De taal- en letterbode. Jaargang 5
(1874)– [tijdschrift] Taal- en letterbode, De– Auteursrechtvrij
[pagina 186]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Het Sliedrechtsch taaleigen
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 187]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
uitspraakleer van een dialect voor de kennis der taal van evenveel belang is als het lexicograpische gedeelte. Daarom meende ik dan ook, bij het behandelen van het Sliedrechtsche taaleigen, die woorden niet te mogen vergeten, die alleen door hun uitspraak de vermelding verdienen. Het overtollige in de onderstaande woordenlijst is van die beschouwing een gevolg. Om intusschen niet breedvoeriger te worden dan noodig is, laat ik aan de woordenlijst een korte beschouwing over de klanken en sommige medeklinkers, alsmede enkele spraakkunstige opmerkingen voorafgaan. Wat dààraan of aan het geheel ontbreekt, zal misschien deze of gene Sliedrechtsche onderderwijzer wel in een nalezing willen aanvullen. Immers, daar ik al sedert dertien jaar niet meer tot Sliedrechts inwoners behoorde, is het licht te begrijpen, dat ik het een of ander vergeten, of nu en dan den bal misgeslagen kon hebben. Daarom heb ik dan ook de hulp ingeroepen van mijn hooggeachten vriend en gewezen leermeester, den Heer Dullburg Schlief, die sedert bijna 30 jaar als onderwijzer in genoemde gemeente met de gunstigste resultaten werkzaam is. Hem zij voor die vriendelijk verleende hulp bij deze openlijk mijn hartelijke dank betuigd. Door de vele schakeeringen en overgangen tusschen de verschillende klanken is het moeilijk, ze ieder in het bijzonder met de vereischte juistheid te omschrijven. - a. De a heeft vierderlei klank: ao, ae, â en à. De ao komt voor als volkomen en als (zeer) gerekt: vaoder, staol en heeft altijd den klank van de Italiaansche a. De ae komt, zoover ik weet, alleen als gerekte klank voor. In de meeste woorden wordt zij gevolgd door een r: paerd, staert, waer; in twee door ch en in één door l: naechie, straechie, -ael. De â heeft bijna den onvolkomen, maar gerekten klank van het Eng. man, wordt steeds gevolgd door een i: gâie(n) en is langer en voller dan de à of onvolkomen a, die te S., - geen ongewoon verschijnsel in platte tongvallen: - tamelijk gerekt wordt uitgesproken. De a, die men door onderwijs, lectuur of omgang heeft overgenomen, is zonder uitzondering ao, hetgeen daar van daan komt, dat de ao voor beschaafder dan ae doorgaat. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 188]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
e. De e heeft vijfderlei klank: é, ee; ê, ea en è. De twee eerste hebben niets bijzonders; zij komen overeen met de e in leven en leef. De ê is nagenoeg gelijk aan de Hd. ä: rêpe, kês. De ea klinkt nagenoeg als iea en is dus een tweeklank, b.v. bieast, stiean. Het duidelijkst wordt de tweeklank gehoord vóór l, n en r. De è klinkt nagenoeg als de gewone onvolk e in melk. i. De klank van de i is drieërlei: iea, ie en ì. De iea komt bijna overeen met de ea: de i is in iea duidelijker, de a minder der duidelijk dan in ea. o. De o heeft drieërlei klank: ó, oa en ò. De ó is de zachtheldere: boven, jood. De oa wordt nagenoeg als oe-a uitgesproken, en