De taal- en letterbode. Jaargang 5
(1874)– [tijdschrift] Taal- en letterbode, De– Auteursrechtvrij
[pagina 276]
| ||||||||||||||||||||||||||||
Eenige der nieuwste spelveranderingen getoetst door A. de Jager.Ga naar voetnoot+In De Tijdspiegel van April 1873 werd door mij aangekondigd de Tweede Uitgave van het Woordenboek voor de Spelling der Nederlandsche Taal, herzien en vermeerderd door den Hoogleeraar M. de Vries. Daarbij werd gewaagd van de veranderingen, bij de schrijfwijze van sommige woorden in die Uitgave aangebracht. De veranderingen zelve werden echter toen alleen aangewezen, niet beoordeeld; doch over het feit, dat op de nog zoo kort geleden goedgekeurde spelling van het Woordenboek was teruggekomen, veroorloofde ik mij, eenige bedenkingen in het midden te brengen. Die nader aan te dringen, of ook maar te herhalen, is thans | ||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 277]
| ||||||||||||||||||||||||||||
mijne bedoeling niet; van enkelen ontving ik blijken van goedkeuring er op; tegenspraak vonden ze, zoover ik weet, in het openbaar niet. Tot eene opzettelijke beschouwing der bedoelde spelwijzigingen is de plaats hier meer voegzaam dan in De Tijdspiegel, en ik kom daarom bij dezen aan den Bode, die der Taal- en Letterkunde zijne diensten bewijst, verzoeken mij ten genoemden einde te wille te zijn. Zonder verdere inleiding ter zake tredende, opper ik in de eerste plaats eene bedenking op de ‘verbetering’ van komenij in koomenij. Ik zet verbetering tusschen aanhalingsteekens; dat woord is niet van mij: ik zou gezegd hebben ‘onnoodige verandering’. Wat toch is de grond der verandering? De Hoogleeraar zegt alleen, dat zij door de afleiding geëischt wordt. Daarmede zal bedoeld worden de vermoedelijke afstamming van koopman. Die grond intusschen is in het Leeskabinet van Frijlink (no. 9 van 1872) zoo gepast wederlegd, dat ik niet beter kan dan het daar bl. 162 van het Album gezegde te herhalen: ‘met komenij is het gesteld als met juwelier; de eerste lettergreep in koomen (verkorting van koopman; nog in eigennamen voorkomende) is lang en heeft den klemtoon, even als de tweede lettergreep in juweel en het meervoud er van. Wordt die lettergreep nu kort, als in juwelier en komenij, dan vervalt ook de reden om de daarin voorkomende vocaal te verdubbelen.’ - Ter nadere bevestiging van het hier beweerde nog twee opmerkingen. Vooreerst. De kortheid der eerste lettergreep van komenij blijkt zoozeer, dat de uitspraak tot kommenij wordt, welke spelling kommenij dan ook niet zelden bij onze schrijvers wordt aangetroffen, zie bij voor beeld Wagenaars Amsterdam, St. II. fol. 437, Mengelwerk van Scheltema, D. IV. St. II. bl. 281; Bilderdijks Geslachtlijst i.v. Zijne Brieven, D. II, 40. De Gids van 1840, bl. 584 der Recensiën.Ga naar voetnoot1) Ten tweede. In andere gevallen, waarin de afleiding de verdubbeling der vokaal voorschrijft, wijkt onze spelling daarvan af op denzelfden grond van kortheid in de uitspraak; te weten in den uitgang heden, meervoud van heid, in goedheden, wijsheden | ||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 278]
| ||||||||||||||||||||||||||||
enz. Wie koomenij invoert, moet ook goedheeden voorschrijven: dat is niet anders.
