| |
| |
| |
Veluwsch (Uddelsch) taaleigen.
Nog eene aanteekening van A. Aarsen.
Aolkruud, aalkruid, kruizemunt. Arg, erg, doodzuinig, gierig. Armel, aarmel, het dorp Ermelo. Armoê, aarmoê, armoed, verschil, twist. Ook een mingunstige gezondheidstoestand. Het Veluwsche ‘is er ook armoe?’ beteekent zooveel als: ‘zijn er zieken?’ Van 't artikeltje den voorafgegaan, is 't de algemeene uitdrukking voor vallende ziekte. ‘Den armoed op 't liif’, is 't op de zenuwen krijgen of een toeval gehad hebben. Bessen, betten. Een wond vochtig houden. Betiiën, uitvoeren, doen, begaan. Zoo zegt men ‘nie veel betiiën kunnen’ en ‘iemand laten betiiën.’ Blindhommetje, blindemannetje, 't bekende kinderspel. Blukkieft, het kwikstaartje. Bodden, stuiven. Borg, een gesneden mannelijk varken. Botten, beenen, beenderen, het gebeente van mensch of dier. Zwaar verkouden zijn met pijn in de leden en den aankleve van dien er bij, heet op de Veluwe ‘'t in de botten hebben.’ Eene koe heet ‘mooi van botten,’ als haar lichaam aan alle vereischten van eene goede koe voldoet. Brink, de met gras begroeide ruimte om en bij eene boerenplaats. Broddeken, in 't vuur met dit of dat spelen, in de asch morsen, als wel de kinderen doen. Brodsch, verbruikt, verteerd, uitgegeven, elders op. Als de boer zijn leêge beurs laat zien, zegt hij: ‘'k ben brodsch.’ En de boerin is het, als
ze met weemoed op een ledigen beschuit- of koffietrommel het oog vestigt. Bunt, buntje, eene onevenheid van aarde of
| |
| |
gras op een weg. Busselen, Jagen, drijven, noodzaken, iemand ergens toe aanzetten. Buten, anbueten, een vuur aanzetten. Buul, buil, de geldbeurs. Ciepeltjes, sjalotten, ook St. janslookjes. Dammer, de jeneverbessenstruik; in den ouden tijd, toen de lijken niet begraven maar verbrand werden, stond de dammer in groot aanzien om den aangenamen geur die zijn hout bij de verbranding verspreidt. 't Werd dan ook tot lijkenverbranding algemeen gebezigd. Dik, dikke, menigte, in groot aantal. ‘Hazen en harten sind er dit jaar weêr dikke.’ Ook veelmalen, dikwijls. ‘Wat hef 'k 'm al dikke ontmoet’. Doddegat, het jongste kind in een huisgezin, en, zoo de ouders met eenigen grond verwachten, ook 't laatste. De elders genaamde heksluiter. Doefje jagen, een kinderspel; 't bestaat in 't laten rollen (kulen) en tegen elkander rollen van knikkers langs den weg, van huis naar school bijvoorbeeld. Draai, elke wending rechts of links, elke door kunst verkregen vorm van het hoofdhaar bij mannen. Driest, een hoek land, dat een, twee jaar onbebouwd blijft liggen en geheel groen geworden is. Droa, lui, lusteloos, vadsig, enz. Duken, duiken, bukken, hurken. Eekster, ekster. Eenscheur'ns, voor de eerste maal geschoren schapen. Eenters, eenjarige lammeren. Eigengereid, lomp, onbeschaafd, onbeschoft, ongemanierd. 't Woord komt ook voor in de beteekenis van zelf bereid, zelf vervaardigd. Zoo spreekt men van Eigengereid linnen. Dat is linnen geweven van
garen door de boerin gesponnen van vlas of hennep zelf door haar gekweekt. 't Is niet bijzonder fijn, maar heel sterk. Fids, fiids, fits, een kleinigheid. Flaeter, een klap aan het hoofd. Ook een misslag, een fout. Flap, een nu een dan voorkomende kinderziekte, bestaande in 't dik worden van hals en aangezicht. Eene soort belroos of keelontsteking, de parotitis, buf of bof in de geneeskunde. Flep, de leêren klep van een pet. Flesch, een winkelterm waarmeê eene hoeveelheid vocht bedoeld wordt, als: een flesch jenever, eek, olie enz. Volgens de wet van 7 April 1869 vertegenwoordigt ze de hoeveelheid van vier deciliters. Zie nog bij kommetje, oort, pond en potje.
