| |
| |
| |
De grammatische vormen der Limburgsche Sermoenen.
Op pag. 64 van dezen jaargang handelde ik over het woord fone, dat ik aangetroffen had in het handschrift No. 377 der Haagsche Koninklijke Bibliotheek. Door de uitnemende heuschheid van den Heer Campbell in staat gesteld met den codex op mijn gemak kennis te maken, heb ik de grammatische vormen en de merkwaardigste woorden daarvan opgeteekend. Gelijk ik reeds t.a.p. heb aangemerkt, bestaat de inhoud van het handschrift uit sermoenen opgesteld in het Limburgsch der 14de eeuw. De taal van het gewest, gelegen tusschen Brabant en het gebied van den Nederrijn, vormt als het ware den overgang tusschen het Middelnederlandsch in engeren zin en het Nederrijnsch van Duitschland. Buiten den Servaes (om van de in een soort van Middelhoogduitsch overgeschreven Eneït van Veldeke niet te gewagen) bestaat er, voor zoover ik weet, geen Limburgsch werk dat in even oude en (betrekkelijk) zuivere taalvormen met de Sermoenen kan worden gelijkgesteld. Ik achtte het daarom van belang een nauwkeurig onderzoek in te stellen aangaande de grammatische vormen en den woordenschat van het handschrift. De eerste komen me om bekende redenen nog merkwaardiger voor dan de laatste, zoodat ik daarvan voor onzen Bode een kort overzicht heb opgemaakt, dat ik thans den belangstellenden lezer aanbied. De groote moeilijkheid er van lag natuurlijk hierin, dat aan deze zijde duidelijk
| |
| |
het verschil, aan de andere zijde de overeenkomst der Limburgsche taalvormen met de algemeen Middelnederlandsche moest worden aangewezen: om nu niet noodeloos den lezer te vermoeien, heb ik de afwijking in phonetiek en flexie zoo getrouw mogelijk opgegeven, doch van de overeenkomstige gevallen alleen die meegedeeld, welke mij om hunne bijzonderheid vermeldenswaard voorkwamen; de overige heeft dus de taal der Sermoenen met het Mnl. gemeen. De beteekenis der woorden is, waar 't noodig scheen, aangewezen, en wel in het Latijn, omdat daardoor casus en numerus terstond in het oog vallen. De cijfers geven de bladen van den codex aan, voor welks beschrijving ik kortheidshalve verwijs naar Haupt's Zeitschrift 2, 350, waar tevens als proeve een paar sermoenen, schoon niet in allen deele juist, door Zacher zijn medegedeeld; elk blad bevat vier kolommen, door mij aangewezen als a, b, c en d. De eerste preek begint fol. 3a, de 47ste en laatste breekt fol. 232b onderaan halverwege af: het laatste gedeelte van het handschrift bevat een Nederrijnsch Osterspiel, t.a.p. eveneens door Zacher, doch verkeerdelijk als een Middelnederlandsch rijmwerk, uitgegeven. De inhoudsopgave stel ik uit tot de behandeling van het glossarium, waaraan evenwel wegens de uitgebreidheid voorshands niet te denken valt.
Ten slotte een enkel, maar welgemeend woord van dank aan den heuschen en voorkomenden bibliothecaris, den Heer Campbell, die mij de nadere kennismaking met het handschrift zoo gemakkelijk gemaakt heeft.
1) De a beantwoordt aan germ. ă, deels in open, deels in gesloten lettergrepen: alecort (brevissimus), adere (vipera), ane, wale nevens wal, walle (bene), nase (nasus), gewant (vestis) 21 b, rasten, sagten (mitigare) 195 a, enz. Tegenover mact (facit), gemact en andere gevallen staat de rekking in staerc, swaerde (cutis) 169 a, saeps (suci) 36 a, laem (claudus) 147 c, gelaes (vitrum) 88 b, saet (satiatus) 85 d en in perfecta als aet 168 b, maech 20 c, saet 134 a
| |
| |
140 a, vergaet 170 b, plaech 160 c. Het hedendaagsch Maastrichtsch rekt op gelijke wijze saap, glaas, zaat en heeft in perfecta de ao, als aot, vergaot enz. Al komt voor in halden, gewalt; a blijft meest voor r: arg (malus), artcetrie (medicamen) 33 c, sich ervarmen (misereri) 127 d, varwe, dusentech warven, enz. Op ééne plaats leest men såden (satiare), doch de o lijkt met anderen inkt geschreven en dus van later tijd.
2) De e, als umlaut van a, is schering en inslag; over de e in de buiging van znw. en ww. later; als de merkwaardigste gevallen in de afleiding vermeld ik: andegteg 66 b, beheldere (servator), beheldenisse, better (melior), degelics, egterste 45 c, eenveldeg, gensen (sanare), gederen (coire) 178 d, crechteg, megteg, nemelike (praecipue), sedde (satietas) 17 c, selme (psalmus), scedélik, twelf, vegevur, velleg (caducus) 56 b, velscen enz. In weremde (calor) 179 c kan de e door den invloed der r ontstaan zijn, als in ermude 175 a 178 d, verg. maastr. erm, werm. In gesteerct 157 a, geleenct (longior factus), scheemde (pudor) is zij gerekt. Bnw. als segte hebben bijw. zonder umlaut: sagte 52 a 70c.
