164. Tot dezelfde rubriek behoort verlaisieren, waarin ver evenmin een fr. re vervangt. In 't ofr. bestaat een woord laisse, lesse (Ital. lascio), volgens Diez (Etym. Wörtb. II, p. 344) langs eene zijlinie afstammeling van 't lat. laxus (ruim, slap, niet sterk aangetrokken). Evenals nu van laxus een ww. laxare kwam, kwam van laisse een ww. laissier, later laisser, met de bijvormen laichier (wel te onderscheiden van lacier, lacher, dat aan het lat. laqueare zijn bestaan te danken heeft) en zelfs laichéir (zie Rocquefort in v.v.) 't Prov. heeft laissar, 't o. ital. lassare en 't n. ital. lasciare, alles in de beteekenis, die laisser tegenwoordig heeft en bij uitbreiding in die van cesser, s'abstenir, léguer, permettre, consentir. (Zie Raynouard, Lex. Rom. IV, p. 12 vlg.) Zat men nu te paard, gereed om, bij gelegenheid van tornooi of tafelronde, op zijn' vijand in te rennen, dan werd door den heraut het sein gegeven de laissier les rênes, de tengels los te laten, welke de schildknapen zoolang vasthielden tot de strijd mocht beginnen. Dan stormden de ridders vooruit en nam het tornooi een' aanvang. Langzamerhand werd de uitdrukking laissiez, laciez, bij het steekspel en ook verder op het slagveld bij den aanval in gesloten gelederen, eene geijkte formule en onveranderd, ofschoon met nl. uitspraak, namen onze dichters het woord over. 'k Behoef alleen te herinneren aan de bekende, door Prof. Visscher, en ook later in Oudemans Mnl. en Nn. Woordenb. nog zoo verkeerd verklaarde plaats in den Ferguut, vs. 5165: {==301==} {>>pagina-aanduiding<<} ‘Lude riep daer menech yrant: Ridders! hets tijt, lacies, lacies!’ Uit deze vaste formule bij het tornooi ontstond het nl. bastaardwoord laisieren, leisieren of lachieren, dat vanzelf, omdat van den uitroep lacies het gevolg was, dat men op zijn' vijand inrende, ook de beteekenis van vooruitrennen aannam. Dat dit inderdaad het geval heeft moeten wezen, en dat het nl. ww. laisieren niet eenvoudig het fr. laissier is, blijkt daaruit, dat laissier nergens - althans voor zoover mij bekend is - de zonderlinge beteekenis heeft, die ons woord bezit. Noemde men nu vooruitrennen, op iemand inrijden laisieren, dan werd: bij dit rijden van richting veranderen, te paard een ander punt van aanval kiezen, verlaisieren. Eindelijk ging ook het verschil in beteekenis tusschen laisieren en verlaisieren verloren, en beteekende het laatste evengoed als het eerste: op iemand inrijden, of eenvoudig: wegrijden, afrijden, vertrekken. Zoo vinden wij het Ferguut vs. 88 (waar voor en verlosiere gelezen moet worden verlaisieren), vs. 517, 1794 2501 en 4766 en Parthonopeus (uitg. Bormans), vs. 5531, Wal. 4187 1). Vermonteeren is een ander voorbeeld van een ww. uit eene vreemde taal als simplex overgenomen, en daarna eerst van het {==302==} {>>pagina-aanduiding<<} voorvoegsel ver voorzien. Het fr. monter (ml. montare van mons) was oorspronkelijk een verbum intrans., dat stijgen, klimmen beteekende, en bij uitbreiding. zooals Raynouard zegt (Lex-Rom. IV, p. 259) se porter, s'avancer. Voor te paard stijgen was de gewone uitdrukking monter sur un cheval. Zie b.v. in le Lai de Graelent (Méon. Fabl. et contes IV, p. 57 sqq.) vs. 49, 158, 185, 646. Daar monter voor te paard stijgen eene gewone uitdrukking was in de fr. ridderromans, namen onze dichters die vaak onvertaald over, zooals b.v. in den Walewein, vs. 8633, waar monteren geheel synoniem is met upsitten (Wal. vs. 8642, 8657) en bescrijden (Wal. vs. 8660), met dit onderscheid, dat upsitten een afscheidbaar voorzetsel voor zich heeft, dat den casus bepaalt, en bescrijden een trans. verb. is, terwijl monteren evenals opstijgen, intrans. is. In 't fr. echter vond men vaak être monté = te paard gestegen zijn, en wie het fr. maar half verstond, kon être monté evengoed vertalen met gemonteerd geworden zijn, als met gemonteerd zijn. Wie het eerste deed, sprak nu ook van gemonteerd worden (= te paard stijgen; dus: te paard gezet worden, zooals b.v. de schrijver van den Grimb. oorlog I, vs. 3569 (Verwijs, Bloeml. II, bl. 121. vs, 529.) Wie monteeren in passieven vorm gebruikte, kon het ook in trans. zin nemen en er de beteekenis: te paard doen stijgen, te paard zetten aanhechten, iets wat met een' ridder in volle wapenrusting, die zandruiter geworden was, nog al eens gebeurde, daar hij zichzelf niet altijd wist te helpen, niet intransitief wist te monteeren. Zoo vinden wij het b.v. iets verder in den Grimb oorlog, I, vs. 3700. (Verwijs. Bloeml. II, bl. 124, vs. 660.) Van monteeren = te paard stijgen, maakte men nu buiten het fransch om een ww. vermonteeren, dat niet alleen, zooals het fr. remonter, beteekende: weder te paard stijgen, maar ook: een ander, een nieuw paard bestijgen, als het vorige onder den ruiter gedood was. Zie o.a. Limborch IX, vs. 710. Vermonteerd zijn vinden wij meermalen, o.a. Limborch V, vs. 1567; XII, vs. 363, 610; Lorreinen, II, 910, 914, maar of wij op deze plaatsen te verstaan hebben: weder te paard ge- {==303==} {>>pagina-aanduiding<<} stegen - of weder te paard gezet zijn, is niet uit te maken. Dat vermonteeren evenwel hetzelfde lot had als monteeren en transitief opgevat werd, leeren ons andere plaatsen b.v. Limborch XII, vs. 630, waar van vermontert worden gesproken wordt, Limborch IX, vs. 683 en 607, waar de een den ander vermontert. Reeds zeer spoedig merken wij eene kleine wijziging in beteekenis op. Limborch VII, vs. 696 strekt hiervan ten bewijze: Echites, die crachtelike Jegen heren Demophon street, Die hem weerde wel ghereet, Sach die hulpe van der stad Ende vermonteerdem een lettel bat, Ende hief tswert met beiden handen.’ Echites is hier niet van 't paard gevallen; zich vermonteeren is hier dus niet: zich een ander paard doen bestijgen, maar beteekent: zich wat vaster in den zadel zettten. 't Gevolg daarvan moest zijn, dat Echites zich sterker gevoelde, en dus meer moed voor den aanval kreeg. Iemand vermonteren, of, zooals wij tegenwoordig nog zeggen, iemand opmonteren, verkreeg zoo de beteekenis van: iemand nieuwen moed geven, en vandaar: iemand vroolijk maken. Evenals voor de samenstelling met ver was er voor die met op aanleiding; onwillekeurig denkt men bij opmonteren aan opvroolijken. Van opmonteren kwam weder het adj. monter (vroolijk). Zoo iets had echter niet kunnen gebeuren, als het woord monteeren niet reeds lang het karakter van een vreemd woord verloren had, en in plaats van den klemtoon op den uitgang te behouden, dien op de eerste lettergreep gekregen had. Gaan wij nu tot de laatste en derde rubriek over, dan vinden wij onder de bastaardwoorden waarbij re door ver is vervangen o.a. vercoevereeren. Dit woord is de nl. vorm van het fr. recouvrer, recovrer, dat weder zijn' oorsprong heeft in het lat. recuperare. 't Beteekent alzoo oorspronkelijk herkrijgen, maar vandaar verder zijne krachten herkrijgen d.i. zich herstellen, zooals ook recuperare de beteekenis van convalescere heeft. (Zie Ducange in voce.) Het subst. recoverement is niet alleen herstel, maar ook de plaats, waarheen men zich tot herstel van krachten {==304==} {>>pagina-aanduiding<<} begeeft, toevlucht, retraite, refuge, en zoo verder heul, troost, toeverlaat. Daar een toevluchtsoord gewoonlijk eene plaats is, waar men zich verborgen houdt, zal het ww. couvrir (bedekken) wel niet zonder invloed op de wijziging van beteekenis geweest zijn. Zoo vinden wij recoverement zelfs in de beteekenis van woonplaats, habitatio (zie Rocquefort in voce). Nu heeft het mnl. vercoevereeren geheel dezelfde beteekenis als recouvrer met dit onderscheid, dat recouvrer transitief en vercoevereeren intransitief is. Trouwens herstellen, waarmeê het gevoeglijk vertaald kan worden, is ook oorspronkelijk trans. en later bovendien intrans.; 't beteekent zoowel restaurare als convalescere. Juist de samenstelling met ver heeft er een intrans. zin aan gegeven. Verkoenen is weder koen worden, verbouden weder boud worden, verbeteren weder beter worden; zoo ook vercoevereeren weder krachtig worden, er op verkomen. Het wordt aangetroffen in eene variant-lezing van den Lsp. I c. 41, vs. 115; IV c. 1 vs. 175; c. 2 vs. 33 en 75. Handschrift I heeft op de drie laatste plaatsen recoevereren, handschrift H, recouvreren en recovreren. Geheel in dezelfde beteekenis nu vinden wij vercoeveren en daarom waag ik het van Prof. de Vries in meening te verschillen, die geen verband tusschen beide woorden aanneemt, en het laatste van het lat. comparare afleidt (zie Gloss. Lsp.). Er is toch geen twijfel aan, of wij ontvingen vercoevereren door middel van het fransch, waar de lat. p, in recuperare, tusschen twee klinkers tot v werd, zoodat het woord recouvrer kon ontstaan (vgl. couvrir = cooperire, cuve = cupa, ouvrir = operire, achever = adcapitare cheveux, capilli) terwijl er geen fransch woord is, dat na de m de p tot v verzacht, er dus van comparare onmooglijk een woord als couvrer komen kon, en dus ook geen nl. vercoeveren. Dit laatste zal dus eene verbastering zijn van het wel wat lange, maar betere vercoevereeren, evenals restorer niet verstooreeren, maar verstooren werd, ennuyer niet vernoyeeren, maar vernoyen. Wij vinden het woord Lsp. I c. 41 vs. 115; III c. 2 vs. 157; Limborch VII vs. 1179; Grimb. oorlog (Verwijs, {==305==} {>>pagina-aanduiding<<} Bloeml. II, bl. 127) I, vs. 3801, 3818 en Lorreinen II, vs. 4247. In het Gloss. op Lorreinen haalt Dr. Jonckbloet eene plaats uit den Troj. oorlog aan, waar voor vercoeveren in 't fr. origineel te lezen staat: ‘Per aus fu li recouvrement.’ In Parthonopeus (uitg. Bormans) vs. 7908 beteekent het vercoeveren, geheel als het fr. recouvrement, toeverlaat, heul, troost. Van vercoevereren kwam het simplex coevereren in kracht toenemen (bij Visscher) en koeveren = toenemen, vermeerderen (bij Spieghel). Deze beteekenis zal het woord zeker wel ontleend hebben aan het subst. coever, dat van vercoevereren, vercoeveren geabstraheerd is en kracht of macht beteekent, doch in denzelfden dubbelen zin, dien het lat. facultas bezit, namelijk gelegenheid en overvloed, copia (ofschoon het etym. met copia niets te maken heeft). In den eersten zin treffen wij het aan in den Limborch I, vs. 2676; in den tweeden Reinaert I, vs. 569; Floris ende Blancefloer vs. 1844. Ook vinden wij koeverigh in de beteekenis van overvloedig (Belg. Mus. X, bl. 9 vs. 7 v.o.) en bij Kiliaen, evenals bij Visscher (Sinne-poppen 1678, bl. 63) het adj. koever in de beteekenis van abundans, copiosus, terwijl ook een paar maal coeverheydt = overvloed bij Harduyn voorkomt (zie Oudemans Mnl. en Nnl. Woordb. in v.v.). In andere Germaansche talen zal het woord wel eene gelijke geschiedenis hebben, als in de onze; 't Ohd. heeft koborôn, arkoborôn (Graff IV, p. 357) 't mhd. koberen, erkoberen, en 't Eng. het subst. cover = overvloed. Vernoyeeren is een ander voorbeeld van vervanging van re door ver, en ook niet zonder aanleiding, want men dacht daarbij aan verloochenen, of nog liever aan verzweren. Het grondw is het lat. renegare, dat tegenwoordig in 't fr. renier luidt, maar vroeger renoier geschreven werd. Het beteekende: weder verloochenen, namelijk zijn geloof, nadat men reeds eenmaal van geloof veranderd was; later beteekende het ook eenvoudig verzaken, afzweren, abjurer, désavouer (zie Rocquefort). Het was {==306==} {>>pagina-aanduiding<<} in het fransch een trans. ww. en had tot object wat of wien men verloochende, verzaakte. Men zou dus verwachten, dat hij die zijn geloof afzwoer, den naam droeg van renegans, le renoiant, doch in plaats van het part. act. vinden wij hier het part. pass. renegatus, renoié, voor is qui renegavit, celui qui a renoié. Dit verschijnsel zal wel uit het latijn moeten verklaard worden, namelijk uit de actieve beteekenis van de part. der deponentia, die een pass. vorm hebben. Renegatus zal dan voor een part. van een deponens renegor gehouden zijn. Trouwens verwarring van lat. ww. op o en op or komt in den lateren tijd veelvuldig voor, en zelfs in klassiek latijn hebben wij juratus, pransus, coenatus en potus met actieve beteekenis; verder ausus, gavisus, solitus, fisus en met intrans. beteekenis adultus en cretus. Renoié (geloofsverzaker) zal nu geen part. zijn van 't ww. renoier, maar de fransche vorm van renegatus, terwijl renoier de fr. vorm van renegare is. Onze mnl. schrijvers namen nu zoowel het ww. renoier over, als het tot subst. geworden part. renoié, het eerste onder den vorm vernoyeren, het tweede als vernoyeerd, maar over het algemeen verstond men het woord niet en maakte men er een intrans. verbum van, evenals van vercoeveren. 't Geloof verzaken, renegare heette niet die wet vernoyeeren, maar vernoyeeren van de wet, alsof men bedoelde; afvallig worden van het geloof, zich afkeeren van God; b.v. 't Boec van der Wrake III, vs. 824 en Dietsche Doctr. III, vs. 417, waar vernoyeeren met zijn in plaats van met hebben geconstrueerd wordt. Dit geschiedde ook, wanneer er niet bij werd gevoegd van wien of van wat men afviel, b.v. Lsp. II c. 36 vs. 243 en 256. Door de gedachte aan zich afkeeren van (zie Dietsche Doctr. III, vs. 418) werd ook vernoyeeren tot een verbum reffexivum gemaakt. Als zoodanig komt het voor Lorreinen II, vs. 75: ‘Oec horedi in die worden mijn, Hoe hi quam ane Agulande, Die hem cre dede menegerhande, Ende hem vernoyerde met, Ende liet die Gods wet.’ {==307==} {>>pagina-aanduiding<<} Hem vernoyeren kan hier wel is waar evengoed beteekenen, hem afbrengen van God, als zich afkeeren van Gods wet, maar in beide gevallen is vernoyeeren dan toch als transitief beschouwd: iemand of zich zelf vernoyeerd maken. Aan het part. vernoyeerd werd dan eene passieve beteekenis gehecht, en een vernoyeerd man was dus iemand, die zich vernoyeerd had (zich van God afgekeerd had) of door anderen vernoyeerd was (van God afkeerig gemaakt was). Hoe het zij, vernoyeerd was, in den zin van afvallig met verandering van re in ver, eenvoudig uit het fr. renoié overgenomen. 't Komt voor Melis Stoke II, vs. 766; Lorreinen II, vs. 519, 831 enz. Trouwens vernoyeerd is ook bij ons niet het eenige part. pass. met actieve beteekenis; van verzweren kwam ook verzworen in den actieven zin van iemand, die valsch gezworen heeft, meineedige is, b.v. Lorreinen II, vs. 1466, 3625; Ferguut vs. 116. Ook tegenwoordig nog gebruiken wij gezworenen (jurati) en samengezworenen in actieven zin en uit den Reinaert I, vs. 369, 1488, is een begheven clusenare voor een kluizenaar, die de wereld begeven, verlaten heeft bekend. Begheven lude (Melis Stoke X, vs. 1097) zijn kloosterlingen. (Zie daarover uitvoerig Huydecoper op Stoke III, bl. 449.) Zoo is ook een gestudeerd man een man, die gestudeerd heeft; een bevaren matroos, een matroos, die gevaren heeft; een geleerde, iemand die veel geleerd heeft; een bereisd persoon, iemand die veel gereisd heeft; een belezen mensch, iemand, die veel gelezen heeft, enz. enz. Ook gebruikt men vaak gepast voor passend en beslist voor beslissend, terwijl een geschikt mensch iemand is, die zich te schikken weet, een zich schikkend mensch. Wij hebben hier te doen met partic., die geheel en al adjectiva geworden zijn, en tot deze behoort ook vernoyeerd. Ook in 't woord verspijt hebben wij een merkwaardig voorbeeld van 't overbrengen van het fr. re door ons ver. Gewoonlijk luidt het respijt (fr. respit, lat. respectus), maar, zeker door herinnering aan vertoef, is het tot verspijt geworden in den Grimb. oorlog I, vs. 3363. (Verwijs, Bloeml. II, bl. 116 vs. 323). {==308==} {>>pagina-aanduiding<<} ‘Wij souden hem volgen sonder verspijt.’ Vernoy met het ww. vernoyen verkeert in 't zelfde geval. 't Is het fr. ennuy, maar heeft aan 't woord verdriet zijn voorvoegsel te danken. Dat versieren uit visieren (uitdenken) verbasterd is, zal ook wel hoofdzaaklijk daaraan liggen, dat men aan vertrecken (verhalen) of later aan verdichten dacht, terwijl eindelijk het bestaan van een ander woord versieren (ornare) er het zijne toe zal hebben bijgedragen; doch daarover uit te weiden is, na al hetgeen er reeds over geschreven is, overbodig. Liever wijs ik ten slotte nog even op het woord overpasseeren, dat ons doet denken aan het nog in de volkstaal gebruikelijke voorbij passeeren, waarin passeeren eenvoudig den zin van gaan heeft, en dus intrans. is. Overpasseeren heeft zoo ook de praep. aan overgaan te danken. Wij vinden het woord in Tondalus Hellevaart (Verz. van Ned. Proza, bl. 18). ‘Door dese brugghe waren ghesleghen vele scerpe naghelen, die gloyende waren, die al der gheendere voete doorghinghen diere overpasseerde, so datter gheene voete overghinghen’; en iets verder: ‘Ay mi! waerom maecte mi God, dat ic dese pine moet ghedooghen, ende hoe sal ic ontgaen moghen ende dese brugghe overghepasseren met deser wilden coe?’ Het bovenstaande zij den lezers tot verdere aanvulling aangeboden. Groningen, Febr. 1874. {==309==} {>>pagina-aanduiding<<} Het voornaamwoord -ghe. Nevens het enclitische vnw. van den derden persoon -se (nom., acc. sg. fem. en plur.) 1) komt in het door Bormans uitgegeven Leven van Sinte Kerstinen een zeer merkwaardig enclitisch personale -ghe voor, op de volgende plaatsen: a) als nom. plur., vs. 205: Ende als de liede dies worden gewaer, die daer waren, so vlouwenghe gemene; b) als acc. plur., vs. 472: Si stont oec sulcwile te middernacht oppe, ende locte ute tenen cloppe al de honden van der stat, ende deedghe bassen ende hulen; c) als acc. sg. fem., 314: Daer omme so clam si op die boem, het es de waerheit, en es geen droem, op doverste der torene ende kerken so sachmenghe vlien als ment woud merken; en evenzoo vs. 218, 219, 227, 245, 316, 320, 383, 388, 474. Afwisseling van -se en -ghe treft men soms aan in denzelfden regel: zoo vs. 219: (Doe) vermaectenghe ende dedense eten, en vs. 320: so vincgen sise ende bondenghe met iseren banden. In het register teekent de uitgever aan: ‘thans zegt men mij dat dit -ghe in 't dialect van Dixmude alsnog bestaet.’ Waarop De Bo in zijn idioticon antwoordt: ‘Ik heb overal naar dit gebruik gezocht, en nog nergens gevonden.’ Met een even verblijdend {==310==} {>>pagina-aanduiding<<} resultaat kunnen de beoefenaars van het Mnl. verklaren, dat alleen in het Leven der wonderdadige santin dit pronomen is aangetroffen. Maar hoe vreemd de vorm ook bij den eersten oogopslag schijne, aan zijne echtheid zal wel bij niemand eenige twijfel oprijzen. Zoeken we dus naar de grammatische verklaring er van, aan een gelukkig toeval overlatende of ergens nog sporen van dit zonderling woordje zullen worden aangetroffen. De drie stammen, waartoe de verschillende vormen van het nl. vnw. van den 3den persoon kunnen worden teruggebracht, zijn hi, i en si. De vergelijking met het Onl. en Mnl. stelt ons in staat voor de oudere taal het volgend paradigma samen te stellen: sing. hi (uit his), his, himo (got. himma), hina(n) (got. hina); sia, hiro, hiro, sia; hit (got. hita), his, himo, hit; plur. sia, hiro, him, sia; waarnevens de ongeaspireerde vorm i, is enz. (got. is, is enz.). In verreweg de meeste streken bestond de geaspireerde vorm; mnl. Holl.-Vlaamsch-Brabantsche encliticae -i, -em, -ene, -et hebben kennelijk verlies van aspirata ondergaan, als blijkt uit de verscherpte sluitletter -t van den 3 ps. praes. indic.: slaeti uit slaet-hi, slatem uit slaet-hem, slatene uit slaet-hene, slatet uit slaet-het, terwijl, waar eene vocaal volgde, de oude dentale aspirata in eene media is overgegaan: sladi uit slaed-ji, niet, als valschelijk wordt geleerd, uit slaetghi; immers dit zou slaetchi, en daarna (zoo dit al mogelijk ware) slati hebben opgeleverd; zoo staat dan ook b.v. hi vergheets voor hi vergheet-hes, enz.: de enclitische -s hier uit het demonstratieve des te verklaren is onjuist. De Limburger psalmen daarentegen kenmerken zich door gemis aan aspiratie; hunne pronomina gaan dus terug op den stam i, indog. i, terwijl de overige op den stam hi, indog. ki berusten. Over het verdringen van den accusatief door den datief kunnen we hier zwijgen. Alleen dit merk ik op, dat de vorm hen als datief sg. masc. (Lanc. II, 6636, 34551, 36025; III, 1232, 1909; Doctr. III, 1914) juist een voorbeeld is van het tegenovergestelde, t.w. der verdringing van den datief door den accusatief, gelijk bewezen wordt door de enclitische bijvormen in dativo -ene (Lanc. III, 24471; Sp. III, 8, 56, 44) en -en (Sp. IV, 1, 31, 21; Franc. 