| |
| |
Flikkertje, een dunne sneê roggenbrood Foepen, een kinderspel. Men noemt zoo 't naar elkander toewerpen en opvangen van een leêren of elastieken bal. Gebrek, van noode, noodig. Geesem, de vale kleur, de pijnlijke, doodelijke trekken op 't gelaat van een zieke. Gelde, een gesneden vrouwelijk varken. Gerei, huisraad, kleeding. ‘Miin beste gerei’, zegt de Veluwnaar. Dat is het zondagspak. Germ, een ooilam, een vrouwelijk schaap dat nog niet heeft geworpen. Geut, goot, een vertrek in een boerenhuis, waarin 't melkgoed wordt geborgen, waarin gekarnd wordt, gewasschen, de varkenspot gekookt, enz. Gewouw, een tintelend, pijnlijk gevoel in armen en beenen. 't Woord wordt bij uitsluiting gebezigd van personen, die door eenig ongeluk, een val als anderszins, voor een poos gevoel- en machteloos geweest zijnde, de kracht, het leven in genoemde lichaamsdeelen beginnen terug te krijgen, 't zij langs natuurlijken of kunstmatigen weg. Gups, een weinig, een handvol. Schering en inslag is de spreekwijze: een gups aardappelen. 't Is niet meer dan een maal, een kooksel. Heel, de zoogenoemde moederkoek of placenta. Ook de nageboorte, het vuil. Heet, heide. Heerd, haard, het gewone huisvertrek van den Veluwschen boer Heftig, erg, hevig, verschrikkelijk. Hengel, hengsel van een emmer, pot, ketel, enz. Heugters, een scheldnaam. Hoenkelen, een kinderspel; 't is al loopende elkander met den bal werpen. Ontwijken en raken maken er de pret van uit. Hok, de gereserveerde zitplaats in de kerk van ouderlingen,
diakenen, kerkvoogden en notabelen. Hol, wijd uit, ver van elkander. ‘Die rogge steet hol,’ zegt de boer van een akker waarop òf te weinig zaaizaad gebruikt is òf veel zaad niet is opgegaan òf de vogels in den zaaitijd en bij 't ontkiemen zich hebben te goed gedaan. Van aardappelen wordt gezegd: ‘die piepels sind hol gepoot.’ Hort, poos, poosje. Huken, bukken, hurken. Iwessen, de mazelen, de bekende ziekte onder de kinderen. Ze draagt ook wel den naam van bleikers. Jonk zijn, geboren worden. Jucht, jeuk, jeuking. Kaarm'se, kermis, elke feestviering van eenig be- | |
| |
lang, elke noemenswaardige soort van pleizier. Zoo heeft men bij 't scheren van schapen schaapskaarm'se, bij 't afscheid of de intrede van een predikant domenieskaarm'se, enz. Kakkemieris, een bijnaam voor iemand die kreupel loopt Kees, keezen, de algemeene naam voor geiten. Kelder mot, de pissebed, het bekende insect. Klampen, stukjes leder met houten pennen onder de klompen vastgehecht, om 't spoedige afslijten te voorkomen. 't Er onder maken heet ook zoo. Zie nog bij Taas. Klatsen, het klappen van de zweep. Knaarphout, de zwam. Knik, een kromming, eene afwijking in de rechte richting van een weg, een wandel- of hofpad. Knullen, pompoenen. Knutten, een scheldnaam. Koaje, kaje, klaasje. De Koe, dubbel vijf in 't dominospel. Kommetje, een winkelterm. 't Is een vierde flesch of 1 deciliter.