3) De e beantwoordende aan got. i, wisselt met i in vele woorden, als beldunge, bildunge 80 c; denc, dinc; gebergte, gebirgte; kent, kint; mede, mide; nederen, nideren; de selve, silve; seker, versikeren; sengen, singen (canere); temmerman, timmeren; venden, vinden; vretsam, vritsam; went, wint (ventus), enz. Doch in den regel staat e zoowel in gesloten lettergrepen, als bet (cum), better (amarus), decke (saepe), dwengen, erquecken (recreare), gender (illic), helpe (auxilium), lest (astutia), ret (fissura), sen (sensus), schep (navis), slengere (funda), vesch (piscis), wessel (commutatio) enz.; als in opene: beden (precari), vee (pecus), weder, wedewe (vidua) enz; eveneens voor r: erde, herte, iegenwerdeg enz. Rekking wordt graphisch uitgedrukt in leet (membrum), weert (hospes); in enweeg, gebeets (precationis), beetde (precavit) kan zij het gevolg zijn van apocope of syncope, doch verg. maastr. weeg
(via). Opmerkelijk is teen (onl. tên), teende (decem, decimus).
4) De e ontstond uit ö in vere, evel: aldus in de zegsw. nit
| |
| |
vere evel nemen (aequo animo ferre) 152 b, ver gut nemen 210 a en verwert (protenus) 185c; evenzoo heeft het ndl. evel, knekel, krekel nevens euvel enz.
5) De i, germ. i, wijkt in de meeste gevallen voor e. Ze blijft in himel en staat voorts in bilde, sigel (sigillum), geviderte, sigeloes, enz.; dat vergifenisse nevens vergiffenisse, onbilike nevens onbillike op de Duitsche uitspraak der i wijzen, acht ik onwaarschijnlijk: wiilt (vult) 86 a bewijst niets, omdat de verdubbeling der i aan den nieuwen regel, waarop ilt staat, te wijten is; intusschen overwege men bijt (precatur) 109 c en de schrijfwijze i voor ie, got. iu. Soms staat y: hymelsch 223 b, lylie 33 c, sygeloes 230 b. Door verkorting ontstond i in hitte, witte; door umlaut in dincken, kinnen, pinsinge, sinden, evenals in 't Maastr. Het suffix -nisse, dat neutra vormt, is zeer geliefd: begernisse 182 d, bekinnisse 35 a, berigtenis 32 a, besinnisse 62 d, besittenisse 220 d, darfnisse 179 b, gebrukenisse 196 c, dodenisse 180 d, gedenckenisse 39 b, gelifnisse 182 b, geuůlnisse 173 a,
komenisse 116 b, mengenisse 178 a, nakenisse 194 b, reinisse 177 d, treckenisse (cupido) 193 b, vergifnisse, vergifenisse, vergiffenisse (venenum) 13 c 16 b, vergettenisse 178 d, verlancnisse 196 a, b, d, vinsternisse, vlitenisse (fluxus) 179 c; -inge wisselt met -unge (zie u); doch eg is constant: ontfermeg enz.
6) De u, germ. u, is in vele gevallen bewaard gebleven: uit de schrijfwijze blijkt de umlaut niet. Voorbeelden zijn: iude (judaeus), mugelic, druncken, iungeling, umbe, kumber, sunder, sundegen, hundert, burste (mamma); hulde, dure (porta), menegfuldeg, tuchteglike (pudice), vullechlike. Soms wisselt ze met ue, wat umlaut kan zijn, in het duenct mi 27 b, ervuelt (repletus) 39 c, schoon ue elders hd. u, got o, is. In veel gevallen vindt men ů: gesůnt, sůgten (gemere), můnt, nůt (utilitas), orkůnde, sůnde, ervůllen, gůlden (aureus), vrůgt, gevůgelte. Het suffix -unge komt voor in sinunge 21 b, wonderunge 71 d.
7) Met u of ů wisselt o, als e met i: mogge (culex), mugge; kortelike, kurtelike; sonde. sunde, sůnde; dompheit, dumpheit; vrogt, vrůgt; evenzoo in 't suffix onge: pruuonge 103 d, erlosonge 96 a. De o heeft logter (sinister) 183 a. Rekking wordt
| |
| |
zelden aangeduid, als blijkt uit son (filius); evenwel: brudegoem 3 a, hoel (cavum) 201 c, roest (quies) 116 d, doegter 104 c. - Of loet (sors) 10 d, gescoet 101 d 220 c, sloet 105 a aan mhd. lôz, geschôz, slôz, dan wel aan loz, geschoz, sloz of ndl. lot, geschot, slot, beantwoorden, is niet zeker te zeggen.
8) De â, beantwoordende aan germ. â, is door den umlaut ê beperkt: archwenech 27 d, wenen (putare), gedende (figura) 88 d 178 c, geneme (acceptus) 28 d, neken (appropinquare), onderdeneg, onseleg, tege (lentus) 119 b, trege (tardus) 14 b; evenzoo in de suffixen -ere en -bereg: sondere, predekere, sceppere; wandelberg (mutabilis) 79 a, vrochtberch (ferax) 6 d. Onweragteg 50 b wijst op een grondwoord wâri, niet wâr. Niet altijd is de â gewijzigd: tracheit (tarditas), onsailde (miseria) 12 d, waarin de i de bekende wijze is om de rekking uit te drukken. In alwerech (stupidus) is aangaande de quantiteit der e niets zekers te zeggen: verg. hd. álbern.