Mijne tweede aanmerking betreft de verandering van nogtans in nochtans. De redenen hiervoor geeft de laatste druk der Grondbeginselen bl. 71 aldus: ‘Ofschoon de Redactie het raadzaam oordeelt, de gebruikelijke onderscheiding van nog (daarenboven, tot nu toe) en noch (ook niet), hoewel niet op de afleiding gegrond, om den wille der duidelijkheid te behouden, meent zij echter in nochtans de voorkeur aan de ch te moeten geven, vermits wel deze scherpe keelletter, maar niet de zachte g, den overgang der d van dan in de t van tans heeft kunnen veroorzaken, en het woord voor ons gevoel eene eenheid is geworden, waarbij aan de samenstellende deelen niet meer gedacht wordt, zoodat hier alleen de Regel der Uitspraak behoort gevolgd te worden.’ - De eerste dezer twee aangevoerde redenen is niet van zonderlingheid vrij te pleiten. Omdat voor vijf- of zeshonderd jaar niet de zachte g maar de scherpe ch het woord dan tot tan hervormde, zal men nu de g van nog, die misschien drie eeuwen in het woord gevestigd is, moeten gaan vervangen door ch. Schrijf dan, als 't u belieft, van nu af aan dach enkelvoud, dagen meervoud, broot enkelvoud, brooden meervoud; want niet de zachte g of d, maar scherpere consonanten worden aan het einde der woorden gehoord. Spel dan vooral verdraachsaam, genoechsaam; want niet de zachte g, maar de scherpe ch eischt de uitspraak vóór de consonant die om den voorafgaanden medeklinker bijna tot s wordt. Wilt ge dat niet; wilt ge verdraagzaam en genoegzaam, ondanks de scherpe uitspraak der g en der z, die zonder gemaaktheid onvermijdelijk is, en wilt gij nogtans daarmede in volkomen overeenstemming brengen, spreek en schrijf dan voortaan nogdan, dat aan de afleiding alleen beantwoordt en volkomen duidelijk verstaanbaar is. - De andere reden, voor de spelwijziging aangebracht, is niet van veel beter gehalte: het woord nogtans is voor ons gevoel eene eenheid geworden, waarbij aan de samenstellende deelen niet meer gedacht wordt. Maar is het dan eene deugd in een nederlandsch woord, onkenbaar te zijn? Moet de | ||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 279]
| ||||||||||||||||||||||||||||
taalleeraar er naar streven, een woord, dat reeds half niet verstaan wordt, geheel onverstaaanbaar te maken? Het woord nogtans is in zijne laatste helft zeker niet voor allen duidelijk, maar zóóveel blijkt toch iedereen, dat de eerste helft niet het ontkennende noch, maar het bevestigende nog is. In alle andere gevallen blijft men, blijft ook de Redactie, noch van nog in spelling onderscheiden: waarom in nogtans alleen niet? Bovendien, door om den wille van het tweede deel der samenstelling, het eerste deel er van te wijzigen, zondigt de Redactie tegen een' hoofdregel der taal, die zegt, dat bij samengestelde woorden de deelen der samenstellingen hunne spelling onveranderd behouden. Naar het tegenwoordige taalgebruik mag, uithoofde van dan of tans of wat ook, het voorafgaande nog niet worden veranderd; de regel der uitspraak is hierin van geenerlei kracht. De slotsom is, dat de spelling van nogtans, zoolang gevestigd en door niemand op eenigen goeden grond gewraakt, had moeten behouden worden; de verandering was onnoodig. Maar ook heeft zij nadeel teweeggebracht. Sommigen schijnen er uit opgemaakt te hebben, dat het onderscheid tusschen noch en nog nu voor goed opgeheven is, en schrijven tegenwoordig ook buiten samenstelling bestendig het eerste, ook voor het laatste. Eene verwarring, die zeker niet in de bedoeling der Redactie lag, maar waartoe zij toch, door het noodeloos terugkomen op vroegere bepalingen, eenige aanleiding gaf.
