De taal- en letterbode. Jaargang 5
(1874)– [tijdschrift] Taal- en letterbode, De– Auteursrechtvrij
[pagina 154]
| |
Epea pteroenta,
| |
[pagina 155]
| |
Het andere verbum ontmoeten we in de twee volgende plaatsen.
Gij weet niet, waert miert,
Col. van Rijssele, Spiegh. der Minnen, 315.
Maerick belooft hem, en 't Fortuyne gave,
Dat Venus eens haren kloot vertierde,
Ick son Vulcanum ontdeeken, waert mierde,
Omdat hij soo sterck sijn wijf betrout.
Houwaert, Handel der Amor. Venus en Mars, 76.
In beide stemt de opvatting van het ww. nagenoeg overeen met die van bovengenoemd hieren; mieren namelijk schijnt een denominatief te zijn van het subst. mier (gewoonl. plur. de mieren), eene vuile huid- en venusziekte, en dien ten gevolge eerst door genoemde ziekte pijn lijden beteekend te hebben, om later bij overdracht, evenals hieren ongeveer den zin van haperen, niet in orde zijn, aan te nemen. | |
XXVI. 't is van 't varcken.Deze spreekwijze, die we een paar malen bij onze oude schrijvers ontmoetten, had, gelijk uit de volgende plaatsen blijkt, ongeveer den zin van 't ziet er niet gelukkig uit, 't is een misse boel. B.v.
gans eele weken,
t Wil hier op 't land waeyen, ho 't is nu voorseecker van 't varken;
Als dit volck geen gelt heeft dan treen zij sarcken.
Coster, T. de Boer, 3.
Ick sorg he, 't is hier van 't vercken.
v. Ghistele, Terent. Com. Heaut. 50
Verklaring vindt de uitdrukking in den volgenden versregel:
Neen, neen de koe is op, 't is al van 't vercken.
Spel v.s. op de vraghe: Wie den meesten troost
oyt quam te baten, bl. 152.
| |
[pagina 156]
| |
XXVII. Beschoven.Geheel ten onrechte heeft de heer Oudemans in zijn Mnl. Wb. het oude verb. beschoven in de onderstaande, uit het Constth. Juw. (bl. 15) aangehaalde, regels met in schoven binden, verzamelen vertaald:
Ende siet daer vertoont hem nog een mett en bloote hoofde
Die oyt veel beschoofde van u deuchdig opstel.
De beteekenis van het woord is hier niets anders dan waarnemen, opletten, achtslaan, evenals in de volgende plaatsen: 'T is beter met rijpheyt alle dinck beschooft.
Castel. Conste v. Rhet. bl. 80.
Zij loopen, dat huerlier bezaetsen clueturen,
Daer zij huerlieder dreelken hebben beschooft.
de Roovere, Rhet. W. bl. 97.
Hij (Simson) zeydt haer (Delila), midt dat hij ze wel gheloofde.
Cortelicx daernaer soe dien tijt beschoofde,
Daer hij lag slapende in haren schoot,
Zij schoer hem zijn haer van den hoofde, enz.
Ibid. bl. 23.
Cleynen troost can ic daer in bemercken,
Gheen weldaet dat ic in mi beschove.
Sp. v.S. op de questie: Welcke den mensch
stervede meesten troost is, bl. 223.
Dat Christus ges proken heeft om ons comfoort,
Dat is: den wille mijns vaders beschooft, enz.
Ibid. bl. 255.
Evenzoo het verbale subst. beschoof, opmerkzaamheid, oplettendheid:
Vaet mijn vermaen met goeden beschoove,
Want ghi zijt al kinderen Gods doert geloove.
Ibid. 246.
Noch als simplex noch in eene andere afleiding heb ik dit schoven ergens ontmoet, behalve in het volgende ontschoven, ontkomen:
Agamem on, die soo veel perijckels swaer
Te water, telande was vromelijck ontschooft, och,
Wert thuis door zijn wijf van 't leven berooft noch.