9) De ê, got. ai, is niet zoo consequent ontwikkeld als ndl. ê, gelijk uit ei zal blijken. Voorbeelden: bleec, eneg, gest, hemelie (familiaris), ledere (scalae), onderscheet, teken, vlesch, wenen, weet (scit), gesceden (separatus). Sele wisselt met sile, als erst met irst.
10) De î wordt in den regel door eene enkelvoudige i uitgedrukt, welke intusschen ook de waarde heeft van ie (got. iu). Vandaar de verwarring van ie met î in blieft (manet), drieft (agit), geliec, geliect (comparat), lief (corpus), lieflic (corporeus), scient (videmini), siet (estis), tiet (tempus). De ij en y zijn zeldzaam: lijt (fatetur), nyt, vygboem.
11) De ô is ontstaan óf uit germ. au, en dan deels o deels oe geschreven, als groet, doef, roet, sconheit, dropen, stoten, oege, bogen (flectere), odevare, òf uit germ. â, doch alleen in zes gevallen: mone (luna) 6c, te moten (modice), roets (consilii) 216 b, romeg (aeruginosus) 22 c, versmoheit 207 b, sot (semen) 163 c, óf wel, ze is de got. o en bleef bewaard voor i in bloyen, groyen, royen (remigare); alsmede in moten (debere) 77 c, vogen 72 d, voren (ducere) 45 d. Doch nevens deze vormen staan andere met
12) ů of u, de regelmatige vertegenwoordigster der got. o.
| |
| |
Voorbeelden: almusene, buc, blut, dun, muder, oetmut, rude, rupen, suken; umlaut in beruren, besuken, druve, gluien, huden, mude, pruvonge, sut, uffen, uffenen, sut, vugen is te betwijfelen wegens schrijfwijzen met ů: blůyen, grůien, grůn, můde, vůgen, vergl. můten, nů (nunc), rům, enz. Evenmin is ue of ůe teeken van umlaut in vůeden, vůeren enz., wegens blůet, due (tunc), duen, guet, stuel, scuep (creavit), tue, enz. In één geval staat u voor ô, germ. au, strum (fluctus) 208 b. Eindelijk valt op te merken het suffix -dum in erdum (error), magdum, ricdum en uuisduem.
13) Het gebied der û wordt verder uitgebreid, doordien in dien klank ook got. û en iu, waar deze tweeklank niet tot ie is overgegaan, samenvallen: brut (sponsa), buten, duren, dusenteg, kusch, crut, suckede (morbus), scuwen, spuwen, tun, u, vur enz. Ook hiernevens gelden ů en ue: getrůwen, cůme (vix), mueren (aedificare), natůre, nůheit, scůwen, vůr, vuer, tůn (sepimentum). Lutter (purus) en luchten nevens ligten (lucere) schijnen klinkerverkorting te hebben ondergaan; verg. ook osaks., oudfri. hlutter, ags. hluttor.
14) De tweeklank ai komt alleen voor in Romaansche woorden: fontaine 185 c 187 d, fornayse (fornax) 229 a, palais 19 c, plain (campus) 132 a. Ei is nu eens ndl. ee, dan weer ndl. ei: breide, deilen, ei, einboren, einode, gebeinte, heit, heilen, cleiden, leilike, meisterscap, meininge, reine, veile, screien, weinen enz. Opmerkelijk zijn eimer (situla) en kasteien. Wisseling met ê is gewoon: gemeine, gemene; heisch, heesch; heten, geheiten, enz. Evenzoo weifelen ei en âi: weyen, dorwait 34 b. Op zich zelf staat gescheit nevens geschiet (fit) 53 b 59 a en als part. perf. pass. 54 c 67 c. Nevens teen (decem) vindt men dertein 85 a.
15) Germ. iu is hetzij in û, hetzij in ie overgegaan. Ie wordt geschreven in open monosyllaba: ie (unquam, semper), sie (sit, videat), vlie (fugiat), wie (quomodo); voorts in siet nevens sit (videt), sien (vident), viende (hostes), besliet (claudit) en in praeterita als liet, hiet nevens lit, lip, rit enz. De gewone schrijfwijze is eene enkele i zoowel in opene als in gesloten
| |
| |
lettergrepen: divel (diabolus), dirne, Ditsch, hiden (hodie), hir, kiken, niwet, nit (nihil), nirgen, ciren, sile enz. Evenals de korte i met y en ij wisselt, zoo ook de eigenlijke tweeklank: fyr, wijs (crevit), vlijt (fugit); verg. ook liigt (lux) 85 a. De bastaarduitgang -iren heeft naast zich -eren: ordeniren, ordeneren, doch -eren is meer gewoon: formeren, contempleren, prophenteren 77 b. Eindelijk staat ie in kaniel (canalis) 31 b.
16) Den tweeklank oi hebben floite (tibia) 174 b en joie (gaudium) 176 a. Over ôi, zie bij ô.
17) De tweeklank au beantwoordt òf aan ndl. au, als in lau (tepidus), òf aan ndl. ou uit al voor d of t, waarin het Maastrichtsch aau heeft, als in aut (vetus), baude 58 c, dusenfaut, gewaut (ook gewaůt), hauden, kaut, saut, smaut (adeps), sauter. Daarentegen beantwoordt ou òf aan ndl. ouw, als in trouwe, vroude, vrouwe, ervrouwen (ook ervrowen) (laetificare), òf aan ndl. ou uit ol (ul) voor d of t, gelijk in het Maastrichtsch: aldus in gout, gescouden, gedout (patientia), hout, scout enz. Voorts staat ou in douw (ros), ousten (metere). Naast bogen (flectere) komt bougen voor. Orlouge (bellum) vindt men 44 c, 66 c, 204 c.