1317 enz.). Op eene in het oogvallende wijze bedient zich nu de schrijver {==311==} {>>pagina-aanduiding<<} van de St. Kerstine in nom., acc. sg. fem. en plur. van bijvormen, die niet met een stam si overeen te brengen zijn. Het uitstooten der s kan niet als een mnl. verschijnsel worden gestaafd. Voor de hand ligt dus het vermoeden, dat in zijn dialect de stam hi ook doorloopend gedeclineerd werd, gelijk dit in het Angelsaksisch en oud-Friesch plaats had. We krijgen derhalve nevens den vorm sia van si een hia van hi. Op dezelfde wijze nu als ia zich wel eens in onze taal in ege gesplitst heeft door de tusschentrappen ija en ige (verg. dievege, dievegge uit thiuvia, en verdere feminina op -ege, -egge, -igge, benevens de ww. op igen als kruisigen), schijnt zich hier het klankproces te hebben toegedragen: uit hia werd hija, hige, hege en met wegvallen der aspiraat het encliticum -eghe of -ghe. Vergelijk inzonderheid de Gotische pronominale vormen ija en ijos, die behoudens de aspiratie gelijk zijn aan het onderstelde hija: eene overeenkomstige inlassching der j vertoont thrija. - Deze verklaring althans berust op de vergelijking met bekende gegevens. Is iemand in staat iets beters aan de hand te doen, ik ben gaarne bereid het aan te nemen. Leiden, 14 September. P.J. COSIJN. {==312==} {>>pagina-aanduiding<<} Boekbeschouwing. J.H. Rössing. Geschiedenis der stichting en feestelijke opening van den Schouwburg op het Leidsche plein te Amsterdam. Utrecht, J.L. Beyers, 1874. Als vervolg op de uitnemende monografie van den hr. Wijbrands; als uitbreiding van het korte bericht van Von Hellwald (bl. 38 en bl. 97, waarin hij - ik merk het in 't voorbijgaan op, - minder gelukkig is geweest met het getal 14, dat op de eerste plaats in 13, op de tweede in 15 moet worden veranderd); als aanvulling van de Historie van den nieuwen Amsterdamschen Schouwburg (met fraaije afbeeldingen), 1775 uitgekomen te Amsterdam bij Warnars en den Hengst, kan het bovengenoemd werkje van den hr. Rössing goeden dienst doen. Na de beschrijving van den brand (11 Mei 1772) in alle bijzonderheden te hebben gelezen in de Historie, is het allerbelangrijkst den hr. Rössing te hooren over de publieke opinie, zooals die zich de eerste dagen na den ramp uitsprak bij monde van predikanten, poëten en pamfletschrijvers. De schrijver der Historie had het wel voorspeld: ‘natuurlijker wijze - schreef hij onmiddellijk na den brand - is het te verwagten dat Luiden, die met vooroordeelen tegen Tooneelspeelen en openbaare Vertoonplaatsen zijn ingenomen, den geweldigen en beklaaglijken brand van den Amsterdamschen Schouwburg, zullen aanmerken als een nieuw bewijs voor de regtmatigheid hunner ongunstige begrippen, wegens dergelijke uitspanningen.’ De predikheeren: Von Hellwald zegt: ‘die Interessen und Tendenzen des Klerus sind eben überall dieselben’ (bl. 7; der Geschichte), en het is volkomen waar. En ook werd bij de bedoelde gelegenheid de reeds aangebrande kool nog eens meer opgewarmd, ditmaal bijzonder sterk gekruid. Want had de kerk, als ‘Schüt- {==313==} {>>pagina-aanduiding<<} zerin der gekränkten Moral und der Sittlichkeit’ (t.a. pl. bl. 70), zich weleer ook al niet ontzien het tooneel te beschieten met de giftige pijlen der huichelarij, in 1772 gedroegen enkele predikanten zich inderdaad beneden alle critiek. Trots de vermaning der Regeering aan Ds. Tetterode hebben zij reeds door de keuze hunner teksten voor den 17 Mei zoo zwaar gezondigd tegen de allereerste voorschriften der kieschheid, dat het grenst aan het ongeloofelijke (bl. 5 en vlg. bij Rössing). De poëten slingerden elkander ook alles behalve malsche verzen naar het hoofd, en vooral de tegenstanders van het tooneel stelden zich in hunne protesten zoo bespottelijk aan, dat zij de gestrenge tuchtiging van de oolijke Betje Wolff ten volle verdienden: in waarheid zij vergrepen zich aan meer dan den goeden smaak en kwetsten meer dan het schoonheidsgevoel hunner lezers. De pamfletschrijvers - maar genoeg: het meeste van hetgeen zij tegen het tooneel te berde brachten had, al in 1650, Voet in zijne welbekende Disputatio de Comoediis stellig veel eleganter gezegd. Benevens dat prulgeschrijf en prulgepreek had de ramp van 11 Mei ten gevolge, dat de Amsterdammers, na 155 jaar hun comedie op de Keizersgracht te hebben gehad, voortaan hunne schreden zouden moeten richten naar het Leidsche Plein. Na in zijn tweede Hoofdstuk de oprichting van een Schouwburg te Rotterdam onder bestuur van Punt te hebben verteld (en dat vollediger en nauwkeuriger dan een van zijn voorgangers, dank de uitnemende hulpmiddelen die de hr. Rössing te zijner beschikking had), gaat hij over tot de geschiedenis der stichting van de comedie op het Plein. Vergeleken met de Historie bovengenoemd is de schrijver in velen beter ingelicht, daar is, dunkt mij, geen twijfel aan; waar beide werken verschillen, gelijk b.v. bl. 11 der Historie en bl. 35 bij Rössing in zake personeel der Commissie van onderzoek, zou ik niet aarzelen de voorkeur te geven aan laatstgenoemde, als die uit officieele bescheiden put, zie b.v. noot 45; ook enkele bijzonderheden die in de Geschiedenis te lezen staan, met name {==314==} {>>pagina-aanduiding<<} die van bl. 58 en 59, mis ik in de Historie, die evenmin het affiche van 17 September (zie bij R. Bijlage no 1) mededeelt. Edoch, de Historie is door de Geschiedenis niet overbodig geworden, integendeel. In de eerste plaats van wege de platen, die, nu onlangs het oude gebouw van 1774 is opgeruimd, dubbele waarde bezitten en bijzonder welkom zijn; in de tweede van wege de nauwkeurige beschrijving van het gebouw zoowel van binnen als van buiten, waarbij zelfs de ‘306 palen in den grond geheid, op welke de steenen voetmuur, waarop het Gebouw rust, gemetzeld is, zijnde voor het overige het gantsche Gevaarte van hout opgemaakt’ (bl. 13), niet zijn vergeten; van wege hare mededeelingen aangaande de inrichting van het bestuur, enz. enz., verg. ook Von Hellwald bl. 97, vlg. Uitstekend wordt door den hr. Rössing (en daarvan heeft de Historie niet de helft, Von Hellwald uit den aard der zaak ook veel minder;) de feestelijke opening, 15 September 1774, 5 uur, beschreven. Wij zijn er als bij tegenwoordig: zoo aanschouwelijk is de voorstelling. En het hoofdstuk leest zeer aangenaam, iets dat overigens van het geheele werkje kan worden getuigd, want het is los en levendig gesteld, en boeiend geschreven. Hij beschrijve op gelijke wijs de feestelijke opening van den nieuwsten Schouwburg, met de platte gronden en platen er bij. Ik eindig met eene conjectuur aan het oordeel van den hr. Rössing te onderwerpen. In de volgende strophe op bl. 40: Het Schouwtooneel herrysd! O uur voor ons zo bangen! De onzach'lyke Wraak! behaald nu geen meer buit; Noch zal een Eer'lyk Man, niet gaan doen voor een Guit; Al zou hy zelfs uit spyt en wanhoop zich verhangen, - zet hij achter het derde vers een vraagteeken: zou er bij de noodige wijziging in de leesteekens in plaats van doen niet behooren te worden geschreven door? Groningen, 74. 5. 22. Mr. H.E. Moltzer. {==315==} {>>pagina-aanduiding<<} Woordregister. âcher 191. achever - adcapitare, 304. açvatara, skr. 34. ad, skr. 95. adôgian, osaks. 213. aekster 33. ael 191. aerpel 191. âfjakken 191. afschriiven 68. agelestra, ohd. 33. agu, ags. 33. akke, fri. 33. âllebaaien 191 allozie 191. amarelle, fr. 291. ampulla, lat. 291. -an, -jan, suffix, 16. -ân, -an, -n, skr. 4. ânderând 191. ânvâtten 191. aok 191. aokelik 191. aolkruud 230. aor 191. aorig 191. aors 191. aphaeresis der a 291. appelkroos 191. apulle 291. aqizi, goth. 31. arfhuus 68. ârg 191. arg 230. arkoborôn, ohd. 305. ἀρϰτος 21. armel 230. armoê 230. ârremoeien 191. arte 191. âs 191. as, skr. 90. asch 25. aschpit 191. -aster, lat. 32. Ate 68. avistr, goth. 33. baezere, ags. 100. bând 191. band'ok 191. band wetten 191. bane 117. baoie 191. baokster 191. baon 191. baos 191. baot 191. baren 68. bauwen 215. bedruifd 209. bedsteetje 280. begheven 307. bejaot 192. bekaaien 192. bekanst 192. bekant 192. beklassen 156. beksie 192. bel! 192. bel 212. bel zeker 103. beljaot 195. bemieterd 192. bemutsen 289, 295. ben 68. ben 93. berichten 69. berocht 294. bert 199. beschoven 156. bescriden 302. bessen 230. beswelten 50, 51. betiiën 229. beui 192. beut 192. bhallûka, skr. 24. bibber 192. bibberen, 27. bietjie 192. bikkelen 52. bitterling 235. biyâ, perz. 93. blaoier 192. bleesem 68. bleikers 231. blijde 282. blindekoe 192. {==316==} {>>pagina-aanduiding<<} blindhokken 192. blindhommetje 230. bloo 282. bloode 282. blüjen 209. blukkieft 230. blutse 292, 293. bochelen 138. bocheus 139. bodden 230. boegeren 55. boekent 69. bofkonten 192. bogelen 139. bojen 69. bol 69, 192. bollig 69. bom 212. bommert 212. bonkert 192. bonnet. mettre son - de travers, fr. 297. bont 121. boogen 192. borden 192. borg 230. borretje 288. bors 24. bot 192. botsen 69. botten 230. bouk 215. bounen 211. Βραχιων, 17. braombêzen 192. brembozen 192. breur 192. brij 192. brijen 192. brink 230. broddeken 230. brodsch 230. broenetel 192. broksie 192. brugge 69. bùchie 192. bucht 192. buggeren 55. buitenàf(gaan) 192. bukken 31. bullock, eng. 24. bult 192. bumper, eng. 212. bunt, buntje 230. busselen 230. buten, anbueten 230. butse 292, 293. buul, buil 230. buul 192. cap. to set her - 295. chamois, fr. 28. cheveux - capilli 304. ciepeltjes 230. citroenâppel 192. çivâ, skr. 23. clate, ags. 203. coiffé, fr. 297. coiffer, se - fr. 297. Cors 192. Corstiaan 192. Corstina 192. couvrir - cooperire 304. cover, eng. 305. craft, eng. 25. crayfish, eng. 27. cuve - cupa 304. d, ingevoegd 286. d voor t in verkleinw. 279-80. d weggeworpen vóór s, 286-287. dachs, hd. 23. daia, oudfri. 213. dammer 230. daolijk 192. daonig 192. daos 192. dartel 69. deern 69. deinken 192. deken 69. dêl 192. deluwen 104. demee(chies) 192. derp 192. deun bij 192. deupen 209. deus 192. diep 192. dievegge 311. dijnsdag 192. dik 31, 192. dik, dikke 230. dikker 192. dingsig 192. doddegat 230. doefje jagen 230. doen 192. does 192. doezerig 192. dofkoolen 192. Donau 207. dorde 192. dortien 193. draai 230. dracht 127. dreuzen 193. dreumis 30. dribbelen 193. driest 230. drijfelft 193. droa 230. dubbelstuk 69. ducken 105. duken 230. dul 193. dutte 193. e, ingelascht, 17. earon, ags. 100. easel, schotsch 9. écrevisse, fra 27. edercauwen 60. eekster 230. eenscheur'ns 230. eenters 230. eerpel 191. eigengereid 230. eiland 66. ekster 32. em, onrd. 94. emt 69. enderik 205. ent 193. enters 193. erkoberen, mhd. 305. ero, lat. 89. ersateren 57. ἐσϑίω 95. êsie! 193. êst 193. eten 193. êzde in den 193. ezel 25. faolie 193. ferom 193. fids, fiids, fits 230. fijtel 193. fikfakkerijchies 193. fio, lat. 93. fitelen 193. flachs, hd. 292. flap 230. flensen 193. flenters 193. flep 230. {==317==} {>>pagina-aanduiding<<} fleppen 193. flesch 320. flikkertje 231. floor, eng. 206. floppert 193. fluus 69. foeteren 58. fokken 193. fôlian, osaks. 