Mijne laatste bedenking is gericht op eene verandering, die van meer gewicht is dan de voorgaande. Zij betreft den vorm der verkleinwoorden van lade, salade, bedstede, slede, zode, zijde, luiden Het volstrekt algemeene gebruik wilde tot hiertoe laadje, slaadje, bedsteedje, sleedje, zoodje, zijdje, luidjes. De Hoogleeraar De Vries intusschen - velen waren zonder twijfel met mij op het eerste bericht getroffen - vermeldde in het Voorbericht van den tweeden Druk der Woordenlijst, als eene door hem gedane ontdekking, dat die schrijfwijze op een misverstand berustte en klaarblijkelijk verkeerd was. De d moet, naar des Hoogleeraars verzekering, vervangen worden door de t, en de genoemde woorden | ||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 280]
| ||||||||||||||||||||||||||||
vindt men dan ook in de Woordenlijst dus geschreven: laatje, slaatje, bedsteetje, sleetje, zootje, zijtje, luitjes. Het zal niet ontkend kunnen worden, dat het plotseling veranderen van een taalgebruik, dat over eene talrijke reeks van woorden loopt, en zoo langdurig en algemeen gevestigd was, eene wel wat revolutionnaire handeling is; eene handeling, waartoe niet mag overgegaan worden dan na rijp beraad en op duchtige gronden. De vraag is dus, welke zijn hier de gronden der verwerping van de d in de vorming der genoemde verkleinwoorden? En die vraag krijgt nog te meer klem, als men bedenkt, dat door de inplaatsstelling van de t voor de d, in veel gevallen de duidelijkheid der beteekenis schade lijdt; eene bijzonderheid, waarvan de Hoogleeraar met geen woord rept, hoewel zij toch in andere gevallen gewichtig genoeg beschouwd wordt om eene gevestigde schrijfwijze te behouden, die anders én tegen een algemeenen taalregel, én tegen de afleiding, én tegen den voorgang der Ouden indruischt; zie het opgemerkte over nog en noch, bl. 116 der Grondbeginselen. Evenals tusschen deze twee woordekens maakte het algemeen schrijfgebruik onderscheid tusschen:
Naar hetgeen over het onderwerp voorkomt in de Woordenlijst aan het slot des eersten Voorberichts en bl. 227 en 228 der Grondbeginselen - welke twee plaatsen weinig verschillen - komen de gronden hierop neder: | ||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 281]
| ||||||||||||||||||||||||||||
‘De verklein woord den van lade, slede enz. worden niet gemaakt van deze oorspronkelijke vormen der woorden, maar van hunne samentrekkingen la, slee. Laadje en sleedje wijzen op de vormen laad, sleed, die niet bestaan. De d is in die woorden voor goed verloren, en er bestaat geen reden, die letter in de verkleining terug te roepen. Evenals pa, ma, zee, en bui het verkleinwoord maken met tje, moeten dus la en slee noodwendig laatje, sleetje opleveren.’ Wel beschouwd, hangt de zaak aan het antwoord op deze vraag: is het waar, dat van de woorden als lade en slede, door het bestaan der verkortingen la en slee, de d als verdwenen moet beschouwd, en de verkortingen laad en sleed onbestaanbaar geacht worden? Hoe ontwijfelbaar de Hoogleeraar dit ook acht, ik kan niet anders dan het ten stelligste ontkennen. De scherpzinnige Beoordeelaar in het Leeskabinet, t.a.p. bl. 163 heeft reeds gezegd: ‘de d die in onze taal, na een vocaal en vóór eene toonlooze e, in de uitspraak dikwijls verdwijnt, herkrijgt in verkortingen hare rechten.’ Zóó is het. Verschillende voorbeelden doen ten duidelijkste blijken, dat de regel van het tegenwoordige nederlandsch aldus is: Indien woorden met den toonloozen uitgang de door het uitwerpen der d tot ééne lettergreep worden samengetrokken, nemen deze verkorte vormen, wanneer zij door eenigen uitgang afleidingen maken, in die afleidingen de d uit het stamwoord wederom op. Ieder weet dat wij nevens den vorm stad het zachtere stede bezitten en dat dit laatste tot steê wordt samengetrokken. Van dit laatste maken we door den uitgang sch een bijvoegelijk naamwoord, en schrijven dat steedsch; de d, die in steê was verloren gegaan, komt weder te voorschijn, en de opmerking dat steedsch op eenen grondvorm steed zou wijzen, die niet bestaat, blijkt van geenerlei kracht te zijn. Het zelfst. naamw. zijde (kant) wordt verkort tot zij; in de | ||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 282]