18) Aangaande de dentalen valt in de eerste plaats op te merken, dat d ook na scherpe tenues standhoudt, waarover men zie bij de zwakke vervoeging: daar dus ook na t de d behouden blijft, als in sweitde (sudavi), is de schrijfwijze td voor dd, als in gebitden (precari), ja zelfs voor eene enkelvoudige d, als in reingetde (purgavi), vritdag (dies Veneris), mestdun (malefacere) 42 c gereedelijk te verklaren. Deze td herinnert weder sterk aan de Psalmen; verg b.v. in der mitder nagt 127 a met an mitdon dage, Ps. 54, 18. Verwarring van t met d had plaats in leventech 169 d 171 a 180 d, behutinge 5 d; weifeling heerscht in seste (sextus) en sesde, vifte en vifde; verg. ags. fîfta, doch eng. fifth; ags. sixta, sihste, eng. sixth; daarentegen steeds agde (octavus). Twee voorbeelden van apocope der t na een consonant, welke met uitzondering van lt (ld), nt (nd) rt (rd), regelmatig in het Maastrichtsch voorkomt, zijn lig (lux) 100 b, ernstach, ernstag (industrius) 173 c 222 a. Het ndl. suffix -te luidt steeds -de: bedrufde,
begerde, breide (got. braidei?)
| |
| |
en breidte, dipde, gescefde, genugde, gemeinde, gutde, gerde (cupido), hogde of hochde, cromde, lencde, schonde (pulcritudo), sedde (satietas), smecde (gustus), stercde, sucde (morbus), verdinde, wermde.
19) De labialen staan evenals de overige mutae geheel op mnl. standpunt. Dezelfde schrijfwijze van tenuis + media, die we in td aantroffen, vinden we in pb voor bb: dopbelen (alea ludere) 134 b, stupbe 164 a = stubbe 164 a (pulvis); verg. bi Jacobpe 170 c. De verbinding mb wisselt met mm in comber, commer; nember, nemmer; mp komt voor in lamp (agnus) 170 a enz., domp (stupidus), domplike (verg. onl. dumpeide, gl. 216). De v is zeldzamer dan u, maar ook de vocaal u wordt door v uitgedrukt in orlovge (bellum) 44 c, avden (veteribus) 137 b. - F wordt behalve in fone (auster) niet als beginletter geschreven dan na tenues: met fusten (pugnis) 155 a. - Aan ndl. b beantwoordt de v in ervarmen (misereri) 127 d: verg ndl. ontfermen. Met anvilte 119 a, ndl. aanbeeld, vergelijke men ags. anfilt, eng. anvil; ohd. anevalz (Graff 3, 467)?
20) Van de gutturalen beantwoordt g aan ndl. g ook wat de uitspraak betreft, blijkens dag en dach (dies), seleg en selech, dog (tamen), sig, susschedaen (talis) 189 d 191 a, enz Eene schijnbare afwijking is eenke (ullam) creiature 81 b; verg. echter ndl. enk-el, met dubbel deminutiefsuffix. Ng wordt op 't eind of voor scherpe consonanten nc: lanc, dinc; verlauct (desiderat), gehenct (sinit); zoo ook geuenckenisse uit gevenc-nisse (carcer) 171 b. Daarentegen penninch 213 a. De schrijfwijze gh vóór e komt ook voor, zelfs in stede van ggh: seghen (dicere) 90 c, lighen (jacere) 204 d; daarnevens cg in mucge (culex), zelfs onnoodig in iuncgeren 118 b; of chg: lechgen (ponere), sechgen (dicere). Voorts beantwoordt g aan germ. j, als in gene (ille), gi (vos), geden (runcare), vergagen (abigere) 178 c. De c of k bleef in sculdeg, viel weg in sullen, sal. - De ch wordt vaak g geschreven: dag, seleg, sig, dog,
delagteg enz.; als tusschenletter dient gh, cgh of gg: laghen (ridere), lighame, licghame, liggame. Zij ontstond uit f in brulogt (verkeerdelijk door Zacher bruloyt geschreven), ogte, hegtinge, lugt (aer),
| |
| |
gecnocht, geknoegt (nexus), gedogt (baptizatus) 200 a, gigte (donum) 190 a 195 c. Het wegvallen der aspirata is merkwaardig in gesleten (generationibus) 45 d, welken vorm men in 't Limburgsch niet verwachten zou. Na s valt ch in vele gevallen weg: mensche, mensheit 186 a; kusg 85 c, kusheit 72 d, der kuste (castisssimus) 110 a; hons (cynicus), vals enz. Ook de h ondergaat, evenals in de Psalmen, vaak syncope: verg. tracheit (tarditas), onkuscheit, gehorsamgede, wareit, sterkede enz.; ze is anorganisch in helpenbeen, erloshere (servator), tharge (te arge) 102 a. De h bleef in ombevehet (amplectitur) 20 b, viel weg in nit (nihil), vlo (fugit), enz. en voor s: wassen (crescere), hesenen (mhd. hehsenen), enz.
21) Van de overige consonanten vermeld ik slechts: de l in verdonckelen 8 a, de n in tukunst (futurum) 113 a b, de r in beren (baccis) 17 c, de w in swalwe (hirundo), selewen (inquinare), verdilwen (delere) 69 a Het ndl. pronomen men luidt mi. De z is zeldzaam: zayen, zanders (des anders), zavonts. Tc = ts in ertcetrie, ertsetrie (medicamen). Wugen 51 a 79 b zal wel een schrijffout zijn voor vugen (aptare).
