De taal- en letterbode. Jaargang 5
(1874)– [tijdschrift] Taal- en letterbode, De– AuteursrechtvrijEpea pteroenta.
| |
[pagina 290]
| |
Een hallef mallen bloet, een Roover, een Vrijbuiter,
Die had de Muts op mijn, en heeft mijn vaak besocht.
Brederoo, Moortje, 4.
Mij wondert, dochter! wat u hebben mach beweecht,
Dat ghij de mutse dus op deze vreemde kreecht.
Id. Griane, 21.
Den valschen got van minnen bemutst mij zoo.
Casteleyn, Conste v. Rhet. 112.
De godt van minnen die bemutst mij soo.
Dboek der Amoruesh. 23.
Doch niet alleen in de bijzondere beteekenis van verliefdheid is mutse in gebruik geweest, maar ook in de meer algemeene genegenheid, zin, lust neiging. We zien dit uit de twee volgende plaatsen: Ik moet je waarschuwen: Uwe Jores en Godefroy hadden 't heel druk op straat,
Ik had er geen goede muts op.
v. Paffenr. 14.
Ik heb gien goede muts op de min.
Asselijn, Echtsch. v. Jan Klaas, 9.
waar geen goede muts op iets hebben volkomen beantwoordt aan geen lust, geen zin in, geen goede gedachte van iets hebben. Doch bovenal blijkt het ons uit de hedendaags nog zeer gebruikelijke spreekwijze goed of kwalijk gemutst zijn, goeden of kwaden zin hebben, in welke gemutst, wat den vorm betreft, met de adjectieven gezind, geluimd, genaamd, enz., van zin, luim, naam, enz., te vergelijken is (zie Brill, Ned. Spr. v.H.O. I, § 68, 2, b). Stelt men naast ons substantief den naam van het bekende hoofddeksel, dan rijst allicht de vraag, of de beide woorden in eenig verband tot elkaar kunnen staan, ja misschien als volkomen identisch te beschouwen zijn. En wenden we ons bij het onderzoek hiernaar tot de rederijkers der 16de eeuw, dan schijnt het, dat we van dien kant een bevestigend antwoord ontvangen. Want niet slechts worden door hen samenstellingen als mutsgesper (Houwaert, Spiegh. der Amoreush., Narcissus en Echo bl. 30) en mutsenbreyerken voor liefdestoker gebezigd, maar ook vinden we in hunne werken klaar sprekende uitdrukkingen als: | |
[pagina 291]
| |
Venus dat's d' amornese Goddinne,
Is onder dijn kinne geknocht haer mutsken?
Casteleyn, Pyramus en Thisbe, 4.
Ick en draghe geen muts als Venus wichte.
Dboek der Amoruesh. 144.
Diensvolgens zou er dan tusschen de zelfstandigheden muts (hoofddeksel) en verliefdheid eenig verband moeten bestaan, dat uit eene of andere volksaardigheid of oude gewoonte zijne verklaring moest vinden. Of echter zelfs de scherpzinnigste nasporingen hierin tot een voldoend resultaat zouden kunnen leiden, betwijfel ik sterk; want, met terzijdestelling van alle autoriteiten zoowel van vader Casteleijn als van Houwaert, waag ik het brutaalweg de woorden muts (hoofddeksel) en muts (verliefdheid) streng van elkaar te scheiden en de boven aangevoerde composita en uitdrukkingen eenvoudig aan verwarring, ten gevolge van onwetendheid, toe te schrijven. De etymologie, hoop ik, zal mijn gevoelen staven. Naar de verklaring van muts in de eerste opvatting behoeft men niet lang te zoeken; reeds Kiliaan heeft ze in zijn Etymol. gedeeltelijk aangegeven door het woord in verband te brengen met een mlt. almucium, dat bij Ducange met mitra (hoofddeksel) verklaard is en dus in bet. volkomen met ons subst. overeenstemt. Gelijk we uit hetzelfde Etym. zien, werd het woord, dat natuurlijk als almutse overgenomen werd, eerst tot amutse en later, met aphaeresis der a, tot mutse, evenals we dit opmerken bij morel, van het fr. amarelle (over de wijziging van a in o, zie Taalb. I, 269), en bij pulle, watervat,vroeger apulle (zie Maerl. Sp. Hist. II, 142, h. 87), nog vroeger ampulle, van het lat. ampulla. Is mutse in deze opvatting alzoo een vreemd woord, in de andere kunnen we het gerust tot den oorspronkelijken Germaanschen taalschat brengen. In enkele onverschoven talen namelijk treffen we een paar woorden, als skr. modate, hij is vroolijk, uitgelaten, mudâ en mud, pleizier, genot, litausch mundras, vroolijk, enz., welke onvoorwaardelijk op een wortel mud, vroolijk zijnGa naar voetnoot1) | |
[pagina 292]
| |