Kotik, kotek, het dorpje Kootwijk. Koue, de koorts. Krem, de algemeene naam voor sperwers, valken en haviken. Kruut, krijt. Kuum, kume, een waterloozing onder een weg. Elders duiker. Labendig, een uitroep van groote verwondering. Wel labendig! 't is verschrikkelijk! is 't waar? 't Komt ook als bijwoord van versterking voor in de uitdrukking: labendig, fel koud. Landter, landheer, de eigenaar van eene boerenplaats. Leppen, opleppen, 't laten drinken, 't groot brengen door de boerin of den scheper van een lam dat de moederlijke zorg, de natuurlijke hulp mist. 't Heet al z'n leven 't leplam. Liind, liinde, 't leizeel, 't leidsel. Lippen, huilen. Melkmoes, een Veluwsche middagpot, bestaande uit karnemelk, gort, verschillende tuingroenten (kervel, zuring, peterselie, beet, sellerij, enz.) en de noodige van het varkeu of de vette koe afkomstige ingrediënten. 't Is een gezonde en in den zomer frissche kost. Zie er over schrijvers Brief in 't Uddelsch dialect. Oude Tijd, 1873. Met, kort gesneden of gehakt varkensvleesch en spek waarvan de worst gemaakt wordt. Middenwinter, de Kerstdagen. Mit, terwijl. Mot, motte, een varken dat geworpen heeft. Nierlijk, zeer leelijk. Oare, oar, adder. Oarig, aardig. Ook raar, vreemd. Onderhooren, een predikant op beroep gaan hooren. Oort,
| |
| |
een winkelterm. 't Is een halve flesch of 2 deciliters. Oot, grootmoeder. Otte, aaltje. Paddestoel, een drijftol. Pennesniier, een scheldnaam. Pietje, dubbel blank in 't dominospel. Pluus, pluis, een mesthoop. Elders vaalt. Poartje, tweelingen. Podderig, niet ziek en niet gezond als een mensch wel wezen kan. Zoo tusschen pruimen en krenten. Pond, een winkelterm voor olie. 't Is een halve flesch of 2 deciliters. Potje, een winkelterm. 't Is een halve oort of 1 deciliter. Prikhout, de huls. Puup, de pijp. Ook de onderaardsche gang der konijnen. Raggen, rachen Rochelen. De gewoonte, vooral van oude menschen, - de goede niet te na gesproken - om door bestendig schrapen in de keel wat te willen opgeven. Ook een slijmerige hoest. Reê, klaar, gereed, vlug. ‘'Nreê wiif’, die is helder en vlug van beiden. Reepel, stalpaal, de paal waaraan 't vee met den kop naar de deel is bevestigd. Reien, het hoofd opknappen en in 't haar een draai geven. Ril, wild, lastig. 't Wordt gebezigd van paarden, die om dit of dat een dag of wat op stal stonden en geen werk deden. Voor 't eerst buiten komende, zijn ze dartel, soms ongemakkelijk, ril. (Zou 't ook niet van onze levenslustige schooljongens kunnen gezegd worden als ze twee, drie uur aan de schoolbank geketend, weder als vrije vogels adem halen in de vrije natuur?) Roos, roze, zware verkoudheid. Ruut, ruit, alle soorten van onkruid in akker en hof. Ook het schurft, waaraan de
schapen wel onderhevig zijn, draagt dien naam. Schaapjes, pijnappels, de bekende vrucht der naaldboomen. Schaf-anten, bedienaars, helpers bij een begrafenis. Evenwel geen aansprekers of bidders. 't Zijn die mannen en vrouwen onder de buren, die, op den dag van 't begraven, ‘de boel schrab maken’ zoo op ‘den heerd’ als op ‘de deele’. Waarin hun liefdedienst bestaat? In 't koken van koffie, het rondschenken, het geven en snijden van 't brood, kortom in 't doen van alles wat de familie van den overledene, de dragers en de gasten dien dag van hen begeeren. Schamerig, schaamachtig, beschaamd, beschroomd. Elders bleu. Scharp, schaarp, scherp, 't gewicht, de maat, maar niet over, eer minder. ‘Hi is scharp!’ wordt van een