vertegenwoordigt geregeld de scherpheldere o: groat, koal. De oe wordt bijna evenals de scherpheldere o uitgesproken iets langer dan deze. eu. De eu wordt eenigszins met een i aan het einde uitgesproken, wanneer zij in open lettergrepen voorkomt: kneui, en met een zweem van een u, wanneer zij door een r gevolgd wordt: deuur. De overige klanken hebben niets bijzonders, behalve de ei, die geregeld als aai wordt uitgesproken, en zich daardoor zeer gemakkelijk van de ij laat onderscheiden, wier uitspraak de gewone is. Aangaande de medeklinkers is het volgende op te merken: b. De b assimileert zich met een voorafgaande m of n tot m in het woord bietjie (beetje), b.v. wâcht emietjie (wacht een beetje, een weinig), en heeft de zwevende Spaansche uitspraak in de woorden kaobele en gaobel. j. De j verdwijnt geheel of bijna geheel in sommige deminutieven, als mooi wêêrtie (mooi weertje). k, ng. De k en ng krijgen in deminutieven een s achter zich, b.v. aoksie (aakje), kettingsie, ofschoon de ng niet duidelijk hoorbaar in nk overgaat. De ng treedt dikwijls in de plaats van nd in de sterke werkwoorden van de eerste klasse: bingen, vingen, wingen (binden, vinden, winden). s. Bij eigennamen, die op s eindigen, wordt deze letter in | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 189]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
de casus obliqui een z, wanneer zij door een vokaal voorafgegaan wordt, b.v. Heb-i Keeze niet gezien? Waer is Maonuz-en bol? (Waar is de hoed van Manus?) Zij blijft s na een medeklinker, b.v. Geef Corse ok 'n stiksie. (Geef Cors-Corstina, Christina ook een stukje.) t. In hetzelfde geval verandert t in d, mits ze voorafgegaan wordt door een r; somwijlen met herstelling der syncope. Een voorbeeld ook van die toevalligheid is: Nominatief Gart (Gerrit), Gen. Garreden, Dat. Garrede, Acc. Garrede. De meervoudsvormen der substantieven zijn vier in getal: enkelen blijven onveranderd, als appel, aerpel, haos; de overigen krijgen e(n), s of er achter zich, als korre(n) (varkens), kaomers, spaonder, kâlver. De naamvallen zijn nog duidelijk te herkennen in de eigennamen van personen en in de substantieven die zonder lidwoord gebruikt worden, b.v.:
De woorden een, mijn, zijn, je worden, als zij niet den klemtoon hebben in de casus obliqui en soms ook in den casus rectus, uitgesproken: ene, mene, zene, jene, allen toonloos. De verbuiging der persoonlijke voornaamwoorden, voor zooverre zij van het beschaafd Holl. afwijkt, is als volgt:
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 190]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Het praeteritum van de zwakke werkwoorden krijgt op vele plaatsen in ons land in het enk. 1e en 3e persoon een euphonische n achter zich, b.v. hoorde-n-ik, hoorde-n-i (= hij). Te Sliedrecht plaatst men die n (en) onmiddelijk achter den stam: hoorend'-ik, hoorend'-i. Evenzoo hebben alle zwakke praeterita een ingelaschte n, wanneer de stam van het werkwoord op t of d eindigt, b.v. hij praotende, ze scheldende. In de vervoeging of uitspraak der sterke werkwoorden komen nog enkele merkwaardige afwijkingen voor, die niet onvermeld mogen blijven. Ze zijn, hoofdzakelijk althans, de volgende:
de overige: e - à, à - o.