22) Aangaande de verbuiging der substantieven valt op te merken:
a) Van den gen. sg. smelt de s met de s (sch) van het stamwoord, na uitstooting der e, samen: des gelas 88 b c, dins vlesch 202 b, verg. 10 d, dis verdumenis 199 b, ons verloesenis 199c; soms ook na st: dis gest 195 a d.
b) De dat. sg. van herte is herten, hd. herzen: metten herten 65 a 73 d, in sinen herten 87 d, vgl. 37 c 62 c 88c, 89 a; doch den vorm herte leest men 43 a 113 d. Mnl. herten, als datief, ken ik alleen van 't fem. (die) herte. Van de masculina lighame en wille komen datieven sg. op n alleen voor 107 a, 73 b.
c) Vrouwelijke i-stammen hebben den dat. en acc. òf op -e òf gelijk aan den nom.
d) De meervouden
α) der neutra, als graf, gebod, wort, dinc nemen in nom. en acc. geene e aan; de gen. plur. gaat steeds op -e, de datief op -en uit: dinge, worden, als in 't oudste Mnl. De uitgang
| |
| |
-ere (niet er) komt voor: bladere, bladere, bladeren, bladere; daarnevens kent, kende, kenden, kent.
β) der masc op ere zijn òf -ere òf -eren: lerere (magistri), lereren.
γ) met umlaut vindt men in bank, plur. benke; maget, plur. megede; vader, plur. vedere; cragt, plur. cregte; tran, plur. trene.
e) De uitgang -enen van den dat. plur. wordt vaak vereenvoudigd tot -en: teken (signis) 98 b 116 d, wapen (armis) 178 b 228 d; wat misschien aan weglating van het bekende streepje te wijten is: wel is waar luidt zelfs 't ww. beteken 4 c, maar den dat. plur. wapenen vindt men 178 d.
23) De verbuiging der adjectieven is voor de naamvallen, die op -e uitgaan, niet streng af te deelen in zwakke of sterke flexie, doordien naar de bekende mnl. wijze e vaak wordt afgeworpen en oorspronkelijke zwakke naamvallen daardoor het voorkomen der sterke declinatie krijgen: ten duidelijkste blijkt dit uit XII gemein sterren 4 d, waar zelfs de -e van 't stamwoord wegvalt; evenzoo uit den plur. wereltlic lide 227 a. Zoo lezen we na 't bepaalde lidwoord: der gehorsam boegart,... der sonderlic,... der speciael 223 a. Evenzoo is na -el en -er de apocope allergewoonst: der seker wech 209 a, dese edel reve 109 a, enz. Terwijl in 't Mnl. de sterke genitief sg. masc. en neutr. regel is en de zwakke uitzondering (voorbeelden zijn: des derden Otten, stoke 1, 866 en 992, des vetten graven zone 2, 135; mijns reynen lichamen, Disput. v.d.h. cruce 2, 7), worden hier beide door elkander gebruikt: sheilges geests 231 b, des betstes guts 64 c, dic oetmudegen menschen 104 c, ens igelics seleges menschen 102 a, des edelen gots 90 a, enz. In den gen. dat. sg. fem. en gen. plur. is de sterke vorm regel: der hoger gotheit 115 b, eenre igeliker selen 85 b, der bernender minne 115 c, der quader 231 c. Ook de comparatief wordt sterk verbogen:
cranckers herten 69 c. Eindelijk wijkt het adjectief van het Mnl. in zooverre af, dat het, substantive gebezigd, meestal de n der zwakke declinatie in den nom. en acc. plur. aanneemt: die heilegen 9, 10 enz.
24) Pronomina.
a) Personalia: Ic, mins, mi, mi; wi, onser, ons, ons.
| |
| |
Du, dins, di, di; gi, ure, u, u. Hi, sins, heme of hem, heme of hem; si, hars of hare (29 d), hare, hare (har) of se; het, sins, hem (91 c), het; si of se, hare of hore (127 a), hen, hen of se. Enclitisch acc. sg. masc. -ene, -en, -in. Het reflexief in den dat. en acc. sg. en plur masc. of neutr. is vaak sig (sich). Fol 161 b staat he es (is est), maar de e is eene latere correctie van i. Merkwaardig is de enclitische vorm -er, beantwoordende òf aan hd. er òf aan hd. ihr; voorbeelden: due segender den win 56 a; es di arm? ja er 213 a, darre (ubi is) 222 c, canre (potest is) 216 d enz. enz.; wis beitder (quem exspectatis)? 4 b; sulder = suldi 15 d; geloueder (polliciti estis) 198 b; sugter (quaeritis) 217 c, terwijl elders gi, encl. i, staat. De hd. vorm dig (te) staat 69 c; ook 38
a en 38 b, doch in de beide laatste gevallen als correctie van later tijd. Het Maastrichtsch kent thans de vormen ich, mich (mihi, me); ver (nos), us (nobis, nos); dich (tu, tibi, te), geer (vos), uuch (vobis, vos), heer (is).
b) Possessiva: min, din, sin, har; onse, ons, unse, uns; ur, ůr, or (vester) nevens uw (gen. sg. masc. neutr. urs, ors, ues, fem. ure, ore, enz.); har.