209. fone 64. fore, lat. 93. foster, eng. 286. foster, fostra, zw. 286. foster, fostre, deensch 286. fôsterjan, ags. 286. fôstr, onrd. 286. fôstra, fôstri onrd. 286. fôstre, fôstor, ags. 286. from 193. frunneken 193. ϕύω, 92. furt! 193. futeren 193. gabel 193. gabelen 193. gad 69. gaeter 193. gâien 193. gamester, eng. 33. gampót 193. gantel 193. ganzenvel 69. ganzerik 205. garf 69. garst 69. gat 193. gat-rig-toot 193. gearcjan, ags. 81. gebrek 231. gedoogen 213. geer 69. geesem 231. gehofte 294. gekoft 194. gelde 231. gelling 194. gems 28. gemutst 290, 297. genocht 194. gerei 231. germ 231. gerocht 104, 294. geut 231. gewist 194. gewouw 231. gezworenen 307. -ghe, als encl. vnw. 309. ghebringhen 116. gheleet bringhen 274. gherne 46. ghetruc 42. ghetuc 223. gierlegôi 194. glieën 69. glijen 69. glis, lat. 203. goed 194. goffie 194. gokken 194. golp 194. goor 194. gordijnen 194. gorrig 69. gort 194. gorting 194. gorzen 194. gossiemenne 194. goupil, fra. 23. graaf 13. grâft 194. graken 81. gramiterig 69. grâuw 194. graviche, waalsch 27. greyn 121, 122. grevess, waalsch 27. griend 194. griinig 69. groff(a)der 194. gromm(oe)der 194. Groningen 207. grootsch 69. gruin 209. grün 209. gumse, zw. 24. guns en ferom 194. guns en weer 194. gunt 194. gups 231. haok 194. haozejaeger 194. haozelaor 194. haist 194. hakken 31. hâp 194. haren 69. harme 194. harst 194. hebben 26. heel 231. heerd 231. heet 194, 231. heftig 231. heikereu 59. heks 24. hengel 231. herts 30. hêt 194. heugters 231. heulie 194. heur 194. hieren of mieren 154. hilde 69. hillik 194. hilliken 194. hoat 194. hobbelen 194. hoeke 194. hoenkelen 231. hoep 194. hoerejakker 194. hoerscheit 125. hok 231. hol 231. hoofde, te - bringhen 125. hopper 195. hore, op - 264. horretje 288. hort 195, 231. hortjie 195. houd 215. houten 69. hrdaya, skr. 30. hremsa, onrd. 292. huiken 195. hujen 195. huken 231. huls 292. hutsen 195. i, skr. 5. iederendên 195. iederendurig 195. ielkendên 195. ielkendurig 195. iemet 195. ietewât 195. ieuwerstaer 195. immeker 69. inhertelike 110. inna, goth. 1. innen 1. int 195. inten 195. -ira, íla, skr. 32. {==318==} {>>pagina-aanduiding<<} iwessen 231. jâk 195. jâkken, jâkkeren 195. Jans 20, 28. jaot 195. jellie 195. jengelen 195. jô! 195. jochie 195. jongchie 195. jonk zijn 231. jucht 231. jukuzi, goth. 31. jullie 195. kaarm'se 231. kaauke 215. kaje 232. kakkemieris 232. kâkkestoelemâien 195. kalis 30. kâlven 195. kâlver 195. kant 195. kaolegezichten 195. kaolis 195. kaomíés 195. karkepítjie 195. karkerak 198. karkesaotie 195. karksie 195. kastié 195. kees, keezen 232. keesem 69. keldermot 232. kemmet 195. ketsen 195. ken 69, 195. kievit 28. kijken 12. kijnd 195. kijnder 195. χιρνημι, 96. kitteband 191. klaauwen 195. kladde 203. klampen 232. klasse 203. klatsen 232. klaveren 149. klêchies 195. kleinrogge 69. kletsbek 195. kletsen 195. klier 69. kloar 69. kloek 195. kluchten 151. kluft 152. kluit 153. kluitrijf 190. kluiven 196. knaarphout 232. knarsen 196. knik 232. knoersen 196. knullen 232. knutten 232. koaje 232. koberen, mhd. 305. koborôn, ohd. 305. koddebaier 196. koe(de) 232. coever 146, 305. koeveren 142, 305. coevereren 305. koeverigh 305. kofferentuur 196. kol 196. kolder 69. koloog 196. komenij 277. kommen 196. kommetje 232. konijn 28. connen aen 115. koomenij 277. koornbout 196. Koos 20, 28. koppel 70 kor 196. korsweggen 196. kortelingen 70. kotik, kotek 232. konchie wijnd 196. koue 232. kouke 215. krabbe 26. kräfs, zw. 27. kräfta, zw. 26. kraolies 196. kreeft 25. krem 232. krengen 196. krepel 196. kretse 292, 293. krieke 106. kriemelen 196. kriemelig 196. kriemeltje 196. kriesdorens 196. kṛkalâsa, skr. 32. ϰροϰοδειλος 33. kroos 196. kroplap 70. krot 196. krothuzen 196. kruut 232. kubbechies 196. kulîra, skr. 32. kulkestop 196. kumbhîla, skr. 32. kunnan, goth. 1, 5. kunnen 1, 5. kuum 70. kuum, kume 232. kuuskalf 196. laatje 280. labendig 232. lacies 301. laissier, ofr. 300. lak 70. lamfer 196. lampse, nederfrank. 24. landter 232. laog 196. lasciare, it. 300. lass, eng. 25. leed 70. lêeg 196. leet 196. lefsa, ohd. 292. lel 196. lêlik doen 196. lemmer 70. Lemster 33. leplam 232. leppen, opleppen 232. lêren 196. letterwijs 196. leuk 196. leukes 30. leut 196. liefhebberen 150. liegbast 196. liever, mi - 132. liind, liinde 232. likken 31. likshâ, skr. 22. lippen 232. lobster, eng. 34. lochem 196. loeris 30. lomp 196. -loo, 11. looperii 70. {==319==} {>>pagina-aanduiding<<} lopen laten 301. los 23. luitjes 280. lummel 196. lunt 70. lupen 196. lupert 196. madhr, onrd. 6. maggit, eng. 28. mâkke 197. maltoot 197. mamerie 108. man 1. man, ags. 7. -man, in eigennamen, 33. mankeliek 197. manna, goth. 1. mantel 197. mao 196. maoehie 196. mârgen 197. matsya, skr. 21. meeg 70. meer 70. meet 197. meezikken 197. meissen 25. melk 70. melkmoes 232. mengen 197. mergen 197. met 232. meuken 197. meulenaer 197. middallen niet 197. middenwinter 232. mier 197. mierig 197. Mies 20. mietjie 192. mikken 197. mit 232. -mnus, lat. 4. moedermuts 197. moeiig 197. moerbêzen 197. moes 20. monteeren 302. moot 202. morel 291. mot 70. mot, motte 232. motsen 294. moud 215. mouder 211. mout 215. mud, skr. 291. mudâ, skr. 291. müde 210. μύδος 291. mug 197. mui 197. muide 210. muie 70, 197. muieren 197. muiten 210. mulver 197. mundras, lit. 291. mundus, lat. 293. munter, hd. 292. muntig 292 mûrch, skr. 167. muts in spreekw. 296. muts dragen 291. mutsdrager 296. mutse. de - krijgen 289, 295. mutsen 293, 294. mutsenbreyerken 290. mutsgesper 290. mutzen, hd. 293. muzzan, ohd. 293. naaien 81. naevend 197. nat 70. neeë 197. nênt 197. netelen 140. neutelen 141. neutelig 197. niedis 197. niel 109. niepnaers 197. nierlijk 232. nieute, te - 120. niidsch 70. nijg 197. nikken 31. nochtans 278. node 282-83. noersch 197. noom 197. nuuft 197. o en e wisselen 123. oare, oar 232. oarig 232. ὀδούς 95. oe tot o 294. oeievaor 197. Oesel 9. of en 269. ommântel 197. onderhooren 232. onneurzen 197. onredene 124. ont 197. ontig 197. onverwist 41. oort 232. oost 10. oot 233. op den boer gaan 197. op alle manier 197. opbossen 197. opmieteren 197. opmonteren 303. opsalamanderen 197. opsassen 197. opstoppen 197. optrekken 198. opzeggens gaon 198. os 24. otte 233. otterdoks 198. ouvrir - operire 304. overleefd 198. overpasseeren 308. p tot v 304. paddestoel 233. palde garst 198. panthâs, skr. 3. papzak 198. parmetazie 198. passies 190. pee 198. pennesniier 233. peters 70. pewit, eng. 28. piepel 71. piepels 70. pietje 233. pijngster 198. pijnt 198. pijpesluifie 198. pikkelen 52. pirken 70. plek 198. pluus, pluis 233. poartje 233. podderig 233. poepappel 71. poëtaster 32. pokkel 195, 198. pol 198. {==320==} {>>pagina-aanduiding<<} pollépelen 198. pond 233. poppechie 198. potje 233. prâk 198. prakken 198. praten 203. prighen 221. prijch 217. prikhout 233. proten 203. prutten 192, 198. pulle 291. punneken 198. puup 233. quetse 292, 293. raauw 198. rabbit, eng. 38. racht 124. racente, ags. 31. raggen, rachen 233. rak 198. ramen 213. raomden 198. raoshoot 198. rechfaerdig 198. rechtwoordig 198. recouvrer, fr. 303. recuperare, lat. 303. rêê 198, 233. reeën 198. reeig 70. reckam 198. reepel 233. reeve, eng. 15. reien 233. recoevereeren 304. remmare, zw. 210. renegare, lat. 305. renier, renoier, fr. 305. rêpen 198. respijt 307. reurom, roerom 70. rig 198. riibelen 70. riipen 70. ril 233. rksha, skr. 21. roamen 213. robber, eng. 31. roemer, romer 208. roodgrond 70. roos, roze 233. rooten 198. rout 215. rshabhatara, skr. 34. rucht 198. rudder, eng. 210. ruikeloos 210. ruilebuiten 198. ruilen 198. ruimer 209. ruiren 209. rükeloos 210. rummer, eng. 210. runnen 70, 198. runnig 70. rüren 209. ruut, ruit 233. -s of -se als uitgang 292. -sa, -sia, deminutiefuitgang, 18. sakkeren 58. sahs, ohd. 292. salie, 70. schaai 198. schaapjes 233. schaar 70. schaatsen 70. schaf-anten 233. schamerig 233. schând 198. schaopie-blê 198. scharp, schaarp 233. schârrelen 198. schêêl 198. schelden 198. schelft 198. schelharst 70. scemde 136. schendbrok 198. schetsen 198. scheuter 234. schieuw, schuw 234. schijt 198. schink 70. schobbejak 195. schoer 198. schollechies 199. schooien 199. schooier 199. school 199. schooltjie 199. schoonder 199. schouterjaonen 199. schouw 70. schouw 234. schouw 199. schrab 234. schrabben 27. scraven 27. schrêêuwen 199. schreefie gooien 199. schretten 199. schreuven 199. schriks 234. schroa 70. schuddekop 199. schuivelingen 199. schuivers 199. schumen 234. schurrewitselen 198. schut 234. scythe, eng. 30. selve 70. sense, hd. 31. sik 199. sikkel 31. slaatje 280. slabakken 199. slee 70. sliet 199. slim 199. slingerdeslang 199. sloerig 234. slofhaak 234. smacht 70. smakwammes 234. smijig 199. smout 199. smouten 70. snaar 199. sneeg 70. snik 234. snoep 199. snubbeken 199. snuut 199. spaonder 199. spiiker 234. spijkeren 61. spikken, verspikken 234. spil 69. spochten 234. spook 213. sprikken 70. springen 199. sproan, spraan 234. sprokken 70. spuck(en), hd. 213, 214. spuk 215. spuken 215. stadskind 234. stap 199. stappen 43. stee 70, 199. {==321==} {>>pagina-aanduiding<<} steeaop 199. steeaoperig 199. steeg 199. steen 237. steke 237. stekken 199. stelling 199. stengels 235. -ster, germ. 33. -ster, -stris, lat. 32. sterte 123. stiembeugel 199. stiif 235. stiif bi 235. stiifsind 235. stik 199, 235. stik 199. stik bi 235. stink 199. stob 235. stoep 199. stofvarken 71. stok 237. stolp 235. stommot 199. stomp 235. stoof 199. stor 235. -stra, in eigennamen 33. straechie 200. strag 235. streen 200. striikzwevels 235. strop 225. strôpen 200. strötte 203. suja 71. sujen 71. sukerjennigjes 71. swelten 48. t weggeworpen voor s, 286-287. taas 235. taksha, skr. 23. tand 95. taolie 200. -tara, skr. 34. taraksha, skr. 24. taureau, fra. 24. tauw 215. teejen 200. teng 290. tent, tenten 235. termijn legghen 112. Tessel 9. tessel 71. tiend 200. tienegt 200. tienten 200. tijen 200. tik-op-de-schaal 234. til 200. tinteldoos 200. todden 235. toffel 200. tonneband 191, 235. toot 200. torenmoet 135. totebel 200. trans, lat. 96. trappen tellen 200. trinen 113. trippe 235. troet 235. trucken 43. trulen 200. ts = hd. z 292. ts ontstaan door invoeging van s na t of d, 292. tuimig 210. tuin 200. tucken 223. tumel 235. tumpie 200. tuuten 71. twiigen 235. twijn 200. u, skr. 5. uithouên 200. uit-jie 200. uittijen 201. ukshatara, skr. 34. ulk 71. ulleger 201. upsitten 302. ursus, lat. 21. vaars 24. vajratara, skr. 34. vancayati, skr. 166. vaningen 71. varen 71. varken 155. vatsa, skr. 201. vâtten 201. veer 201. ver- vóór bastaardw. 