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 191]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Woordenlijst.Aok, schuit of praam; verkleinw. aoksie. Ael, aal, paling. Ael stikken, aal steken met den elger. Aerpel of eerpel, aardappel. Aor, ander. Aors, anders, de tweede; het staat tegenover êêst en wordt veel bij kinderspelen gebruikt om den tweeden speler aan te duiden, b.v.: ‘hij is aors en ik bin êêst;’ het wordt in die beteekenis ook vervangen door ânders. âcher, achter. âfjakken, âfjâkkerenGa naar voetnoot1), afmatten, van menschen en beesten gezegd. âgde, achtste. Aokelik, akelig. âllebaaien, aalbessen. Allozie, horloge. ânderând, verschillend. ânvâtten, aannemen, vooral in den zin van giften aannemen, b.v.: ‘ik mâg niks anvatten van moeders.’ Appelkroos, appelmoes. ârg, kwaadaardig, vooral van honden. Aorig, aardig, vreemd, zonderling. ârremoeien, tobben, b.v.: wat zit je toch te ârremoeien!’ Arte, erwten. âs, als. Aschpit, haardkuil. Baoie, uitroep, b.v.: ‘niet hoor, baoie!’, 't is niet waar, hoor [broekje!]. Baokster, baker. Baon, weg, uit de baon!, uit den weg! op zij! Baos, aannemer. Baot, mansborstrok. Bând, rijs voor manden, hout voor hoepels, kitteband, hoepels voor klein vaatwerk, tonneband, grooter hoepels, wetband, rijs dat geschild (gewit) moet worden. Band' ok, bandhaak, soort van bijl; (zie haak). Band wetten, rijs | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 192]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
(wit-)schillen. Bèjaot, wel ja het! Bekaaien, bekeeuwen (van stank). Bekant en bekanst, bijkans. Beksie, zoentje. Bel, bel, bel!, wel, wel! - spottende uitroep van verwondering, b.v. over steedschen opschik. Bemieterd, klein, gering, ellendig. Beui, zat. Beut, broer. Bibber, béving, b.v.: ‘ik heb den bibber’ Bietjie (mietjie), beetje, een weinig. Blaoier, meerv. v. blad. Blêzen, vezels van onvolledig gepelde gort. Blindekoe, blindeman, in het bekende kinderspel. Blindhokken, blinddoeken. Bofkonten, iemand met de knie tegen zijn achterste stooten. Boogen, buigen (transitief). Bol, manshoed. Bonkert, linnen buisje. Borden, planken in een kast, vgl. Eng. (cup)board, Zeeuwsch boorden. Bot, (vlieger)touw. Braombêzen, braambessen. Brembozen, frambozen. Breur, broeder. Brijen, brouwen; de r als keelkl. uitspreken. Brij, gewone bet.; het woord wordt altijd mannelijk gebruikt, b.v.: ‘Is de brij al gaor? - Hij prut al. - ‘Ze heet van den brij gesnoept’ is een spreekwoord, dat van zwangere vrouwen gezegd wordt. Broenetel, brandnetel. Broksie, kussentje, babbelaar. Bucht, bult, bochel. Bùchie, bultje, bocheltje. Buitenâf(gaan), naar elders. Bult, bed (bijeengebonden om het mee op reis te nemen). Buul, beurs, zak. Citroenâppel, sinaasappel of citroen; naarmate de eene of de andere vrucht bedoeld wordt, zegt men een zoete of een zure citroenappel. Cors, Chris. Corstiaan, Corstina, Christiaan, Christina. Daos, horzel, paardevlieg. Daolijk, dadelijk. Daonig, erg. Dêl, menigte, hoeveelheid. Deinken, denken. Demee(chies), meteen, flusjes. Derp, dorp. Op den derp, op of in het dorp. Deun bij, dicht bij. Deus, deze. Diep, onz. z. nw., water, rivier. Dijnsdag, dinsdag. Dik, dikwijls. Dikker, vaker, meermalen. Dingsig, verliefd, preutsch, coquet, trotsch. Dofkoolen, doove kolen. Doen, bevallen, in de uitdr.: ‘Ze mot wat doen,’ (zij moet bevallen). Does, droomer, suffer. Doezerig, droomerig. Dorde, derde, in een reeks, b.v.: den dorde | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 193]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Juli. Dortien, dertien. Drenzen, dreinen, leuteren, b.v.: ‘Wat leet dat jong toch te drenzen!’ Dribbelen, met de twee beenen te gelijk (over een sloot) springen. Drijfelft, dwarsdrijver. Dul, dol. Dutte, dit. êsie!, (ik ben) de eerste! êst, de eerste. êzde in den -, in eens (raden b.v.). Ent, mv. enten, eend, eenden. Enters, einden, lappen, stukken. Eten, knok -, een soort boete voor den verliezer bij het knikkeren, daarin bestaande, dat men hem met een knikker driemaal tegen de kneukels schiet. Wordt de verliezer te teer geacht voor dat pijnbankproefje, dan moet hij pap eten, d.i. hij tracht in het kuiltje te schieten, terwijl de winners zijn knikker voortdurend wegschieten, totdat hij eindelijk in het kuiltje aanlandt. Faolie, een kleed, door vrouwen bij begrafenissen over het hoofd gedragen. Zie Dr. Verwijs, Sp. Brab. Fail, dweil. Ferom, from, weerom. Fijtel, voorspelddoek bij kleine kinderen. Fikfakkerijchies, fikfakkerijtjes, nuttelooze pronk. Fitelen, vioolspelen, ook wel voor andere muziek in gebruik, b.v.: ‘Wat staot me die lamme vent daer mit z'n ulleger te fitelen. Flensen, uitgooien, van vuil water, en altijd in afkeurenden zin gebruikt. Flenters, vodden, lorren; van enters tot flenters gescheurd, aan stukken en brokken gescheurd. Fleppen. gedurig drinken, in afk. zin; vgl. J.H. van Dale, Wdb. der Ned. Taal, op flep en feppen. Floppert, kaole -, wordt gebezigd van jonge vogels zonder veeren. Fokken, opkweeken, van menschen en dieren gebruikt. Frunneken, peuteren, frommelen. Furt!, voort, weg! Futeren, rommelen. Gâien, bezwangeren. Gabel (gawel), gaffel, hooivork met twee tanden; ook een gespleten stok met een dwarshoutje er tusschen gebonden, door de jongens gebruikt, om appelen en peren van de boomen te rukken. Gabelen, op de boven omschreven manier appelen of peren plukken. Gampót, kapot, aan stuk. Gantel, kleine kreek, deminutief van het volgende woord. Gat, kreek. Gaeter, gaten, meerv. van gat, opening. Gat-rig-toot, achterste, rug, hoofd, een | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 194]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
soort van formulier, waarbij den verliezers in het een of ander kinderspel respectievelijk op ieder der genoemde lichaamsdeelen een klap of tikje wordt gegeven. Gekoft, gekocht. Gelling, mannelijke hennep. Genocht, genoeg. Gerocht, van rochten, intensief van raken. Gewist, geweest. Gierlegôi, slappe koffie. Goed, geneesmiddelen; een flessie goed, een drankje. Goed van den mêster, middelen van den dokter. Goffiel, uitroep bij wijze van gosje! Gokken, zakken, gezamenlijk bij het dobbelspel gewonnen geld bergen, b.v. in een klomp van een der winners. Golp, gulp, broeksluiting. Goor, verzuurd, van melk en vruchten. Goor wâi, zure wei of hui. Gôôre allebaaien, verzuurde aalbessen. Gordijnen (nog toe!), zie goffie. Gort! zie goffie. Gorting! zie goffie. Gorzen, schorren, biesgorzen, rietgorzen. Gossiemenne, zie goffie. Grâft, graf. Grâuw, algemeen in gebruik in plaats van grijs. Grâuwe munniken, grauwe erwten, capucijners. Griend, wilgen-kreupelbosch of hakhout. Groff(a)der, grootvader; de a is bijna toonloos. Gromm(oe)der, grootmoeder; de oe bijna toonloos. Guns en ferom, heen en terug. Guns en weer, heen en weer. Gunt, gunte kant, gene kant. Gunter wijd, ginder. Haok, mes, in samenstellingen: bând'ôk, wie'ôk, rijs'ôk. Haist, kreet tot aanhitsing van honden, in den zin van: ‘pak ze!’ Hâp, 't is me een hap! verachtelijke naam voor een onzedelijk of lastig mensch. Harme, och harme!, o wee! Hart, borst; ‘ik heb pijn voor me hârt.’ Haozejaoger, jager. Haozelaor, horzel (horzelaar?). Heet, heeft, in de uitspraak duidelijk onderscheiden van hêt (warm) en hêt ([hij] heet). Heulie, haarlui, hen, hun, zoowel bezittelijk als pers gebruikt, b.v.: ‘da's heulie tuin; heur, haar. Hillik, schapekootje, bikkel. Hilliken, bikkelen. Hobbelen, glijden op het ijs of den besneeuwden weg. Hoeke, hoedanige, vgl. zukke. Hoep, hoepen, hoepel, hoepels. Hoepmaoker, hoepschuur. Hoerejakker, hoerejager, vgl. afjakken. Hoat, hoofd. Hoatstoof, kop- | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 195]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
of knot-wilg. Hopper, hooiopper, hoop hooi. Hort, poos Hortjie, poosje. Houwaar, ziedaar. Huiken, hurken. Hujen, zie vinken hujen. Hutsen, hutselen, schudden. Iederendên, ielkendên, iedereen. Iederendurig, ielkendurig, gedurig, telkens. Iemet, eemet, mijt in kaas enz. Ietewât, iet of wat, iets. Ieuwerstaer, ergens. Int, inkt. Inten, (in)enten. Jaot, beljaot, ja het, wel ja het! Jâk, buis, vgl. schobbejak. Jâkken, jâkkeren, ritten, ravotten, met het bijdenkbeeld van iets bederven, b.v.: ‘wât zitte die duufkersche jongens in het hooi te jâkken!’ Jengelen, frequentatief van janken, huilen, schreien. Jô!, jongen! Jochie, jongentje, in een toespraak. Jongchie, jongentje, in den 3en persoon. Jullie, jellie, jelui, gijlieden. Kâkkestoelemâien, iemand met de tweeën op samengevouwen handen dragen. Kaolegezichten, komische term voor teemen: ‘leg niet te kaolegezichten. Kaolis, sukkel, tobbert, sul. Kâlven, vomeeren. Kâlver, mv. van kalf. Kaomíés, kommies. Kant, op zij, bij het kootspel; vgl. stoof en schijt. Karkesaotie, catechesatie: een niet onaardig staaltje van volksetymologie. Karkepítjie, kerkhof, alleen gebruikt wanneer men met kinderen spreekt. Karksie makken, stil van de catechesatie wegblijven. (Vgl. schooltjie makken.) Kastíé, een balspel, waarbij degene die zich aan de wetten van het spel bezondigt, ‘kastie’ - kastijding - krijgt, welke daarin bestaat, dat men hem met den bal tegen zijn rug gooit. Als naam van de strafoefening wordt het woord kastie ook vervangen door ‘pokkel’. (Zie aldaar.) Kemmet, hennep. Ketsen, kaatsen. Keu, bigge. Kijnd, kind, mv. kijnder, hoewel de i in kinderachtig den gewonen klauk heeft. Klaauwen, krabben. Klêchies, gordijntjes voor de ramen. Kletsen, klikken. De ts wordt te S. altijd zeer duidelijk uitgesproken; nooit hoort men, gelijk b.v. te Rotterdam, mus voor muts, schasen voor schaatsen (Sl. schetsen.) Kletsbek, klikspaan. Kloek, groot, stevig, | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 196]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
van kinderen en volwassen personen. Kluitrijf, hark. Kluiven - â'k-i in me kluive krijg! als ik je in mijn handen krijg. Knarsen, krassen, b.v. met een griffel over een lei. Knoersen, knarsen (met de tanden). Koddebaaier, houtvester, opzichter van de jacht en visscherij. Koffereutuur, kaft, omkleedsel van een boek. Koffietr.., een vrouw of meisje, die veel koffie drinkt. Deze en dergelijke namen worden door de Sliedrechtsche dames tamelijk ongegêneerd gebruikt. Kol, voorhoofd, en pit van perzikken, enz. Koloog, bijnaam voor menschen met groote oogen. Kommen (bij een meisje), vrijen. Koornbout, waterjuffer. Kor, varken. Korsweggen, kerstkoeken. Kouchie wijnd, koeltje. Kraolies, koralen. Krengen, dringen, in