wagen, of het niet zou af te leiden zijn uit ‘inner’, in den zin van ‘inwendig’, waarbij weder te vergelijken valt het HD. ‘äuszern’, zoodat ‘herinneren’ eenvoudig beduiden zou: ‘op nieuw te binnen brengen’, wat ook het best aan 't spraakgebruik van 't woord schijnt te beantwoorden.
Aan den anderen kant vrees ik, dat menig waar freq. tot de schijnbare gebracht wordt door den eisch van een primitief werkwoord, waaruit het freq. door de daaraan eigene kenteekenen moet gevormd zijn. Bedrieg ik mij niet, dan vertoonen die kenteekenen een bij uitnemendheid symbolisch, ja in den grond buiten twijfel klanknabootsend, karakter, en laat zich zeer wel denken, dat een aantal echte frequentatieven zich op eens gevormd hebben, zonder tusschenkomst van een zoogenaamd primitieven vorm.
Misschien verdient het opmerking, dat juist dezelfde trilletters l en r, die bij ons de frequentatieven kenmerken, in 't Javaansch dezelfde rol vervullen; met dit onderscheid, dat zij zich daar, als al of ar, el of er, achter de eerste letter van 't grondwoord indringen, als in parelik, ‘vonkelen’, van pelik, ‘vonk’; djalerit, ‘herhaald geschreeuw’, van djerit, ‘schreeuw’. Van vele van die freq. vormen is echter de grondvorm niet in gebruik, en, voor zooveel bekend, nooit in gebruik geweest.
Vergelijk ook het volgende uit Hensleigh Wedgwood, On the origin of language, Londen 1866, blz. 123. Na te hebben opgemerkt, dat in weinig ontwikkelde talen herhaling gewoonlijk eenvoudig door herhaling van denzelfden klank wordt uitgedrukt, waarvoor in meer beschaafde talen eene minder volkomen reduplicatie in de plaats treedt, als b.v. in 't Latijnsche susurrus, ‘gefluister’, vervolgt hij aldus - let wel, zonder iets te weten van de Jav. frequentatieven -:
‘Wij [Engelschen] bezigen tot hetzelfde einde een toonloozen klinker met den medeklinker l of r, waarop de stem een tijd lang met meer of min voelbare trilling verwijlen kan, tot voorstelling van de uitwerking op het gehoor, wanneer eene snelle opvolging van slagen zich oplost in een aanhoudend geruisch. Zoo wordt in het pattering (“kletteren”) van regen of hagel, dat den val van eene snelle opvolging van droppels op eene weerklinkende oppervlakte