c) Behalve de regelmatige vormen van di (ille; qui), en wi (quis) vindt men: de (qui) 47 d, de (is) 81 b, we (quicunque) 12 d, we (quis) 123 c, wee (quis) 48 a 116 a, weme (quem) 93 d 101 c; win (cui) veranderde eene latere hand in wim 41 d. Van het artikel is de nom. sg. masc. regelmatig der (gen. des en dis, enz.); evenzoo luidt 't pron. demonstr. dergene di (is qui) 232 b.
d) De overige pron. zijn aan 't Mnl. gelijk. Allet leest men als neutr. 4 b; derre staat naast deser. Maar nevens welk en sulk staan de germanismen welg 3 a (bis), willig 33 b, willech 41 c, willeg 42 c en sulg 15 b 18 b 27 b 74 a, sullech 37 a, suleg 40 c.
25) Conjugatie der sterke ww. I dwingen, dwanc, dwongen, gedwongen, daarnevens als part. gehůlpen 200 b, gebunden 6 a, verscrunden (fissus) 47 a, berůnnen 97 d, verlusschen (exstinctus) 145 d. II spreken, sprac, spraken, gesproken. III steken, stak, staken, gesteken. IV schinen, scheen en schein,
| |
| |
schenen, geschenen; als praeterita voorts nederseich (defluxit) 149 c, geleic (comparavit) 226 b. V drugen (210 b), droech, drogen, gedrogen; verlisen, verlos 74 c. VI staen, stunt; dwaen, dwug, gedwagen; sceppen, scup, gescapen; heven of heffen, huf, erhaven. VII hangen, hinc; spannen, spin 19 c. VIII slapen, slip. IX lopen, lip. X heten, hit. Opmerkelijk zijn plegen, part. geplogen 180 c; bespien (consputare) 204 c, part. bespuwen (consputatus) 97 b, praeter. bespuden 169 a (consputaverunt); vlien (fugere), part. gevluwen 145 b, praet vlo 230 a naast vlude (fugi) 145 b of vloude 145 c. Zie verder bij § 1.
26) De 2de en 3de ps. sg. praes. ind. der I, II en III klasse hebben als themavocaal i, zelden e; die der VI, VII en VIII klasse hebben umlaut. Voorbeelden: I birget 65 c, gilt 200 c, hilpet 21 c, hilpt 202 c, nimpt 17 c, rinnet 17 b, scilt (solvit) 206 d, smilt 172 a, stirft 67 c, swimt 20 a, vicht 86 c 102 b II brict 19 b, briket 96 b, verhilt 216 c, sprict 123 c, spriket 40 a 217 c, pligt (solet) 192 c. III gift 16 b, it 180 a 223 d, list 6 b, 16 b, liset 5 d, mit 202 a, stict 4 a, trit 66 c, vergit 185 b 206 a. VI dregts (fers) 19 a, dregt 122 b 184 b 225 b, dreget 13 b 19 a, vers 208 b, vert 14 a 120 a, dweet (lavat) 129 b 179
b, sleet (ferit) 101 d, wescht (lavat) 224 b. VII west (crescit) 115 d 121 b, helst 18 a, helt 16 b, beheldet 13 b velste (cadis) 28 c, velt 116 b, hengt 143 d. VIII ontfeest 7 d, ontfeet 128 b, verleetst (confidis) 208 c, leet 161 c, reet 141 c, sleept 127 a 203 b 229. Het Maastrichtsch heeft hetzelfde klankverschijnsel, doch op uitgebreider schaal, ontwikkeld; zie Franquinet § 23.
De imperatieven hebben den klinker van den infinitief: sprec Opmerkelijke vormen zijn: sech (vide) 136 d 188 d 189 a 226 a nevens sig 94 a, maastr. zuch, zuuch; tuch (trahe, duc) 195 d; stant (sta) 101 b. Met -e: come (veni) 205 c.
27) Het praeter. conjunctivi der II en III klasse heeft deels umlaut: queme (veniret) 6 c 19 a, spreke (loqueretur) 4 d, sprekes 20 c, neme 80 d, sege 4 a, deels den ongewijzigden klinker: stake 40 a, sprake 80 b, sage 80 d, enz. Evenzoo de 2 sg. praet. ind. met umlaut: seghes (vidisti) 63 d.
28) Het praeteritum en het verl. deelwoord der regelmatige
| |
| |
zwakke ww. worden, evenals in 't Maastrichtsch, gevormd door achtervoeging van -de, -d, welke ook de sluitletter van den stam zij: wachten, wagde, 19 a 168 c; achten, agde 112 c; berigten, berigtde 31 d; vrochten (timere), vrochde 144 c; erligten, erligde 88 b; sweiten, sweitde 103 d; leiden, leitde 114 b; haten, haetde 186 c; smeden, smetde 199 a; bespotten, bespotde 156 c; tasten, tasde 115 b; spreiden, spreitde 116 c; scaden, scatde 95 b; planten, plantde 33 b, plande 33 d, 223 b; vuden, vutde 232 a; rosten (quiescere), rosde 222 d; rasten, rasde 167 d 207 c; stigten, stigde, 232 c; maken, macde 31 c, mactde 138 d, met gemacder sconheide 17 b; trecken, trecde 109 d; merken,
meretde 96 a; predeken, predecde 36 a; bedecken, bedecde 223 c; bevlecken, ene onbevlecde magt 77 c; recken, met opgerecden halse 164 a; wenken, wencde 96 c; raken, wol geracde (egregia) 90 d; neigen, neichde 51 b; velschen, velschde 32 d; lachen, lachde 167 d; gehengen, gehencde 103 a; outfenken, met ontfencder devotien 222 c; berespen, berespde 128 a. - Geschin (fieri) wordt zwak vervoegd gescide 14 d; seggen heeft segde nevens segede 160 d, gesegt.