den eig. zin. Krepel, kreupel. Kriemelen, kittelen, ook fig., b.v.: ‘het begon me âl te kriemelen,’ ik werd al ongeduldig of driftig. Kriemelig, korzelig. Kriemeltje, kruimeltje, weinigje, beetje. Kriesdorens, kruisbessen. Kroos, gew. bet., ook moes, in de samenst. appelkroos, pruimenkroos, zuringkroos. Krot, slecht huis. Krothuzen, bordeelen. Kubbechies, fleschvormige mand, om paling in te bewaren. Kulkestop, kurk van een flesch. Kuuskalf, vrouwelijk kalf. Lamfer, reep floers, bij begrafenissen gedragen. Lawaai, oproer van het werkvolk tegen den aannemer; afkomstig van fr. levée en overgenomen van de Vlaamsche polderjongens, die het lewei uitspreken. Lêeg, laag in den eig. zin; in de fig. bet. wordt het uitgespr. laog. Lêlik doen, twist maken, zich onfatsoenlijk aanstellen. Lêren, preeken. Leet, (hij) ligt. Lel, komisch voor water, met het bijdenkbeeld koud; b.v.: ‘bel, jô', was 't frisch in 't lel?’ Letterwijs, geletterd, geleerd, vooral gebruikt van predikanten die een academische opleiding genoten hebben, in onderscheiding van ongeletterde predikanten bij afgescheidenen. Leuk, lauw. Leut, pret. Liegbast, leugenaar. Lochem, stoom. Lomp (veul), lomp (rijk), zeer, geducht. Lummel de pâpzâk, lomperd, lummel. Lupen, gluipen. Lupert, gluiper. Mao, mand. Mao- | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 197]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
chie, mandje. Mâkke, mijn 'n mâkke, 't is mij onverschillig. Maltoot, dwaashoofd, malle meid. Mankeliek, ziekelijk, teer, hypochondrisch. Mantel, jak. Mârgen, morgen (landmaat) en fr. demain. Meet, begin; bij het knikkeren enz., een streep vanwaar men begint. Meezikken, muggen. Mengen, mennen (van paarden). Mergen, morgen, fr. matin. Meuken, broeien, stoven; onrijpe vruchten laat men in het hooi rijp ‘meuken;’ - aardappelen, die niet flink gekookt hebben, zijn gaar ‘gemeukt; - linnengoed laat men soms, alvorens het te wasschen, in heet water ‘meuken’. Meulenaer, meikever. Middallen niet, in 't geheel niet. Mier, het mier hebben, het land hebben; - hij heet een mier in zene kop, hij heeft een nijdige kuur in zijn hoofd. Mierig, landerig, nijdig. Mikken, kijken, loeren, spionneeren bij buren enz. Moedermuts, plooimuts (?). Moeiig, buigzaam, van linnen, zijde, zeem enz. Moerbêzen, moerbeien. Mug, vlieg. Mui - Kee-mui, Aochie-mui, tante, tante Kee, tante Aagje Muie, tante, als aangesproken persoon. Muieren, vermengen, van koopwaren, in afkeurenden zin. Muizig, blommig, van aardappelen. Mulver, knikker. Naevend!, goeden avond! Neeë, neen. Nênt, bel neent, neen, wel neen het, versterkte ontkenning. Neutelig, netelig van humeur. Niedis, 't is niedis, 't is niet waar. Niepnaers, nufje. Nijg, nijdig, kwaad. Noersch, ik ben noersch as 't niet waer is, of enkel: 'k ben noersch! Noom, oom; in samenstellingen als Aaiom (oom Arie) hoort men van het woord oom bijna niets dan de m. Nuuft, nieuw. Oeievaor, ooievaar. Ommântel, mantel. Onneurzen, oneerlijk, onheusch spelen. Ont, vuil, onzindelijk (onnet?). Onten dwâil, onte klets, vuilik. Ontig, vuil, morsig. Op alle manier, wegkruipertje spelen. Op den boer gaan, het land ingaan om te bedelen. Opbossen, takken of biezen samenbinden. Opmieteren, weggaan, wegloopen. Opsalamanderen, wegloopen. Opsassen, aanhitsen, ophitsen van honden. Opstoppen, een | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 198]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