299 vlgg. verdeur 201. vergelden 201. vercoeveren 142, 143. vercoevereeren 303-305. verlaisieren 300, 301. verlâmmen 201. verleden 119. vermaledien 300. vermancoleeren 299, 300. vermonteeren 301-302. vernoyeeren 305-307. versieren 308. verspiit, verspiik 235. verspijt 307. verspochten 235. verspuwen 107. verstaarf 71. verstoren 131, 137. versuptilen 299. vervangen 71. verwegen 235. verwijt 41. verwiten 40. verzinkens 20. verzuipe 201. verzuipies 201. verzworen 307. vilain 235. vinken 201. vinken hujen 201. vitulus, lat. 20. vleeg 235. vleut 71. vleut, vleute 235. vloeken 209. vlour 206. vluchten 201. vluiken 209. voedsteren 286. voester 286. voesteren 286. voestermoeder 286. vortoarend 235. vos 22, 65. vrauw 215. vreê, vrei 235. vremd, vremde 201. vrie 227. vrien 224. vrollie 201. vuilen 209. vülen 209. vuostar, ohd. 286. vurrel 201. vuul, vule 236. vuulik 236. waard 205. {==322==} {>>pagina-aanduiding<<} waffer 201. wanen weten 273. waofel 201. waoneker 201. wârf 201. wasscheldoek 236. wasschen 236. waterpof 236. watjiekâuw 201. wehbe 26. webster, eng. 33, 34. weder - of 268. weelig 201. weene 236. 't weêr 236. wegescheet 201. wegtodden 236. weinen, weinden 236. weinsbrauw 201. weinschen 201. wellie 201. wengert 201. Wesel 9. west 10. wetband 191. weten 100. weteren 71. wets, te - 44. wetten 201. weunsdag 201. wiempel 71. wijnd 201. wijs 201. wiivenvet 236. willen 268. willen segghen 272. willen wanen 272. willen weten 271, 273. willen weten ende wanen 272. wîn 201. wipperwap 236. Wisigoten 11. wit 201. witen 35. Wodan 205. woensdag 207. woerd 205. woord 205. wuupsje, wupsje 236. ŷ, ags. 211. zaagmeel 71. zadelen 141. zâil 201. zaling 201. zaoi 201. zeerte 236. zeikert 71. zeissen 30. zellie 201. zen 67. zeunig, zuunig 236. zichten 71. ziepsap 236. zijn 89. zijtje 280. -zio, -zo, ohd. 19. zitten 201. zoel, zoele 236. zoft 201. zootje 280. zuften 71. Zuid 79. zuiken 210. zuit 210. züken 210. zukke 201. züte 20. zuur 201. zuutjies 201. zwaard 71, 202. zwad 71. zwaolefies 201. zwaor 204. zwart 236. zwiimel 236. zwilt 71. zwoerd 203. zwoord 203. {==323==} {>>pagina-aanduiding<<} Lijst der critisch behandelde plaatsen. Sinte Amands Leven (passim) bl. 241-263 Brab. Yeesten, 2, 389; 2, 595; 3, 957 bl. 45, 47 Brab. Yeesten, 2, 813 bl. 48, verg. 223 Heelu 4910 bl. 43 Kausler, Denkm. III, 112, 35 bl. 107 Lanc. 2, 1809 bl. 108 Leven o.H. 2245 bl. 105 Parthenopeus 5216, 861, 4533, 1488, 4575, 6524 vlgg., 4685. bl. 111-119 Parthenopeus 2313, 7076 bl. 266 Parthenopeus 4420, 6423, 6176 vlg bl. 270, 274 Jan Praet 1002, 4154, 1971, 3236 bl. 120-124 Reinaert, 1, 2040; 2, 3996, 6671 bl. 125-127 Velthem 4, 37, 16 bl. 267 Wap. Martijn, 1, 531 bl. 49 Wap. Rogier 1235 bl. 1066 1) In 't Skr. is de Arische ĕ gewoonlijk in i, soms in u overgegaan. Bijv. van [...]at komt perf. I pl. papĕtima (gespeld paptima, maar vierlettergrepig in 't vers); uit dezen Vedischen vorm is gekomen papitima, en hieruit pa-itima, d.i. [...]etima. Uit strî, dialectisch ĕstrî is later ontstaan 't dialectische istrî, en hieruit Prâkrit itthî. Doch voor tĕlâ, Gr. τλας, τλημων, enz. (t)latum, zegt men tulâ; voor kĕru, welks guna karo is, zegt men kuru. Zoo ook gaat r [...]r, rĕ) gewoonlijk in ir of ri over, soms in ur of ru. 1) Ook in 't Graafschapsch is bôk een i-stam, want het meerv. luidt beuke. 1) Zie Waverley, hoofdstuk XV. Het Schotsch onderscheidt zich karakteristiek van 't Engelsch en Ags. ook daarin dat het de Frankische en Saksische ee (gespeld ai, ea) en oo, ou (gespeld aw, ow) heeft waar Ags. en Eng. â (oa, o) en ea hebben. Bijv. stain = steen; landlouper = landlooper. 1) Tusschen â en ô ligt natuurlijk å, zooals de Ags. â in 't historische tijdperk moet geklonken hebben, blijkens de Engelsche uitspraak. Daarom is in cnâvan niet v in de plaats van j gekomen, zooals het gewoonlijk voorgesteld wordt, maar is de v (w) de letter die zich van zelf vormt tusschen een å, o en den volgenden klinker. 1) Dat wil niet zeggen dat er geen gragh ook in ouder tijd bestond. 't Grieksche βςαχιων zal toch wel wezen ‘dat waarmee men pakt, omvatter’ en dat komt niet van grabh, maar van gragh. Derhalve gragh (grah) is wie weet hoeveel honderden jaren onder dan 't alleroudste stuk van den Veda. 1) Ons land schijnt te allen tijden eene terra incognita geweest te zijn; in de Annales Fuldenses komen eene menigte aardrijkskundige dwaasheden voor, o.a. dat Teisterbanters Friezen zijn; dat Taventri (de man meent Daventri, Deventer) een Friesch woord is (Pertz, I, 594), enz. 2) Taalbode III, 283. 1) Naturen Bloeme, uitg. Verwijs, V. 102. 1) Over de afwisseling van o en a als uitgangen der zwakke verbuiging, zie Taalbode III, 282. 1) De kunstmatige theorie der Indische taalgeleerden, als ware râjabhis ontstaan uit râjanbhis, râjarshi uit râjaṇrshi, is onhoudbaar, want nbh gaat in 't skr. in mbh over, en râjaṇrshi zou râjanṇrshi kunnen worden, maar nimmer zijne n verliezen. 1) Duidelijk aldus in Çatapatha - Brâhmana I, 8, 1, 4. Matsya komt van mad, zich voeden, eten; is dus 't zelfde nagenoeg als ὀψωνιον, deminutief van ὀψον. Zoo ook komt in 't Maleisch van Polynes. kan, eten, ikan ‘visch’. 1) Zie over an = i hierboven 't opstel over de verbuiging van man. 1) Losch is pedante wanspelling. 1) Vermoedelijk van een verloren taragh, = Gr. ταραχ (ταραττειν) zoodat de hyena eig. zou kunnen beteekenen, 't verachtelijke beest, dat alles omwoelt (om lijken te vinden). 1) Het is onjuist wat er in 't Petersb. Wdb. staat, alsof de çâkinîs alleen bij de vereerders der Çakti bekend zijn; jan en alleman in Indië spreekt van çâkinî. 1) Zie Halbertsma, Lexion Frisicum, p. 74. 1) Van daar Italiaansch gazza. Vgl. de Vries, Mnl. Wdb., blz. 124, waar men nog meer bijzonderheden en de etymologie vinden kan. 1) Witen komt ook nog voor Heelu 1498 in de uitdrukking onrecht witen, en vs. 1812 vinden wij het ww. ghewiten (Ohd. gawizan, Graff 1,1115). si bleven daer gevaen Vore gisele; die moeste hi.... ...... weder ute quiten, Maar dat en conste hi niet ghewiten Den hertoghe van Brabant. 1) De tekst heeft: Wat wit die minne; maar de datief van den persoon mag, blijkens al de andere voorbeelden, niet ontbreken. 1) Van de twee beteekenissen doen kennen en doen ondervinden, die Dr. Verwijs in zijn gloss. opgeeft, moet de eerste geschrapt worden. 1) Het ww. verwiten leest men ook op eene niet zeer duidelijke plaats van den Rinclus (vs 903): Hoverde, die nu heves onwert dies du cons, ende fierheit baert, ende nu verwits dinen hoegen aert, Wat sal dus hoegelec gekert? 1) Dit ww. trucken moet ook hersteld worden Brab. Y. 6,7951 (dorloghe) hadde vast een wijl ghestaen Al tuckende. l. al truckende d.i. sleepend, trahens. De verklaring van Willems: ‘Tukken is arietare, stooten als een ram,’ is van nul en geener waarde. 1) Ik mag niet nalaten, tevens eene fout te herstellen, die ik in mijn Tekstcritiek heb begaan. Het betreft nl. de woorden op bl. 92 ‘Wedde komt van het Lat: vadium.’ Het is onbegrijpelijk, hoe ik zelfs één oogenblik den Germaanschen oorsprong van het woord heb kunnen miskennen. 1) Van de beteekenis veelal, doorgaans, vindt men voorbeelden Grimb. 2, 6038, in het spreekwoord, dat de Var. ons bewaard heeft. Dat de oude hont bast, es gherne waer. en Heim d. Heim. 1341. Die elcs morghins so langhe rust, Dat hem van zwaerheden niene lust, Indien buuc ende in die maghe, Die blivet ghesont gherne in den daghe. 1) De tekst heeft ten onrechte steene. 2) Brab. Y. 2, 468 staat verkeerdelijk van hongherie in plaats van van honghere: Doen quam daar van hongherie swaer Een soe groet onghemac, Dat kint den vader van hem stac, Soe dattene die ghene begaven, Die hem dare nu tetene gaven. 1) Het ww. swelten moet ook op eene corrupte plaats van den Wap. Mart. worden hersteld, nl. I, 531. Maer avontuere wast ende smelt Meneghen te vrome Ende tonneren hem somen. De door Kausler uitgegeven tekst heeft snelt, het geen slechts, zooals de uitgever terecht aanmerkt (III bl. 366), eene verschrijving voor suelt (d.i. swelt) is. Swelten is deficere, afnemen, en even als men zeide wassen ende wanen, met een beeld, aan de maan ontleend, kon de dichter hier, daar het hem in het rijm te pas kwam, zeggen: avontuere wast ende swelt, want wanen en swelten beteekenen beide deficere. Het woord swelt is waarschijnlijk ten gevolge van het verkeerd begrijpen door de afschrijvers uit de Handschriften verdwenen. 1) Bij Benecke 3, 791 staat een ww. swellen opgegeven met de bet: sterben besonders vor hunger, verschmachten. Het staat ten onrechte onder het gewone swellen gerangschikt, alsof het daarvan slechts eene nuance van beteekenis was, terwijl het er niets mede te maken heeft, en veeleer een bijvorm van swelzen is, (vgl. schenden en schennen, vinden en vinnen) zoodat het als een afzonderlijk ww. had behooren opgegeven te zijn. Dit swellen zou ook in het Mnl. hebben kunnen voorkomen en dan zou de tekst der Brab. Y. zuiver zijn, maar daar van deze bet. van swellen geen voorbeeld bekend en swelten zeer gewoon is, zoo geloof ik, dat men met volle vertrouwen swollen in swolten veranderen kan. 1) Hoewel bij Kiliaen, in twee noten van den Sp. Hist (31, 40, 69 en 35 40, 69) en in het Gloss van Fl. en Bl. (beswalt pt. van beswelten = bezwijmen) de ww. swelten en beswelten staan opgegeven, lezen wij toch in de Bijdr. van den Heer Oudemans, die o.a. uit vele Glossaria is bijeenverzameld het volgende (2e afl. bl. 634): ‘Beswelen. Bezwijmen, in zwijm vallen.’ Alsof de t van beswalt (3e pers. imperf) een persoonsuitgang was, en niet bij den stam behoorde! Ook in de Aant. op Alex. 10,1352, welke plaats even als die uit den Floris door den heer O. geciteerd wordt, had hij het ware woord kunnen vinden. Met zeer weinig moeite had dus deze font kunnen worden vermeden. Het ww beswelten, dat uitdrukkelijk bij Kil. vermeld staat, ontbreekt in de Bijdr. geheel en al. 1) Het ij met v. helten als het ei te verklaren, gaat niet aan: verg. ad aquam que dicitur Hi in No 204 der charters bij v.d. bergh, enz. enz. 1) Voor drukfouten reken ik dûpî (pag. 16) en hôî (pag. 29): verg. het betoog op pag. 15. 