wijzen. Deze, welke in ons Germaansch natuurlijk tot mut is geworden, verschijnt behalve in het hd. munter, in meer beperkten zin en wel bepaaldelijk op zinnelijke liefde toegepast, in het brabantsche muntig, tochtig (van eene koe) (Schuerm. Alg. Vl. Idiot.) en zonder twijfel ook in ons boven besproken mutse, verliefdheid. (Vgl. skr. mudira, minnaar, en mud, vrouw, het voorwerp van verliefdheid.) Slechts de vorm van mutse kan ons eenige zwarigheid opleveren, dewijl in niet-vreemde woorden onze letterverbinding ts òf aan de hd. z (tz) beantwoordt (nam. in uit het Hd. overgenomene, als b.v. krants, krans, hd. kranz) òf (in zuiver nederlandsche nam.) ontstaan is door het voegen eener s achter de t of d, welke laatste dan natuurlijk door invloed der s tot t verscherpt wordt. Daar evenwel ons woord, voor zoover mij bekend is, nergens in het Hd. of zijne dialecten gevonden wordt, zoo is de meening niet zeer aannemelijk, dat ons mutse uit een hd. mutze zou overgenomen zijn, en zijn we dus verplicht mutse als een echt nederlandsch produkt te beschouwen, dat in ontwikkeling der ts overeenstemt met blutse, buil of slag, butse, buil, quetse, wond, kretse, (zie Kil.), enz. Door den uitgang s of se namelijk worden enkele malen in onze taal afleidingen gevormd uit den eenvoudigen of versterkten wortel. Evenals de meeste derivata geven ze dan òf de handelende zelfstandigheid te kennenGa naar voetnoot1), òf ze worden in passieve opvatting gebezigd en noemen de zelfstandigheid, die bewerkt wordt of voortgebracht isGa naar voetnoot2), òf ze dienen om de handeling of den toestand, | |
[pagina 293]
| |
zelfstandig beschouwd, uit te drukkenGa naar voetnoot1). Zoo vinden we van bovengenoemde substantieven de actieve beteekenis bij het subst. kretse, kaarde, d.i. het krabbende, hekelende werktuig, dat van den wortel krat (vgl. mnl. kretten, krassen, krabben) afgeleid is en zijne oorspronkelijke a in e heeft gewijzigd òf door invloed eener oudtijds tusschen de t en s geplaatste i (alzoo eertijds *kratisa) òf door de inwerking van de i des vrouwelijken uitgangs sia (alzoo eertijds *krat-sia). Daarnaast verschijnt de passieve opvatting in blutse, buil, van een wortel blut (vgl. het oudere blooten, slaan, bluts, verslagen (verschrikt), blutsen, slaan, stooten), in butse, buil, van een w. but (vgl. ons oudere botten, stooten, slaan, het ags. beátan, on. bauta, slaan), en in quetse, wond, dat voortgekomen is uit een w. quat (vgl. mhd. quattern, stooten) en zijne a, evenals kretse, door invloed eener oorspronkelijk volgende i tot e gewijzigd heeft (alzoo eertijds *quatsia of quat-sia); terwijl de zelfstandig beschouwde handeling of toestand o.a. wordt aangeduid door bluts, slag, uit blut (zie boven), en door ons substantief in questie, mut-se, van den reeds besproken mut, verliefd zijn. Naast de behandelde substantiva noemt Kiliaen in zijn Wb. nog twee werkwoorden mutsen, het eene in de bet. van opsieren, het andere in die van verminken. Beide evenwel staan tot elkaar in geen het minste verband; en met betrekking tot de besprokene zelfst. naamwoorden is hoogstens aan het eerstgenoemde eene zeer verre verwantschap met mutse, verliefdheid, tot te kennen. Bedenken we namelijk, dat de boven aangehaalde onverschoven wortel mud oorspronkelijk de beteekenis van nat zijn had (zie de voorgaande aanteekening op bl. 291), dan zou men wellicht als identisch hiermede den wortel mud kunnen beschouwen, welke als blank, rein (d.i. gewasschen) zijn verschijnt in het skr. mundati-, het lat. mundus, zuiver, schoon, enz., en verschoven, als mut, niet te miskennen is in het ohd. muzzan, mhd. mutzen, schoonmaken, | |
[pagina 294]
| |
opsieren, en ons mutsen, opsieren. Intusschen wachte men zich wel de verbinding ts hier, evenals in de vroeger genoemde verba, als versterking op te vatten, dewijl het door Kilaen achter mutsen, opsieren, gevoegde Germ. aantoont, dat het woord aan het hd. is ontleend en alzoo de ts eenvoudig dient om den klank der hd. z weer te geven. Het andere ww. mutsen, verminken, dat naast zich de vormen motsen (in afgemotste neus, afgehouwen neus, zie Oudem. Mnl. Wb.) moetsen (Kil.) heeft, wijst niet gelijk mutsen, opsieren, op een wortel mut. Gelijk namelijk de oe, toen ze nog als ô werd uitgesproken, door verkorting tot de zachtkorte o werd in mnl. berocht, gerocht (uit os. hrôpan, ndl. roepen) en gehofte (uit os. hôva, ndl. hoeve), later evenwel, ten gevolge der verwantschap eener zachtkorte o met de onvolk. u, in dezen laatsten vocaal overging (vgl. berucht, gerucht en gehucht), zoo zijn ook de vormen motsen en mutsen uit een ouder moetsen (môtsjan?) voortgekomen. Diensvolgens blijkt ons, 1o dat moetsen als de oudste vorm te beschouwen is (over de versterking van den stam der verba met s vgl. mijne Proeven, bl. 18); 2o dat de oe in het woord niet uit eene vroegere û is ontstaan (zooals b.v. in smoel, ohd. mûla, snoet, mhd. snûze, enz.) maar uit eene ô; en 3o dat de wortel van de drie vormen geen andere dan mat kan zijn. En dat deze in ons Germaansch in de beteekenis van slaan, stooten, houden en suijden, aanwezig is, bewijzen ons verscheidene derivata, als mat, matten (matsen, metsen, matteeren) en mes. |
|