Casteleyn. C.v. Rhetor. II.
| |
[pagina 157]
| |
Hieruit maakt men op, dat het grondwoord schoven de opvatting van gaan of loopen moet gehad hebben, iets wat volkomen overeenstemt met de bet. (doen gaan of gaan) van skub, den wortel, die noodwendig als oorsprong van schoven is aan te nemen en verschijnt in de afleidingen, got. skiuban, nhd. schieben, ndl. schuiven, welk laatste in het mnl. ook de opvatting van wegloopen heeftGa naar voetnoot1). En dien ten gevolge beschouwe men dan beschoven, de met het toenadering aanduidende voorvoegsel be gevormde afleiding, als oorspr. naar iets toegaan, waaruit met overdracht van het lichaam op den geest later de abstr. opvatting zich in den geest op iets richten ontwikkeld is. (Verg. het lat. attendere (animum), uit ad en tendere, richten, het gr. ἐπιστρέϕεσϑαι, op iets letten, uit ἐπι, naar, en στρέϕεσϑαι zich richten, enz.). | |
XXVIII. beklassen.‘Vreemd woord, waarvan mij de ware beteekenis vreemd is, maar ook is het gebruikt door Houwaert, wiens werken van gedrochtelijke woorden overvloeien. Bij gissing zou ik zeggen, dat het beteekenen kan, drukken, bezwaren, beladen.’ (Oudemans, Mnl. Wb. i.v.) In het midden latende, of de hier tegen Houwaert gerichte beschuldiging van woordensmederij gegrond is of niet, hoop ik aan te toonen, dat, zoo ook al de geopperde gissing omtrent de beteekenis van beclassen, ten deele althans, niet geheel onjuist mag genoemd worden, de vermeende vreemdheid van den vorm daarentegen niet is toe te geven, dewijl het woord op de meest regelmatige wijze in de wereld is gekomen. Wij vonden het in den | |
[pagina 158]
| |
bovengenoemden zin van (geestelijk) bezwaren, belasten in de volgende plaatsen:
Icroepe tot u arm sondare beclast,
Diet al hebt ont last den duyvel ten spijte.
Sp. v.S. op de questie: Welck den mensche
stervende meesten troost is, 330.
Wattingh zoudy ons nu ontrepelen,
Daer ghijse totter doot beklast hebt!
Houwaert, Hand. der Amor. 194.
Want 't herte onlustich en beclast met vaer is.
Ibid. 214.
O stranghe fortu yne, o mij, wat brast ghy!
Mijn sinnen beclast ghi, met siecten verlast g hi
Den lichaem.
Col. v. Rijssele, Spiegh d. Minnen, bl. 122.
Helaas mijn sinnen zijn soo beclast,
Wat ick ordonnere, ten houdt geen ste.
Ibid. bl. 2.
Evenzoo onbeclast = niet bezwaard;
Wel hem, die onghebon den von den zijn
Als ick God danc; oock die onbeclast brast, enz.
Ibid. bl. 13.
Hiernaast vertoont ons beclassen verscheidene malen de opvatting van besmetten, bezoedelen, evenals in de voorgaande plaatsen evenwel slechts in geestelijken zin:
ic vin de mij beclast.
Met veel quader begeerten enz.
A. Bijns, III, ref. 54.
Mijn vleesch is beclast met veel boosheden.
Houwaert, De vier Uutersten, 135.
Al ben ick met veel stinckende sonden beclast,
Ibid. 205.
Beide begrippen iutusschen, zoowel bezwaren als bezoedelen, zijn te abstract om oorspronkelijk te kunnen zijn en doen ons dus naar eene concrete uitzien, die we werkelijk aantreffen in het Limburgsche en Brabantsche beklatsen, beklassen, bemort en bevuilen Schuerm Alg. Vl. Idiot). En zoo doende verschijnt ons de geschiedenis | |
[pagina 159]
| |
van het woord in het ware licht; want terwijl de overgang van het concrete bezoedelen op het abstracte geen verder betoog behoeft, ligt ook de verklaring der onderlinge verhouding van de beide bovengenoemde beteekenissen voor de hand. Vergeten we namelijk niet, dat, gelijk uit de aangehaalde plaatsen blijkt, het verbum bijna steeds in den participialen vorm gebruikt werd, dan wordt het ons, met 't oog op de bekende volksetymologie, klaar, hoe beclast, besmet, d.i. van iets slechts voorzien, en belast, bezwaard, d.i. met iets onaangenaams voorzien, die èn in vorm èn in opvatting zoo nabij liggen, niet zonder wederzijdschen invloed konden blijven, en hoe dien ten gevolge beclast bij zijne regelmatige beteekenis ook die van bezwaard aangenomen heeft. Dat eindelijk de vorm beclassen alles behalve vreemd is, zien we, uit de vergelijking met de in mijne Proeven (bl. 18) besproken vormen brutsen, brussen, ritsen, slitsen, slissen enz. van bruuden, rijden, sliten, enz. Op gelijke wijze toch sproot klassen uit het bekende en nog gebruikelijke kladden. |
|