| ||||||||||||||||||||||||||||
afleidingen als wederzijdsch wordt de d hersteld, hoewel de vorm zijd als bijv. naamw. niet bestaat. De bijvoeg. naamwoorden en bijwoorden reede, spade, blijde, bloode of bleude, en noode, meestal ree, spa, blij, blo of bleu, en noô, maken den overtreffenden trap met wederinvoering der d: reedst, spaadst, blijdst, bloodst of bleudstGa naar voetnoot1), noodstGa naar voetnoot2). Ook bij andere uitgangen, alsmede bij samenstellingen, doet zich hetzelfde verschijnsel ten aanzien der d voor; men denke, bij voorbeeld, aan blijdschap, vreedzaam, zijdgeweer. De vormen blijd, vreed, zijd, zij ongebruikelijk; zij kunnen dus alleen verklaard worden door de d, in blijde, vrede, zijde, aanwezig. De gevolgtrekking ligt voor de hand, dat het niet anders gelegen is met de verkleiningen van naamwoorden, die op het toonlooze de uitgaan. Gaat in de uitspraak de d dikwijls verloren: bij het aannemen van den uitgang je nemen zij die letter weder op en van lade, la, heeft men laadje; van stede, stee, heeft men steedje; van zijde, zij, heeft men zijdje enz. De regel, bij ons | ||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 283]
| ||||||||||||||||||||||||||||
bestendig in acht genomen bij de andere afleidingen van dergelijke woorden, verbiedt ook in dit geval uitdrukkelijk de d door de t te vervangen. Door het aangevoerde acht ik de zaak uitgemaakt. De reden voor de nieuwigheid laatje, steetje, zijtje, aangevoerd, is gebleken ongegrond en de gewone schrijfwijze laadje, steedje, zijdje, met ons taalgebruik in overeenstemming te zijn. Er is echter nog het een en ander op te merken, dat almede tegen de verandering van de d in t pleit. Bij sommige onzer verkleinwoorden toont de taal prijs te stellen om zooveel mogelijk het grondwoord te doen blijken Er bestaan gelijkluidende verkleinwoorden, die nogtans verschillende grondwoorden hebben. Oortje, bij voorbeeld, kan zijn een klein oor en een kleine oort, buurtje een kleine buur en een kleine buurt, zeetje een kleine zee en eene kleine zeet. In beide gevallen is de vorming regelmatig en de toevallige gelijkheid is niet te voorkomen. Waar men echter het verschil in de vorming kan doen blijken, gebeurt het, en dat is in de greepscheiding. Naar onzen steeds geldenden regel van splitsing zouden de genoemde naamwoorden in elk geval moeten verdeeld worden: oor-tje, buur-tje, | ||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 284]
| ||||||||||||||||||||||||||||
zee-tje. Het gebruik intusschen verzet zich hiertegen, en wil de afbreking oor-tje voor klein oor, buur-tje voor kleine buur, zee-tje voor kleine zee; doch oort-je voor kleine oort, buurt-je voor kleine buurt, zeet-je voor kleine zeet. Die handelwijze noemt de Redactie rationeel en bevorderlijk aan de duidelijkheid (Grondbeginselen bl. 224). Wat de duidelijkheid betreft, is de opmerking onloochenbaar; doch wat het rationeele aangaat: het ligt er aan wat men zich als ratio stelt. Neemt men de gewone wet der afbreking als grondslag, dan is ééne der beide wijzen van de lettergrepen te scheiden regelmatig en de andere niet. Bij de laatste offert men de regelmatigheid op aan een ander beginsel, te weten van bij de afscheiding het grondwoord in onveranderden vorm te behouden. Men laat het behoud der duidelijkheid zwaarder wegen dan het opvolgen van den regel der scheiding. Doch men gaat nog verder; een' nog sterkeren regel schendt men om der duidelijkheid getrouw te blijven. Onze taal zegt aatje voor kleine a en kleine aat; maatje voor lieve