1) Voor de explosieve uitspraak in andere streken pleit de verwisseling van g en c, zie schmeller 185 a. 1) Naast den nl. vorm genaken komt ook de vorm zonder k voor t.w. in naaien (futuere), waarvoor ouwlings ook genaken (coire) gold. 1) Zie Grimm, D.G. I, 649. 2) Er komen uitzonderingen voor, waartoe echter niet behooren rîcu, en dgl. ja-stammen; rîcu staat voor riciu. 1) Uit gevallen als ἴωμεν naast ἴομεν kan men niet met zekerheid besluiten dat ook 't Grieksch wel eens âman (= âmas) heeft, vermits 't kenmerk des conjunctiefs zoowel â, als a is. 2) Het Petersb. Wdb. geeft op satas uit Çatapatha-Brâhmaṇa 3, 8, 2, 28. Doch daar staat amuyâsatas, d.i. amuyâ + asatas, en niet zooals de uitgever bij vergissing heeft laten drukken amuyâ satas. Het zal wel een drukfout wezen. 3) De uitgangen s, t, va, ma, gaan voor ‘secondaire’ door, si, ti, vas, mas, voor ‘primaire’. Waarom? Klaarblijkelijk omdat in de spraakkunsten het praesens voorop staat, en 't imperfectum en de aorist later. Zou men meenen dat 't begrip van een praesens ouder is dan dat van een aorist? Dat adâm, δότω, δούς verkort is uit dadámi, δίδωμι, διδούς? Het lijkt wel zoo. 1) Prof. Justi heeft: ‘was nicht sein kann und was sein wird;’ de geheele kracht der zinsnede gaat daarvoor verloren, en 't dubbele vâ - vâ wordt weggeeijferd. Waarom wisselt dan aṅhat met aṅhaiti af? Omdat het stuk een vers is, en de dichter een lettergreep meer noodig had. 2) Bij de werkwoorden der 2de conjugatie in 't Skr. en voorts bij andere in die tijden welke in de toevoeging van persoonsuitgangen dezelfde regelen volgen, ontleedt zich â in 't conjunctief-kenmerk a (zeldzamer â) en 't voornaamw. des 1sten pers. a-ham, a-smân, ἀ-μμες, ε(γα), enz.; als uitgang in bubodha, veda, οῖδα, enz. Gaat de werkwoordelijke stam reeds op a uit, dan bestaat 1ste enk. conj. â uit stamuitgang a + conjunctief a + 1ste pers. a. In dit geval vallen conj. en indie. samen, bijv. in λεγω. In 't Slawisch is de a, product van stamuitgang en 1sten pers. a, vervangen door een nasaal am (ṡn) evenals de instrument. fem. ayâ door ojam (ojoṅ). De uitgang μι welke in 't Skr. geheel en in 't Iraansch bijkans de andere op a verdrongen heeft is natuurlijk Gr μι, Latijn m bijv. in inquam, sum; Slawisch m[í], Germ. m, n. Mh. 1) Anders begrepen door pânini; âsam in den 1sten pers. kon wel is waar ook imperf. wezen, maar dat het zulks niet is, blijkt m.i. uit de volgende personen: âsîs voor âsis-s en âs voor as-s; âsît voor âsist en âs voor âs-t. Het is echter niet te ontkennen dat er meer imperfecten of zoogenaamde imperfecten zijn met toegevoegd is. 2) In ama-bo, ama-bam, ama-vi, is ama, uit een ouder amaja, natuurlijk een nom. agentis, evengoed als bijv. Skr. ejaya, pâraya, dhâraya, enz. Dat bo uit bvo, en dit uit buâ voorgesproten is blijkt uit de lengte der voorafgaande lettergreep in ībo, legēbam, faciēbam, e. dgl, waarvan de stam ook een nomen agentis is, gelijk Skr. jaya; i in pârami (= pâraga), enz., dus uitgaande op een korten klinker. 1) Men veronderstelt dat dvishanti verbasterd is uit dveshanti, omdat dveshṭi den klemtoon op e, doch dvishanti op a heeft. Men had met evenveel recht de zaak kunnen omkeeren en beweren: 't oorspr. dvish blijft omdat het geen accent heeft, maar wordt dvesh, zoodra het dien krijgt. Noch 't een noch 't ander is vatbaar voor bewijs. Alleen dit is zeker dat er evenveel gevallen zijn van sterke vormen zonder accent, als omgekeerd; kartár is evengoed oxytonon als krṭá; hantár als hatá enz. 2) Volgens de heerschende theorie is as 't oorspronkelijke, en s anorganisch, d.i. in gewone taal: verbasterd. Dewijl die theorie regelrecht in strijd is met de algemeene wetten van 't Sanskrit, heb ik een proef genomen met jonge kinderen die nog gebrekkig spraken. Ik liet ze mij as nazeggen; het lukte niet; daarop zeide ik hun s en ĕs voor; ze deden het zonder moeite na. Om me verder te overtuigen raadpleegde ik den Chinoloog Dr. G. Schlegel en legde hem, zonder mijne beweegredenen op te geven, deze vragen voor: ‘kunnen de Chineezen den klank as uitspreken?’ Antwoord: neen. ‘Kunnen ze dan s of ĕs uitbrengen?’ Antwoord: ja. Dit pleit niet voor de oorspronkelijkheid van as. Maar eigenlijk doet het niets ter zake wat 't oorspronkelijkste is; de vraag is alleen: wat algemeen Arisch was, als gewrocht van gemeenschappelijke ontwikkeling, vóórdat er een splitsing kwam. 3) In den zin dien de Indische spraakkunst aan den teṛm hecht; eigenlijk verdienden ia, ua, ra, la, evenzeer guna te heeten van i, u, ṛ, ḷ, als ai, au, ar, al. Vandaar dat bijv. uit ug, waarvan ugra, streng, forsch’, zoowel vajra, vâja, Germ. wakker, woekeren, enz. komt, als ojas, Lat. augere, augustus, αὐγή; αὐξειν Germ. aukan. Vgl. voor den phonetischen samenhang tusschen ai en ia Slawisch ê overgaande in ia. 1) Volgens dezelfde theorie is elke Skr. ṛ eene verbastering van ar. Alsof kartar, çrotar, jetar, bhara, bhava, jaya, niet op denzelfden trap staan! Uit bubodha en viveça als grondvorm af te leiden budh en viç, maar uit dadarça een darç, is zuiver willekeur. Alwie weet dat kṛtvâ z.v.a. ποιήσας, lijnrecht het tegendeel is van kartum, ποιεῖν, behoorde niet eene theorie te huldigen, waaruit volgen zou dat mṛtá, dood, eene verbastering ware van márta, sterveling. Kortom, bij kṛ bijv. denkt ieder die Skr. kent aan een feit, bij kar aan eene handeling; kar is duratief, kṛ niet; vandaar dat een feit, bij kar aan eene handeling; door te zeggen kṛtvâ kṛtvâ vermag uit te drukken wat korter door 't eenvoudige kâram wordt te kennen gegeven. Frequentatief en duratief zijn begrippen die in elkaar kunnen overgaan. 1) Ook in 't Skr. is ĕ vaak genoeg in u overgegaan, buiten allen invloed van een lipletter; bijv. guru uit gĕru = gru, welks gunavorm is gariyas; vgl. kshipra, maar kshepîyas; dûra, maar davîyas. Voorts is tulâ uit tĕlâ = τλας enz.; ook in 't Latijn opitulari voor opitĕlari; in 't Vedisch sruti, pad, voor sṛti. In sommige streken van Indië wordt Skr ṛ regelmatig als ru uitgesproken. 2) In Prof. Benfey's Kurze Skr Gramm. welke in volledigheid en nauwkeurigheid alleen voor de Volkständige Gramm. van denzelfden schrijver onderdoet, wordt als Vedisch opgegeven asyâs voor syâs (bl. 129). Mij is die soloecistische vorm nooit ontmoet, en ook aan de bewerkers van 't Petersb. Wdb. is hij ontsnapt. 1) Ook in andere gevallen vindt men in 't Grieksch als uitzondering, als schijnbare grilligheid terug, wat in 't Skr. volgens een vasten regel geschiedt; bijv. Gr. ἠια imperf. van ἰέναι, is een overblijfsel van den algemeenen regel, dat het augment bij werkwoorden die met een klinker beginnen, niet is a, maar â; dus van i, imperf. âyam (uit âiam); pl. âima, ἠιμεν. 1) Op den imper. meerv. van 't Gotisch dien men niet zonder grond voor een ouden conj. gehouden heeft, zal ik me niet beroepen, daar die vorm uiterlijk niet van den indic. verschilt. In 't Ags. daarentegen is 't verschil tusschen adh en on in 't oog vallend. 2) Men weet dat in 't Engelsche has, leaves, e. dgl. de slotletter als z wordt uitgesproken. In den 3den ps. enk. der werkwoorden kan de Engelsche s nooit hard geklonken hebben, want de klank waarvoor ze in plaats is gekomen, nl. de dh is zacht, in tegenoverstelling van th. 3) Zie Bouterwek, Die vier Evang., bl. CXLVI, en Grimm, DG. 1, 253. 1) In âttha was de stha, verondersteld dat die oorspronkelijk is, reeds tot ttha geworden, anders kon âh + stha geen âttha opleveren. 1) Over zulk eene r zie Müllenhoff en Scherer, Denkmäler, bl. 301. In de Polynesische talen is de r een zeer gewoon middel ter vermijding van hiaat; bijv. tu-ut wordt even vaak tût als turut; uas gaat over in uwas en evengoed in uras, waaruit dan later wras, eindelijk bras. De ephelkustische n speelt in die talen een nog veel grooter rol dan in de Arische. 2) Volgens Grimm, DG. I, 858. 3) Een waardig tegenhanger van dit bis voor wis is 't plat Hollandsche bel zeker voor wel zeker. 1) In vs. 986 bezigt onze dichter hetzelfde woord, doch verkeerdelijk als rijmwoord op dyke. Al vloeyde twater over den dyke, En holpe hem niet van eere kryke, het zou hem geen kriek helpen. 1) Grein, Bibl. d. Ags. Prosa, I, 243. 2) Grein, Bibl. d. Ags. Poesie, II, 297. 1) Zie nog Grimb. O. I, 2612, 2926. 2) In den Limb. II, 1923 vlgg. worden de bondgenooten van den Hertog van Limborch genoemd tegen Trier. Aan het einde der opsomming (vs. 1928): Ende noch graven diere ane connen. Het aanw. vnw. bedoelt natuurlijkerwijze strijd, wapenspel of iets dergelijks hoewel het zuw. niet voorafgaat. 1) Drinken, in den zin van drenken, vinden wij o, a. in den LSp. II, 53, 53; 60, 20; ghedrinct met veniue; III, 3 (bij I, bl. 22), 39. 2) Zie Dr. De Vries, Taalz. 12; Rose, 3825, 14033; Du Cange I, 585, VII, 55; Oudemans, Bijdr. I, 307 enz. 1) Maszmann, Part. 199. 2) Graff III, 126; Ben. I,82. 3) Rose, 253 b; verg. Sp. I3, 43, 14; II1, 47, 26. 1) Lees: Ende van u gehadt selc doghen. 1) Zie Benecke, Mhd. Wtb. I, 135. 2) Ald. I, 565. 1) Verg. Oudemans, Bijdr. III, 147. 1) Vgl. Nat. Bl. IV, 333, 521, 599, enz. 1) Wanneer men, zooals ik bij mijne verklaring gedaan heb, de twee laatstgenoemde regels onderling van plaats doet verwisselen, krijgt men een veel gezonder zin, dan zooals in den tekst van den Walewein wordt aangetroffen. 1) In de beide laatste voorbeelden heeft de tekst ten onrechte nu liever. 1) Ook elders vindt men vele achter het adj. of. adv., b.v. Velth. IV, 50, 86; V, 5, 53; VI, 24, 33; Stoke VI, 1075; Limb. I, 881; 1115; 1921; VI, 209; 1878; VII. 1628; VIII, 1102; Brab. Y. VI, 6090. 2) Aldus leze men in plaats van hetgeen de heer Bormans ons aaubiedt. 1) Grimb. II. 4856 vindt men in dezelfde beteekenis torenghedochte. (hi) es tegen hen gerant Met enen spere in sijn hant..... Weldichlike met tornengedochte. 1) Verg. b.v. Daer wart gevochten bitterlike; Maer die Fransoyse wordens te boven, En tie ander weken ende scoven. Sp. Hist. III, 19, 30. Zie verder Dr. Jonckbl, Gloss. op Rein. in voce. 1) Waarom slabberen uitsluitend Vlaamsch heet, is niet duidelijk; 't woord is ook in Noordnederland gebruikelijk en staat in de woordenlijst van de Vries en te Winkel. 1) De verkorting Piet komt zelden anders dan als scheldnaam voor, b.v. rooie Piet. 2) De n is slechts hoorbaar voor een lipletter: Pieteren boek, Dirken vaoder. 