29) Daarentegen hebben de onregelmatige de t na verscherpte stamsluitletter en met zoogenaamden rückumlaut, welke in den conjunctief vaak weer in umlaut overgaat. Voorbeelden zijn: suken, sugte, gesugt 64 b; dunken, dugte 83 c; brengen, bragte 226 c, conj. bregte 226 a, enz.; werken, verwragte 20 c, gewargt 215 c; dopen (baptizare), gedogt 200 a; kopen, gekoegt 145 a; knopen, geknoegt 181 c; denken, dagte, conj. gedechte, 20 c 167 a; setten, satte 89 c, conj. sette 139 a, gesat 231 b 232 c; senden, sande 43 b, gesant; kennen, kande 177 a.
30) De 2 sg. praes. imper. der zwakke ww. eindigt op e: sechge (dic) 52 b, sege 178 d 179 b; erlose (libera) 77 c, als in het Mnl. Evenzoo heve 182 b van heven, huf.
31) De 2 sg. eindigt op s of st: geves, gevest, givest; maken, makest; merken, merkes; du sants (misisti); inzonderheid op st na de bekende vormassimilatie: ogtste makest (si facias) 123 d, daste ontfeest 7 d enz. Tusschen de t (der 3 sg. en 2 plur.) en de m van den stam wordt vaak p ingelascht: compt (venit,
| |
| |
venite), getempt (decet) of teempt 201 d; hiermede verwarre men niet de sluitletter des stams in clemp (ascende) 137 b, 149 b, clamp (ascendi) 78 d 137 b, zelfs met epenthetische t in clampt (klom) 231 c, daar deze p op den vorm klimben, ohd. climban, eng. to climb, berust. Daarentegen valt t vaak weg na nc, c dwinc (cogit), ondermenc (permiscet) 40 b, ontpluc (aperiatis) 172 c.
32) Het part. perf. pass. komt zonder ge- voor in: bleven 11 b 171 b, comen 171 b, leden 7 b, vonden 9 d 190 b, wont (vulneratus) 148 c 170 c, gewar worden 19 a.
33) Opmerkelijke vormen der anomala zijn:
a) hebben (gerekt in heben 37 c 203 d), du hest 5 a 37 d 109 b, du hefs 7 a, ic hadde (plur. gerekt in haden 119 d), conj. hedde 88 c, imper. heve 103 a.
b) willen (velle), du wilt, hi wil of wilt, praet. waude, wolde.
c) mogen, du mogs of magt, conj. můge, praet. mogte.
d) dun, ic dun 54 d, dun ic 55 b, praet. dede.
e) sulen, ic sal, du salt of saut, hi sal, salt of sol, wi sulen; conj. ic sule; praet. solde, sulde.
f) dorven, darft (debet), bedoerste (egeret) 112 a.
g) weten, du weest of weist 95 c, praet. wiste.
h) gaan, gaen ic 54 d, hi gaet, geet.
34) Onvolkomen assimilatie komt voor bij 't lidwoord: dwerc, dlicht, dbeginsel, zelfs voor klinkers: donse (nostrum) enz. Voorts stivels (diaboli), scheens (ilius rei), stags (diei), schees (spiritus), sfleisch (carnis), sonders (des sonders). Zoo ook bij 't pron. du na voegwoorden als dat, ogte, of met verba: daste ontfeest, ogtste meinst, heste (habes tu) 10 d enz. Ten derde in woordverbindingen: wed wale (bene scito).
35) Volkomen assimilatie valt op te merken:
a) bij 't lidwoord, inzonderheid na voorzetsels: toegen ('t dogen), mettin, tin (te din) enz.
b) bij encliticae: siwi (sumus), moge wi, sule wi, vende wi; of met syncope: mogwi, minwi, hebwi, vendwi enz.; weddi (scitis), mudde (debetis); inzonderheid voor s: verse (vert-se), suecse, ontfese (ontfeet-se), bragse, crencse, weesse (weet-se) enz.
| |
| |
c) In woordverbindingen: hen (het ne), dan (dat ne), og si (ogt si).
d) In consonantengroepen: voor s: te verges (gratis), geveest (falsus), best nevens betst, vriscap, vrinscap (amicitia, hons (cynicus), kinsch (puerilis), vins (invenis); voor m: coman (mercator); voor r: ere (eenre), dusdaere (talis); voor v: eveldeg (simplex), evoldelike; voor l: eigelik, besceidelike, onweselic, volkomelik. Nd wordt nn in orkunne (testimonium), opvenstennisse (resurrexio).
36) Syncope treft de a (e) in drin, drop; de e in gnug (satis), brechten (certiorem facere) en in 't praefix ge- voor klinkers in de part. perf. pass.: garbeit, gacht, geert, geten, gordeelt, gufent; en voorts in 't algemeen den klinker van 't suffix -eg (-ig): hungerch, wandelberg, scemelch, onnoselgheit, inzonderheid voor toonlooze syllaben: inge (innige), mengerhande, vromge, ongelofge, onderdenge, iamerge, leventge, ellentge, dusentgen (millibus), reingen, heilgen, pingen (cruciare), sontgen, hem gewertgen (dignari), bescultgen, verkuntgen enz.: evenzoo van 't suffix ik in horncke (anguli) 163 d. Eiudelijk consonanten: sechmudeg (mitis), boegart (boomgaard), notdorte (uooddruft), allentalven, vercongen (nuntiare) 136 b, sogestes (supremi). Zie verder bij h.