ma en kleine maat. Hoe nu dezen te scheiden? Naar den opgegeven regel natuurlijk niet anders dan voor het eene geval aa-tje, maa-tje, voor het andere aat-je, maat-je. Door nu aa en maa als lettergrepen te verklaren, verwaarloost men den regel, dat de dubbele a nooit eene lettergreep mag sluiten. Bij de verkleinwoorden wijkt men dus van meer dan éénen taalregel af, alleen met de bedoeling om de duidelijkheid te bevorderen, met andere woorden om niet in de keus van het grondwoord te dwalen. Ook dit gebruik verzet zich tegen de voorgestelde verandering. De schrijfwijze van laadje, steedje, zijdje, wijst terstond op grondwoorden die de d hebben en wier meervoud laden, steden, zijden luidt; terwijl bij laatje, steetje, zijtje de grondvorm onzeker gelaten wordt, en alleen na overweging der beteekenis is op te maken. In de voorgestelde vormen laatje, vlaatje, spaatje, schaatje (voor verkleiningen van la, vla, spa, scha,) zouden laa, vlaa, spaa, schaa de eerste lettergrepen moeten uitmaken en alzoo de toepassing zeer worden uitgebreid der aangewezen onregelmatigheid in de klan kverdubbeling, die zich nu alleen be- | ||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 285]
| ||||||||||||||||||||||||||||
paalt tot letternamen als a, o en u, en de uitheemsche woorden papa en mama met hunne verkortingen; in andere uitheemsche vormen als evatje, hoeratje, villatje, zal men, zonder bezwaar voor de duidelijkheid, de verdubbeling der a wel kunnen nalaten. Gewichtiger nog dan de gemaakte bedenking tegen de voorgeslagen spelwijziging, acht ik eene andere, aan de uitspraak ontleend, en het verwondert mij, dat dit punt door den Hoogleeraar niet is aangeroerd. Zou men mogen aannemen, dat laadje en laatje, steedje en steetje, zijdje en zijtje volkomen op dezelfde wijze moeten worden uitgesproken? Ik twijfel daaraan zeer, en zoolang er een wezenlijk onderscheid bestaat in het uitbrengen der nederlandsche d en t, meen ik, dat al wie prijs stelt op eene zuivere uitspraak, ook in de gemelde woorden, de beide consonanten verschillend zal doen hooren. Ik weet wel, dat de zachte medeklinker aan het einde der lettergreep verscherpt, maar daarom staat hij nog niet met den scherpen gelijk. Dr. Te Winkel leert ons daaromtrent het volgende: ‘Een luidende mede-klinker wordt gewijzigd uitgesproken, wanneer het bijgeluid geheel of nagenoeg onderdrukt wordt; b.v. de b en d in: tob niet altijd zoo, hij had toen enz., welke uitdrukkingen bijna, doch niet geheel en al, luiden als: top niet zoo, hij hat toen enz.’ (Leerboek der Nederl. Spelling, 4de druk, bl. 30). Derhalve, volgens dezen Taalleeraar gaat in de uitspraak van had toen, de d van had bijna, doch niet geheel tot t over. En is dit nu ten opzichte der d waar, als zij (zooals hier) gevolgd wordt door den scherperen medeklinker t van toen, hoeveel meer zal het waar zijn, dat is, hoeveel minder zal zij aan de t gelijk worden, als zij stuit op den bij uitnemendheid zachten halfklinker j van den uitgang je? Met de verandering van laadje in laatje, steedje in steetje, zijdje in zijtje, enz. zou dus de ware uitspraak der woorden te loor gaan; de zachte letter zou in eene te harde verbasterd worden, en op ons toepasselijk zijn, wat Bilderdijk zegt, dat wij met onze nieuwe hoogduitsche uitspraak, waarin men, tegen alle taalbeginselen aan, alle letters evenzeer hooren laat en dan alle klanken geweld aandoet, de ware hollandsche uitspraak der harde | ||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 286]
| ||||||||||||||||||||||||||||
en zachte letters van hetzelfde spraaktuig verliezen. (Van het Letterschrift, bl. 188). Als slotsom van het gezegde moet ik, met alle bescheidenheid, de verklaring afleggen, dat eenige, en wel de gewichtigste, van de spelveranderingen, in den nieuwen druk der Woordenlijst voorgeschreven, den toets der taalkunde niet kunnen doorstaan. |
|