1) De n wordt in de uitg. der werkw. en naamwoorden niet gehoord. 1) Ofschoon van den uitgang en alleen de e wordt uitgesproken, heb ik toch overal de n geschreven, omdat ook in het beschaafde Holl. hetzelfde plaats vindt. 1) Dr. Verwijs teekent in zijne uitgave van den Sp. Br. op dit woord aan: ‘Stoof raden, wat hiermede bedoeld wordt, is moeilijk na te gaan.’ Ik meen dat de moeilijkheid zoo groot niet is, mits men met het kootspel van de plattelands-jeugd bekend is. De kooten uit de pooten der koeien dienen n.l. tot tweeërlei spel: 1o. om er een, die overeind gezet is, op een afstand met andere kooten om te smijten; 2o. om, bij wijze van kruis-en-munt bij centen, te raden hoe een opgeworpen koot zal neerkomen: met den rug naar boven (‘schijt’) of omgekeerd (‘stoof’). De jongens (Aert en Krelis) stellen dus ongetwijfeld aan Aeuwen, als spot op zijn kromme beenen voor, met hen te kooten, waarvoor zij (reg 285) het werkw. klaeuwen gebruiken, terwijl het subst. klaeuwen (reg. 287) de kooten-zelf zal beteekenen. De afkomst der kooten maakt, dunkt mij, dit vermoeden bijna tot zekerheid. 1) De in het verkleiningssuffix aanwezige i-klank brengt in Overijsel geregeld den Umlaut meê, in Groningerland daarentegen niet. Straat - straatje is dus in 't Groningsch straot - straotien of straotje, en in 't Overijselsch straot - straötien. Deze aö klinkt als de ö van 't Hoogduitsche Götter, gerekt uitgesproken, of als de u van 't Engelsche turn. Die Overijsselsche aö staat tot de ö van Götter, gelijk de u van 't Eng. gutter tot de u van turn. 't Groningsch strötte (strot, Ags throte), heeft de korte ö van Götter. 2) Moes naast moete laat zich vergelijken met Zwartsluisinger klasse (Nedl. klesse, klisse) naast Groninger kladde, ook met Deensch meisel (beitel) naast On-meitil (van meita). Ook bij Kiliaan vindt men kladde (= klis). Een nog al vreemde vertooning maken Nedl. kladde Ohd. kletta (vr. zw.), kletto of kleddo (m. st.) naast Ags. clate. 't Latijnsche glit (stam van glis = humus tenax) en 't Gr. γλιττόν (kleverig) wijzen op een Germaanschen stam klith of klid, want t kan in glit voor een oorspronkelijke d staan. 3) Het geslonken ἔτεμον staat tot het oudere ἔταμον als het On. geslonken meita met e tot het onverzwakte Goth. maitan met a. 1) De Oudnoordsche dh is onorganisch blijkens Ags. d en Oudh. t. Svardh in svardhlaus beteekent de dikke grashuid van den grond = graszode, Deensch grônsvoer = groenzwoerd; in swardhreip (zwoerdreep) touw of riem van vel, vooral van walrusvel. Het Deensch heeft svaer in beide beteekenissen bewaard, want svaer is ook spekzwoerd. De Zweden gebruiken svål en grönsvål in al de beteekenissen van svardh. In 't Oudn. komt svardh buiten zamenstelling met den Umlaut voor, namelijk svördh m. Het Deensch weifelt tusschen svaer en svaerd; de Groningers en Overijselaars hebben de d voor goed laten vallen. 1) D.i. enderik = eendeman; evenzoo Hd. Gänserick = ganzeman, en Deensch Duerik = duiverik = duiveman = doffer. Waard = woord = woerd = eendeman zal wel 't zelfde woord zijn als waard = huisman, huisheer, Ohd. wirt, huisman, echteman, mannetje; Goth. vairdus, Ofri. werda, Zw. värd, Dn. vaerd. De woerd, heet in 't Zweedsch andbunde = eendeman, evenals husbunde = huisman, ook wel andrike = anderik. Men zou den oorsprong van woerd ook in het Goth. vards (waarder, hoeder) kunnen zoeken, indien de mannetjes eend in 't Ohd. wart werd geheeten. Nu echter de waard in 't Ohd. wirt wordt genoemd, kunnen we niet wel anders dan het er voor houden, dat Ohd. wirt: Goth. wairdus = Ohd. wirdida: Goth. vairthida. Evenals het Goth. vairdus in 't Ned. met waard en woord overeenstemt, zoo beantwoordt het Goth. vairths aan 't Nederl. waard en woord in wederwaardig en tegenwoordig. 1) Nedl. vloer, Gron. vlour of flour. 1) De oorzaak, dat men Wodan (niet Woedan) zegt, verklaart Te Winkel t.a.p. uit de omstandigheid, dat die naam eerst meer bekend is geworden uit een geschrift van een Nedersaks, Saxo Grammaticus. ‘Dat deze Wodan sprak en schreef,’ zegt T.W., ‘dat bragt zijn dialect, het Neder-Saksisch of het zoogenaamde Plat-Duitsch mee.’ Hierbij dienen we op te merken, ten eerste, dat Saxo, bijgenaamd Grammaticus, een der grootste en vroegste geschiedschrijvers, proost van Roeskilde (waar hij ook begraven ligt), een Deen was, en zoo ook steeds genoemd wordt, onder anderen door Jacob Grimm en door den, helaas! te vroeg ontslapen, degelijken Noordschen geschied-, taal- en oudheidkenner P.A. Munch. Opmerkenswaardig is het zeker ook, dat in al de door Grimm uit Saxo aangehaalde plaatsen de God aan wien Woensdag zijn naam ontleent niet Wodan heet, maar, zooals men dat van een Deen natuurlijk kon verwachten, goed en wel Othinus!!! Saxo stierf ± 1204, en toen sprak men te Roeskilde, evenals nu, geen Nedersaksisch, maar Deensch of Ondnoordsch. Wodan vinden we daarentegen reeds bij Paulus Diaconus, die in de 8ste eeuw leefde. 1) Niet onaardig is wat omtrent een dergelijke kwestie te lezen staat in een Advertissement voor de Zaïre van Voltaire, waarin van 't verschijnsel, dat de Franschen steeds Gaulois met oi, en Français met ai gebruiken, als reden wordt opgegeven: parce que l'idée d'une nation grossière inspire naturellement un son plus dur, et que l'idée d'une nation plus polie communique à la voix un son plus doux!! Si non è vero è ben trovato. 1) De o van fôlian brengt Holtzmann, Altdeutsche Grammatik, pag. 142, verkeerdelijk tot de ô's, die aan Goth. au beantwoorden, en omgekeerd Grimm, Dt. Gramm. 13, p. 242, de ô van dôpian onjuist tot de ô's, die met Goth. ô, Ohd. uo overeenstemmen. 't Groningsch, en 't Nederlandsch in 't algemeen, is hier een zekere gids. Dôpian is Groningsch deupen, Nedl. doopen; fôlian, Gron. vuilen, Nedl. voelen. Een Ouds. ô, die aan Goth. áu beantwoordt, is in 't Gron. en Nedl. ô of eu. Ontbreekt in 't Groningsch de Umlaut in een woord, dat volgens 't Os. wegens de volgende i dien moest hebben, dan is dat ontbreken een bewijs, dat zulk een woord oorspronkelijk in 't Groningsch niet in gebruik was, maar uit 't Nederlandsch is in gevoerd, (zoo vouden = voeden, Os. fôdian), of in onbruik is geraakt en later uit de schrijftaal weer opgenomen. Merkwaardig is 't altoos dat 't Groningsch vluiken (d.i. vläuken) en 't Overijselsch vlüken beide den Umlaut hebben, schoon 't Os. flôcan dien niet meebrengt. Ook in 't Mnl. werd vloeken evenals in 't Os., sterk vervoegd, blijkens de twee volgende, mij door Dr. Cosijn welwillend medegedeelde plaatsen: Sp. III7 55, 42: si vliekense alle beghene, en Rose, pg. 255, vs. 169: si vlieken ende si swoeren. 't Gron. vluiken en 't Overijs, vlüken zijn zwak. 2) Hier, d.i. in het westelijk gedeelte van Overijsel, hoort men bedroefd (oe = Hd. ū); hier stemt dus 't Overijselsch, op het punt van den Umlaut, niet met de verwanten overeen. 1) Rôkian beteekent zich bekreunen. 2) Vindt men in een herberg weinig of geen volk, dan zegt men in Groningerland, ten miuste in sommige streken, ‘'t is hier tuimig.’ 3) In 't Hd. hoort men soms minder beschaafd Kenig voor König. 1) Roumer wordt eerst roümer, dan roïmer en eindelijk röimer, doordien de i den Umlaut van ǒ bewerkt. In vele Nederduitsche streken blijft de ǒ bestaan; daar zegt men groin = Gron. gröin (gruin) = Nedl. groen. 2) Zoo Ags. y als ü klonk, dan moet hrŷman uit hr {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} mja ( {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} = Nhd. ū) zijn ontstaan; want ü is de Umlaut van {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} (Ned. oe). Is dus Ags. ea = oorspronkelijk au, dan moet au achtereenvolgens â - ô - {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} (= Nedl. oe) en eindelijk y = ü zijn geworden. Stelt men Ags. î en ŷ = een i-klank, dan gaat alles eenvoudiger in zijn voegen; hraum wordt dan achtereenvolgens hrâm, hrêam, hrêm of hrŷm. 3) Ook in den zin van luidruchtig getwist = Fr. noise in ‘chercher noise à quelqu'un’ = ruzie met iemand zoeken. 1) Naar Nedl. romer en roemer en Gron. ruimer gerekend, is 't Duitsch Römer meer Neder- dan Hoogduitsch. Os. Ohd. On. Ofri. Nfr. Nnd. Gron. Overijs. Nhd. Nndl. grôni - gruoni - groenn - grêne - grien - grǒin - gröin - grün - grün - groen Deensch. Ags. N. Eng. groen grêne green (= grien) Zweedsch. grön 't Nhd. zou dus Rümer moeten hebben; römer is de Umlaut van Rômer. 1) Holtzmann, Altdeutsche Gr., p. 143, zegt: ‘Rômon (affectare) ist Ahd. râmen, aber beide wörter sind dunkel, nnd est ist viellicht romôn mit kurzem o zu schreiben’. De Overijselsche uitspraak raomen bewijst, dat de o van rômon wel degelijk lang is. Met recht verwerpt H.t.a.p. Grimm's gissing, dat namelijk Os. adôgian uit âdrogian zou ontstaan zijn; met recht vergelijkt hij het met 't Ag. dégan. Richthoven wist reeds, dat het de Os. vorm van 't Nedl. (ge)doogen en 't Ofri. daia was. Richthoven vergist zich echter op zijn beurt, als hij opgeeft, dat het Nieuwfriesch voor daia nu doogen zegt. Te Beetsterzwaag ten minste, in 't hartje van Friesland, heb ik tallooze malen ‘ik kan 't net daie’ = ik kan 't niet uithouden (= lijden = het is mij te heet) hooren gebruiken. Of men, zooals R. opgeeft, in de buurt van Groningen daaien zegt, is mij niet bekend, maar wel mogelijk. 1) Niet te verwarren is deze Gron. ou = Nedl. oe met au = Nedl. ou, Gron. Nedl. vrauw, vrouw; tauw, touw; bauwen, bouwen. Niet overal worden ou en au = Ned. oe en ou op dezelfde wijze uitgesproken; hier meer au en daar meer ou. Tjaauwelaars zeggen kaauke. 2) Uit den Teuthonista. 1) Men zou geneigd zijn deze uitdr. ook te lezen Brab. Y. II, 4576: Bi Sessoen quamen si te wighe, Daer vachtmen met groten crighe Ende grave Robrecht blever doot, ware het niet, dat men ook I. 1415, in drie Hss. las: Aldus quam hi met sinen here Jeghen hen tenen wighe Daer si vochten sere met crighe. en Stemmen 162: mit enen sterken crighe so pijn dy dit. Crych is dus door deze drie plaatsen voldoende bewezen in de beteekenis uitspanuing. 2) Het woord nide ontbreekt, maar is m.i. zeer te recht door Snellaert in zijne Aanteekening op deze plaats ingevoegd. 1) Zie mijn Teksteritiek, bl. 72. 1) Met prighen kan men vergelijken het ww. genieden, (afgeleid van niet, dat hetzelfde beteekent als prijch, maar van het gemoed gezegd), dat ook de bet. van streven aanneemt. Zie mijn Tekstcritiek, bl. 29. Dit is dus al weder een bewijs voor de juistheid der aan prijch toegekende beteekenis. 