| |
| |
winkelier gezegd die bang is iemand 't wicht of de maat te geven. Zoo'n tik-op-de-schaal. Scheuter, de opzichter van een heideveld of eenigen anderen grond. Schieuw, schuw, een vogelverschrikker bij een tuin of op een akker voor de vogels en het wild. Maar 't is in Uddel geen pop met een hoed op en een buis aan en een stok in de hand. De ware schieuw is een paal met een flinken stroobos er om en er aan. Schouw, een landbouwersterm; 't wil zeggen: ondiep, met de ploegschaar niet ver den grond in. 't Is voor de paarden beter dan voor den boer als 't land schouw, schouwtjes gebouwd wordt. Zulk bouwen geeft vooral in de boekweit veel vogelgras, eene soort van onkruid. Schrab, gereed, klaar, in orde. Ook vlug, spoedig in de echt Veluwsche uitdrukking: ‘an de schrabste kante.’ Schriks, schuin. Ook tegenover. Schumen, schuimen, 't veegen van den schoorsteen. Schut, jachtopziener. Sloerig, sloertig, naar, vervelend, hangerig, als zieken kunnen zijn. 't Wordt ook van dieren gebezigd. Slofhaak, iemand die achteloos, sloffig, nalatig in zijne zaken is, een die altijd meent den tijd te hebben maar ook altijd achteraankomt. Zoo'n teut, zoo'n kom-ik-er-van-daag-niet-zoo-kom-ik-er-morgen. Smakwammes, dubbel vier in 't dominospel. Snik, de hik. Spiiker, bergplaats, bewaarplaats. Maar geen loots of schuur, neen een daarvoor getimmerd en ingericht huis. Vroeger was aan 't Uddelermeer een spiiker van 't lustslot het Loo. Als de vorstelijke personen, daar verblijf houdende eens een uitstapje maakten naar de Hunnenschans, was
er, als 't noodige was aangevoerd of meêgebracht, alles te vinden wat hun verblijf voor een dag kon veraangenamen: tafels, stoelen, tafel- en keukengereedschap, enz. 't Spiiker is thans een flinke boerderij van 't kroondomein. Spikken, verspikken, het door elkander werken van verschillende soorten van mest, van koemest onder die van schapen bijvoorbeeld. Ook 't bijvoegen van plaggen, zand of aarde onder te vette mest wordt zoo genoemd. Van daar de benaming spikmest. Spochten, prijzen, uitbundig prijzen, 't bekende pochen. Sproan, spraan, spreeuw. Stadskind, iemand die onder curatele staat; stadskind maken is iemand onder
| |
| |
curatele zetten. Stengels, raapstelen. Stiif, eigenzinnig, onwellevend, lomp, als kinderen wel kunnen zijn. De uitdrukking ‘stiif sind’, van ouderen van dagen gebezigd, is synoniem met 't bekende ‘een hoofd te hebben waarnaar men leeft’. Stiif bi beteekent kort bij, er naast, tegenover. Stik, steil, klimmende, van een weg of eene hoogte gesproken. Stik bi heeft de zelfde beteekenis als stiif bi. Stob, een doode boomstam, meer bepaald dat gedeelte wat in den grond geworteld stond. Stolp, het blikken of koperen deksel op een ijzeren pot. Stomp, niet scherp, 't gebruikelijke bot, van een snijdend werktuig gebezigd. Stor, woest, onstuimig, guur, koud. Strag, strak, stijf, stevig gebonden. Striikzwevels, lucifers. Strop, een wollen das, de vroegere bouffant. Taas, een kleine spijker met bijzonder grooten kop. Om 't te spoedig afslijten van klompen en schoenen te voorkomen, slaat men er tazen onder. Tent, een schommel, een schop. 't Werk zelf heet tenten. Todden, lompen, vodden. Tonneband, hoepel. Trippe, eene koe van een ander ras dan 't Geldersche. Troet, water-en-meelpap. Tumel, een eigengemaakt mandje in den vorm van een halven cirkel, groot of klein naar believen, met een houten hengel, hengsel er aan. 't Wordt gemaakt van Twiigen, twijgen, teenen. Men noemt ze ook bitterling. Verspiit, verspiik, verpoozing,