37) Epenthesis komt voor: van e gelorie (gloria), geluien (ardere), gelas (vitrum), kenegt (minister) 67 a; van i in creiature nevens creature; van t voor s in dis levents (vitae) passim, van verrents (procul), of voor n: minnentlike, innentlike, verholentlike, en in samenst. in beidenthalven, allenthalven. Zeer gewoon is eene t tusschen den toonloozen uitgang en van den 1 of 3 ps. plur. in 't praes. ind. (mogelijk onder invloed der slotletter van den ouden praesensuitgang end, ent), en 't enclitisch vnw. ene (eum) of 't adverbium der (daar). Voorbeelden zijn: si treckenter sich gerne af 27 b; si wassentere mede (wassen er mede) 68 b; wi sulentier ons af huden 45 c; si erdentene (eerden hem) 89d; si hebbenten (hebben hem) 166 c, hebbentene 85 b; si becorentene 95 b; si litentene loepen 165 c; si slugenten 8 a; si mutentene minnen 48 a; si behaudentene 66 d; si loventene 71 c 72c, si minnenten 72 b; si woudenten nederstoten 168; si namentene ende steindentene 10 d; zoo ook bij
sin (videre) en gan (ire): wi sintene 116 c; si sintene 85 a; si ganten (begaan hem) 208 d. Een
| |
| |
enkel voorbeeld van zulk een inlassching tusschen n en s vindt men 6 a: hofsce vrouwen plegent sich te verwene met witter varwen. Eene p wordt ingelascht tusschen m en t in de vervoeging: neempt, nůmpt, compt; ook tusschen m en n incolumpne (columna) 8 a.
38) De epithesis der t in clampt (ascendi) is reeds besproken. Andere voorbeelden van toevoeging der t zijn: in der middelt 28 c, die middelt 51 b, dumpt (stupidus) 29 c, werct (opera) 119 a, die iunct (pulli) 113 b. Niet minder opmerkelijk is het toevoegen eener toonlooze -e aan adjectieven, die praedicatief gebruikt worden, inzonderheid op -lic: zoo leest men praedicative: dat die stat hoge es 70 c, di mact den weg effene 50 b, dat hi regte sie sonder cromde 48 b, het es ommugelike 9 b, est onbillike 22 c, du salt hare heimelike werden 40 b, so wert ane den mensche gestelike dat ten irsten was vleschelike 90 a, hi sie geestelic ogte wereltlike 11 a, hi wart teganclike 112 c, enz. Over een dergelijk verschijnsel in 't Zuidbevelandsch, zie Taal- en Letterb. 4, 225.
39) Daarentegen valt vaak eene toonlooze e vooral bij monosyllaba weg: hin com (nisi veniat) 3 d, en zoo gewoonlijk bij 't onkennende ne; als mis (men ze) warnt 210 d, omb sin broet gaen; zoo ook voor vocalen: dat mis (men ze) ere 210 d, dar mis (men ze) an bekennen mach 210 d, enz. Hoe deze apocope de declinatie der bnw. onduidelijk maakt is reeds gezegd.
40) Germanismen zijn der (art., nom. sg. masc.), -er (is), -er (vos), welg, sulg, sig, dig, zie de pron. In plaats van ndl. k staat g (ch) in sugt (quaeritis), versugt (tentat) 15 b, bestricht (illinit) 17 b, vervlucht (exsecratus) 143 d, geswacht 11 b; doch of hier de g (ch) de hd. verschoven tenuis is, is zeer te betwijfelen met het oog op tregt (trahit) 16 b of trecht 22 d, part. getregt 139 c, rochten (avulserunt) 149 c; verg. b.v. gelderschsaksisch mi ducht voor mi dunkt, en de ndl. syncope's in zocht, docht enz. Doch zeer zeker is de s de hd. z in vlis (industria) 60 c nevens vlit 61 b, sig vlischen 43 b c 108 c of vliscegen 20 c (operam navare) nevens vlitgen 86 c. Verder strekt zich de Hoogduitsche invloed niet uit.
| |
| |
41) De eigenaardigheden der grammatische vormen behoeven wel geen afzonderlijke vermelding; nog duidelijker vallen de met het Nederrijnsch overeenkomstige of daarvan afwijkende woorden en vormen in 't oog. Ik wijs alleen maar op seggen, geschide, nůmen (vocare) 72 d, geweest, branden, alsmede op de partikel er-, waarover men het glossaar nazie: op twee plaatsen komt (geheel congruent met de Psalmen) de omzetting re- voor: en reveer di nit (ne timesce) 132 a en onreverlike (intrepidus) 51 a. Eene zonderlinge schrijf wijze is ts voor st, gelijk we reeds bij dregts (fers) opmerkten; andere voorbeelden zijn du woents 216 a, du macts 179 b, en voorts bij superlatieven alre lovelicts 68 d, alre orberlicts 75 b 211 c, geheelicts 108 d, alrenuts[t] 75 b; eene even fraaie omzetting vertoont himelechs (coelestis) 11 c.
P.J. Cosijn. |
|