1) Naar aanleiding van dit laatste woord moet ik even terugkomen op een vorig artikel in den Bode. Deel IV, bl. 42, heb ik het woord ghetuc veranderd in getruc, maar ten onrechte. Naast trucken bestond een vorm tucken, die o.a. ook Brab. Y. VI, 7951 voorkomt, en Cron. v. Vlaend. (Biblioph.) II, bl. 166: Diederijc van Schoenbrouck pijnde soe sijn volc te beschuddene, tockende ende vliende, soe dat hy al sijn ghesellen thuus bracht. Dit tucken is het Duitsche zucken. Ook hebben wij van dit ww. het adj. tuk op, d.i. trek in iets hebbende, op iets belust, en het subst. een tukje, d.i. een slaapje, dat dus eigenlijk een trekje beteekent. Er was dus geen reden om ghetuc te vervangen door ghetruc: beide vormen zijn even gewettigd. Ook voor de woorden op bl. 50: ‘ghefinen beteekent eigenlijk ophouden te ademen en vervolgens in zwijm vallen,’ moet ik verschooning vragen. Ghefinen beteekent niets anders dan eindigen. Eene reminiscens aan woorden als: ‘hi beswalt driewerven eer hi ghefeen,’ heeft mij tot deze onjuiste verklaring verleid. Wat eindelijk swelten betreft, de vergelijking van de twee ww. stollen en stolten bewijst, dat ook de ww. swellen en swelten naast elkaar konden bestaan. In dit geval zou Brab. Y, II, 813 den medicijnmeester niet van noode hebben. Evenwel blijft het dan altijd nog vreemd, waarom overal elders swelten gebruikt wordt. In het Mhd. was swellen de gewone vorm. Zie behalve bij Benecke de voorbeelden bij Müllenhoff en Scherer, Denkmäler, bl. 321. De eenige reden, waarom ik swollen en swolten veranderd heb, is dan ook, dat swellen in het Mnl. nergens anders in dezen zin voorkomt. Alleen het Hs. zelf zou misschien in deze zaak uitsluitse kunnen geven, want swollen kan zeer goed verkeerd gelezen zijn. 1) Deze plaats komt overeen met Brab. Y. II, 433-6, waar vrie door Willems verklaard wordt als de vrijmachtige! 1) Troje 9873 (van mijne uitgave) vinden wij vrie als wisselvorm van vrede. De Var heeft vrientscap. Het begrip heeft zich dus uitgebreid tot dat van goede verstandhouding. 1) Door eigenlijke samenstelling versta men, tegenover Brill (Ned. Spr. I, § 36), de zoodanige, waarbij het eerste deel zonder buigingsuitgang met het tweede wordt verbonden (b.v. in dageraad, dagwerk, hellevaart, landman, enz.), in tegenstelling met de oneigenlijke, bij welke het eerste lid van een buigingsuitgang (s, er, en) is voorzien (b.v. in landsman, godsvrucht, menschenvrees, kinderpret, enz.). 1) De s in dit woord is slechts, ter vergemakkelijking der uitspraak, tusschen de d en een volgenden consonant ingevoegd, evenals in kindsheid, scheidsman, scheidsmuur, enz. 1) Het woord cypau is mij tot heden een raadsel, al is de bedoeling ook wel te gissen. Het moet beteekenen grootspraak, vertooning, ostentatie en komt ook voor Velth. V, 49, 68. 1) De herhaling van hetzelfde werkwoord is ook in andere gevallen in het Mnl. gebruikelijk, b.v. in eene tweeledige afhankelijke vraag (utrum - an) b.v. Edewaert 337. Omdat hi emmer weten woude Oft hi comen soude oft en soude. 2) Masmann heeft eigenlijk: ‘Wille si en wille, doet of laet.’ Blijkbaar is in de eerste helft van het vers het woord of overgeslagen; het metrum vordert bovendien, dat si wordt geschrapt, hetgeen blijkens de voorbeelden onder 2. b. geoorloofd is 1) Verg. hiermede Lanc. IV. 1669. Vrouwe, in wilde niet van desen, Dan dat min her Lanceloet hadde gewesen Bedie hi sciet van den tornoye. De bedoeling is: ‘Ik geloofde niet, dat die persoon Lancelot was.’ 1) Met deze uitdrukking willen segghen in de bet. van gelooven, beweren, moet niet verward worden de uitdrukking willen segghen = beteekenen, hetgeen in het Mnl. ook wordt uitgedrukt door willen toghen: Rose 6198: Die boem, daer gi op saet, wel toghen Die galge, daer gi an hangen selt. en door willen meenen, Franc. 578. Nochtan wilde de stemme menen Sonderlanghe ende bedieden Die gemeente van kerstinen lieden. Aanm. der Red. De Redactie plaatst nevensgaand stuk van Dr. De Jager slechts bij wijze van uitzondering, daar zij den Bode ongaarne beschikbaar stelt voor het bespreken van spelquaesties. De spelling is haar geheel onverschillig; zij koestert er geen de minste belangstelling voor. Jaren lang heeft men ten onzent bijna uitsluitend over de spelling gebeuzeld en daardoor alle ernstige studie der taal verwaarloosd. De spelling is voor haar niet meer dan eene modezaak, evenals de mode der kleeding aan verandering onderhevig. Is de mode te zeer verouderd, men wijzigt ze, en zij wordt gevolgd of niet, naar believen. Een spelmode te bespreken acht de Redactie even onbelangrijk als het fatsoen van een hoed, de snede van jas of broek tot een onderwerp van discussie te maken: de Bode, dien zij uitgeeft, is geen modejournaal der spelling. Zoo zij met Dr. De Jager eene uitzondering heeft gemaakt is het alleen omdat zij den schijn van partijdigheid wilde vermijden. Zij wil gaarne een blijk geven, dat het haar, tevens deel uitmakende van de Redactie van het Woordenboek, niet te doen is om de discussie over spelquaesties te smoren; doch meent er te moeten bijvoegen dat voortaan in haar tijdschrift geene ruimte meer zal worden afgestaan voor dergelijke vertoogen. 1) Bilderdijks gefantaseerde common-aid winkel had Dr. Schotel niet moeten overnemen; Konst- en Letterb. 1845, no. 53. 1) Ik weet wel, dat onder de aangevoerde woorden er twee zijn, wier verkorte vorm in sommige latere woordenboeken, en tot mijn leedwezen ook in die van de heeren Van Dale en De Vries, is opgenomen. Kiliaan, Halma, Hannot en Holtrop kenden blijd en blood evenmin als Ten Kate (I. 191 en 279). Een blijd gelaat, dat ik als voorbeeld van eigen maaksel bij Weiland vind, is even onnederlandsch als blood geweten, dat aan Mr. Van den Bergh is ontvallen in zijne Bloemlezing uit Shakspeare, bl. 75. Bloo heeft Van 's Gravenweert, De Ilias, I, 19, en zoo spreekt iedereen. Hij is blood van aard, een blood mensch, zou belagchelijk zijn. Men zegt ook bleu, 't welk men leest bij Everaert, Politica van Justus Lipsius, bl. 90 en 91; en bij Vondel, Herscheppinge, bl. 75, waarbij Van Lennep, D. XI. bl. 385 eene aardige anekdote heeft, die hem misschien deed verzuimen het woord in zijn Register (XII. 530) op te nemen. Anders zegt men ook blooi, bij Coornhert bloy, Wercken, D. I, fol. 251: een bloy mensche. Hoewel bloodhartig, dat Weiland heeft als samenstelling, kan, is echter bloohartig, zooals Van Dale en De Vries hebben, naar de uitspraak beter; en Wagenaar heeft dan ook bloohertig, Vad. Hist. IX. 189. 2) Waarom vermelden onze woordenboeken de trappen van dit bijwoord niet? Zij bestaan immers. Horae Belgicae, V, 14: hi mochte sijn van sulker macht, ic soude u te noder spreken an. Coster, Polyxeua, bl. 11: Wat dut ghy, daar ghy toch ter werelt doet niet noor? Wagenaar. Vad, Hist. XX, 340: te Haarlem, daar men zig 't meest hadt ingebeeld van de voordeelen, die uit het afschaffen der Pagten te wagten waren, en hierom nooder kwam, tot het voldoen enz. Zie ook de aanhaling in de Dietsche Warande, V, 276. Huygens, Korenbloemen, D. I, bl. 126: Verlegen met hetgen' een yeder noodste derft. Als men mij wellicht tot staving van den vorm nood wijst op dezes Dichters aangeh Werk, I. bl. 404: - die Penn, die, als 't my heeft belieft, Mijn schrijvens onderwind niet nood en heeft gerieft. Dan antwoord ik, dat dit is gezegd voor noode, met elisie van de e om de opvolgende vokaal van en. In de gemoderniseerde uitgave van De Zeestraat, door Mr. La Lau, leest men den regel dus: Mijn schrijvers onderwind niet noode heeft gerieft. Noode voor nood en zal zeker ieder goedkeuren, doch te gelijk schrijvers voor schrijvens een leelijke fout noemen. - Niet van het gemelde noode is noodelijk in De Groots Bewijs, bl. 9: Het onbepaelt verstandt moet alles nood'lick merken. D.i. noodig, noodzakelijk. 't Woord komt met denz. vorm ook in het middelned. voor, zie Oudemans' Bijdrage. 1) Voor meer ingewijden zij er op gewezen, dat de wortel mud naast zijne opvatting vroolijk zijn ook die van nat zijn vertoont (b.v. r μύδος, natheid, μυδᾶν, nat zijn, μυδαλέος, vochtig) evenals mud, hetwelk we in de laatste bet. ontmoeten in het gr. μαδός, druipend, lat. madere, nat zijn, enz.,in de eerstgenoemde in het skr. madati, vroolijk zijn, matta, verheugd, enz. Als vermiddelend begrip verschijnt bij beide de uit nat zijn gesproken opvatting dronken zijn (vgl. skr. mud, dronkenschap, matta, dronken, lat. mattus, madidus, madulsus, enz.). 1) Zie b.v. ohd. sah-s, mes, van een wortel sah snijden (vgl. lat. secare), ohd. lef-sa, lip, van laf, slurpen, lekken (vgl. mhd. laffen, lekker, gr. λάπτειν), on. hrem-sa, klauw, van hram, grijpen (vgl. on. hremma, grijpen), ndl. hul-s(e), hd. hülse, van hal, bedekken (vgl. ons helen, hel-m, hoofddeksel, enz.). 2) Zie b, v. flach-s, uit een wortel flach, flah, vlechten (vgl. ons vlech-ten, welks stam met t versterkt is, het gr. πλεχειν, enz.). 1) Zie b.v. van-si, gebrek, uit den bekenden wortel van, ontbreken, on. gâl-si, ags. gael-sa, weelde van den wortel gil (vgl. ons geil, hd. geil, ags. gâl, enz.), got. agi-s, obd. agi-so, ags. ege-sa, schrik, uit den w. ag (vgl. got agjan, vreezen), enz. 1) Zie meer voorbeelden Littre, I, 661o. 1) Vertalen wij de Fransche uitdrukking lacies in Mnl., dan krijgt men: laet lopen. Laten lopen, ook met verzwijging van het object dat paert, is eene geijkte Mnl. uitdrukking. Lopen laten en verlaysieren komen in beteekenis volmaakt overeen: met losse tengels inrennen (op iemand). Zie de eerste uitdrukking o.a. Grimb. O. 2, 1861, 2002 v., lanc. 2, 2612, 3120, 32904, 37490, 39918 enz. Wij moeten ons verlaysieren niet met het Fr. laissier, maar met s'eslaisser vergelijken, waaraan het volkomen beantwoordt. Zie Du Cange VII, 154: ‘S'eslaisser, s'eslesser, lâcher la bride, se précipiter, s'élancer, se laisser aller.’ aval s'eslaisse Jusques au chaint. Ren. 4, 29, 772. Devant les Sarrasins se prent à eslaisser. Fierabras. Li dus s'eslaisse en un prael. Het voorw. ver- gaf alzoo de part. ex- (ex-laxare) terug; aan eene verandering van richting moet hier niet gedacht worden: die beteekenis heeft ver- niet aan het woord gegeven, en is ook niet te bewijzen. E.V. 1) In het Mnl. komt gemeenlijk si als nom. sg. fem. en plur., -se als acc. sg. fem. en plur. voor.