rust. Verspochten, bederven, beschimmelen. Verwegen, iemand ontmoeten, ergens aantreffen, zien, spreken. ‘Wat heb 'k oe in langen tiid nie verweegd!’ zegt de Veluwnaar als hij een ouden bekende ‘tegen 't liifloopt’. Vilain, vilein, erg, verschrikkelijk, hevig. 't Duidt als bij uitsluiting een ijselijk pijnlijken toestand aan en versterkt dien. ‘Vilein zeer!’ is een geijkte uitdrukking. Vleeg, klein, zwak, teêr, onbeduidend. Vleut, vleute, een tobbe of tobbetjc waarin de melk bewaard wordt. Als adjectief gebezigd, beteekent 't afgeroomd. Vleute-melk is zulke melk, waarvan de vetdeelen, de room, om te karnen, is afgeschept. Vortoarend, aanstekend, besmettelijk. ‘'N vortoarende plage’ is een epidemische gevaarlijke ziekte, als daar zijn cholera, enz. Vreê,
| |
| |
vrei. Een houten goed afgesloten staketsel, dennen riggels en eiken posten, om bouwland of hof voor de herten. 't Maken van zulk een toestel heet vreêën of riggelen. Vuul, vule, leelijk of besmettelijk in de uitdrukking: ‘'n vule doô!’ (doode). Vuulik, een vlugge, schrandere jongen en aardig er bij. Elders een platje. 't Wordt ook van meisjes gebezigd. Wasscheldoek, de waschdoek, de zoogenoemde vaatdoek. Wasschen, 't witten of liever 't blauwen van de muren bij de jaarlijksche schoonmaak. Waterpof, 't zoogenaamde hartwater. Weene, wen, een blijvend gezwel. Wegtodden, halen, stelen, verstoppen. Weinen, weinden, wenden, keeren, omkeeren, het binnenste buiten, het buitenste binnen, bijv. kousen, broekspijpen, enz. In den slachttijd ‘weindt’ de boerin bij 't ‘kloar maken’ de darms. Tot welken dienst is bekend. Wiivenvet, bijeenkomst van buur- en andere vrouwen bij eene kraamvrouw. Eene soort kraamvisite. Wipperwap. 't Is 't bekende wippen, maar niet op den wipplank als elders. Men legt in Uddel maar een eik of een beuk of een den op elkander, en de wipperwap is ‘schrab.’ Wuupsje, wupsje, een bij de geboorte bijzonder klein kind. Zeerte, pijn, verdeeld in kopzeerte (hoofdpijn), liifzeerte (buikpijn) en tandzeerte (kiespijn). Zeunig, zuunig, de houten of steenen bak (krib) waarin de varkens het voêr krijgen. Ziepsap, kweekhout. Zoel,
zoele, de bleeke, vale, akelige kleur, het nare uitzicht van iemand die zwaar vermoeid is. De Zwart. Zoo noemt men de vlekken die op 't waschgoed komen als het te lang en dan zonder de noodige zorg op de bleek gelegen heeft. Elders zegt men waar zoo iets gebeurt dat 't weêr in 't goed zit. Zwiimel. Eene soort van vallende ziekte bij jonge katten. Ze kunnen dan niet vierkant op de pooten staan, en schudden en vallen meteen als ze 't wagen een poot te verzetten. Als middel tegen die kwaal knipt men de patienten in 't oor of snijdt ze een eind van den staart af. 't Is makkelijk en goedkoop van beiden. Zegt het voort!
Aan 't Uddelermeer, Juli 1874. |
|