pijp stoppen, een visite maken. Optrekken, uitrukken, weggaan. Opzeggens gaon, naar de catechisatie gaan. Otterdoks, orthodox. Overleefd, overleden. Palde garst, gepelde gerst. Papzak, laf, langzaam mensch. Parmetazie, verwantschap. Passies, eventjes; daer passies, zoo even. Pee, peen, wortel. Pijpesluifie, pijpedop. Pijngster, pinkster. Pijnt, pint. Plek, plaats, zitplaats. pokkel, rug. Pol, bijzit, mannelijk; leven als hoer en pol. Pollépelen, zachtjes of traag roeien. Poppechie, blauwseldotje. Prâk, kliek; zoowel overschot van een maaltijd als verachtelijke troep. Prakken, aardappelen met de vork fijn maken. Prutten, de brij prut, pruttelen, zacht koken. Punneken, pulken, peuteren. Raomden, ramen. Raoshoot, raagshoofd, raagbol. Rak, een smal eind van de rivier; karkerak, een eind van de rivier dat langs de kerk loopt en smaller is dan het overige vaarwater. Raauw, onrijp. Rechfaerdig, recht en slecht. Rechtwoordig, tegenwoordig. Rêê, - op rêê, opgeruimd, aan kant, Reeën, we zellen 't wel reeën, klaar krijgen; opreeën, opruimen; uitreeën, uitkammen. Reekam, kam om het haar uit te kammen. Rêpen, zie jakken. Rig, rug; trig-uit, terug, achteruit. Rooten, doen rotten, van hennep. Rucht, onkruid. Ruilebuiten, ruilen. Ruilen, rool, gerolen. Runnen, rennen, hard loopen. Schaai, schade, schede en scheiding in het haar. Schând, schande. Schaopie-blê, kinderspel, waarbij ze elkaar op den rug of op de schouders dragen. Schârrelen, zonderling, ongeregeld of insolide handelen. Schêêl (schedel?), deksel van een ijzeren pot. Schelden, lasteren, kwaadspreken; wanneer men het gewone schelden bedoelt, zegt men uitschelden. Schelft, mijt, zelden anders gebruikt dan in samenstellingen: hooischelft, spaonderschelft, takkenschelft. Schendbrok, lasteraar. Schetsen, schaatsen. Schijt, de koot leet -, de koot ligt voorover. Schurrewitselen, platte steentjes over het water laten scheren, zoodat ze verscheidene malen weer opspringen. Schoer, | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 199]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
schouder. Schollechies, scharren. Schooien, bedelen. Schooier, bedelaar School (mosschen of zwaluwen), troep, verzameling. Schooltjie makken, stil uit de school wegblijven, spijbelen. Schoonder, een schoondere jongen, een flinke, gezonde jongen; van kleine kinderen gezegd. Schouterjaonen, afgescheidenen; de naam is afkomstig van den bekenden Ds. Scholten, die ter wille van zijn godsdienstige beginselen naar Pella in N. Amerika vertrokken is. Schouw, schoorsteen en bootje. Schreefie gooien, pleien, met centen naar een op den grond getrokken streep (schreef) gooien. Schrêêuwen, schreien. Schretten, schreeuwen, gillen. Schreuven, kanen van uitgebraden vet. Schuddekop, pop (van een rups). Schuivelingen, schuivers, schijvers, een appelsoort. Sik, geit; vgl. N. Brab. bert (baard). Slabakken, luieren (van personen), niet voorspoedig gaan (van zaken). Sliet, lange dunne stok, van ± 10 M. lengte, naar mijn gissing. Slim, scheef en slecht. Slingerdeslang, bijw., slingerend, ook zigzagsgewijze. Smijig, geleiachtig. Smout, uitgesmolten varkensreuzel. Snaar, schoonzuster. Snoep, snoepgoed. Snubbeken, snuffelen, heimelijk zoeken. Snuut, snoet. Spaonder, meerv. van spaan. Springen (trans.) bevruchten, meest van dieren gebruikt. Stap, plankiertje aan den waterkant, gebruikt tot vatenwasschen en waterscheppen. Stee, plaats, zweer, roof van een zweer. Steeaop, scheldnaam voor stedelingen. Steeaoperig (spreken), gemaakt, pedant. Steeg, pad van den dijk naar den zoogenaamden tientweg. Stekken, breinaalden. Stelling, vuil, rommel: rijf de wârf is wat ân, d'r leet zooveul stelling op, hark de werf wat op, er ligt zooveel vuil op. Stiembeugel, stijgbeugel. Stik, boterham. Stik, bijw., geheel, totaal; b.v.: ‘de boel is stik verbrând.’ Stink, bijv, bedorven, van eieren; de aaier zijn stink. Stoep, afloop van den dijk naar den binnenkant. Stommot (de tweede o bijna ouhoorbaar), stoomboot. Stoof, - de koot leet, - de koot ligt achterover, vgl. schijt (Brederoo, Sp. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 200]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Br.)Ga naar voetnoot1) Straechie, straatje (stoep). Streen (garen), streng. Strôpen, villen. Taolie, ⅓. Teejen, toonen. Teng, tijding, teng doen, schrijven, berichten. Tiend, tienden van landbouwproducten. Tienten, decimeeren. Als de appelen of peren geplukt worden, laat men er soms eenige aan, die dan afgeplukt mogen worden door jongens, aan wie de eigenaar daartoe verlof geeft. Ook vóór het plukken gaan echter de jongelui soms uit ‘tienten’, hetwelk de eigenaar met eenig recht stelen noemt. Tienegt (de e toonloos), tientweg, een landweg, waarlangs oudtijds de tienden vervoerd werden. Tijen, gaan: an 't wârk tijen; naetijen, hard naloopen. Til, snuivertje, een vertrekje dat tot keuken en bergplaats dient en waaronder benedendijks een schuur of woninkje is. Tinteldoos, tonderdoos. Toffel, muiltje. Toot, hoofd, in enkele uitdr. Totebel, leelijke muts, kruisnet en slordige vrouw. In het plat Amsterdamsch is dit woord: totebol; zou dit de oorspronkelijke vorm wezen, zoodat het beteekent hoofdebol? of zou integendeel bel oorspronkelijker zijn en zijn verklariug vinden in het Oudewatersche poortklok voor slaapmuts. Trappen, - de blâuwe trâppen [van het gerechtsgebouw] laeten tellen, iemand doen dagvaarden. Trulen, rollen. Tuin, waterkeering, van wilgentakken gevlochten. Tumpie, topje, puntje, van den neus, de vingers, enz. Twijn, garen. Uithoûen (zich), zich ergens niet mee inlaten. Uit-jie, - van | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 201]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
een uitjie houen, van uitgaan houden. Uittijen, uitloopen bij kinderspelen. Ulleger, orgel. Vâtten, nemen. Veer, ver. Verdeur, buiten, buitenshuis. Vergelden, bekostigen. Verlâmmen, niet willen doen, verdoemen. Verzinkens, waarachtig. Verzuipe, waarachtig. Verzuipies, waarachtig. Vinken, allerlei kleine vogels. Vinken hujen (hoeden), de vogels wegjagen, b.v. van een graanveld. Vluchten, zeer gewoon in den zin van hardloopen. Vluchten (over een sloot), met een loopje springen. Vremd, vremde, vreemd, vreemdeling. Vrollie, vrouwen, vrouwlui. Vurrel, vierendeel. Waofel, mond, klap in het gezicht. Waffer (wat voor), wat, welk; meerv. waffere, welke. Waoneker, groote groene kikvorsch. Wârf, erf, plaats achter het huis Watjiekâuw, oorvijg. Weelig, weerlicht. O, te weelig, o, weergaasch. Wegescheet, zweertje op het oog. Weinsbrauw, wenkbrauw. Weiuschen, wenschen. Wellie (wullie), wij. Weugert, wijngaard. Wetten, slijpen, witten en wedden. Weunsdag, Woensdag. Wîn, wijn. Wijnd, wind; ook een vischsoort. Wijs, verwaand, ook geleerd. Wit (waoter), troebel. Zaoi, kleine uiterwaard. Zâil, houten duiker. Zaling, vrouwelijke hennep. Zellle (zullie), zij(lieden). Zitten, - in de âppel, in de kemmet zitten, stelen. Zoft, zacht. Zukke, zulke. Zuur (wêêr), guur. Zuutjies, zachtjes. Zwaolefies, zwaluwen.
Rotterdam, Juni 1874. |
|