| |
| |
| |
Schijnbare frequentatieven in het Nederlandsch.
Door A. de Jager.
V.
Bogchelen.
Volgens De Taalgids, IV. 30, is bogchelen in het taaleigen van Dordrecht zeker jongensspel, waarbij de een krom gaat staan en de ander dien eenen bal tegen den rug gooit. Het znw. bogchel beteekent zulk een' gebogen of krommen rug, en van dat woord is blijkbaar het werkw. bogchelen genoemd, dat zooveel zegt als: tegen den bogchel gooijen.
Hetzelfde werkw. maar anders toegepast, heeft Van de Venne, Belacchende Werelt, bl. 68:
Straalt je oogen op den Aap,
Die soo tuymelt, springt en kogchelt,
Die sijn kaale-gatje bogchelt.
d.i. even als eenen krommen rug opzet of uitsteekt, zooals de bijgevoegde uitnemende gravure van des Dichters stift het te aanschouwen geeft.
Aan den bultenaar vindt men den schertsenden naam van bogchelioen gegeven in De Regts Mengeldichten, 83:
Ik wil, ik wil, geen albedil,
Geen trony vol van rimpels, vol van rimpels,
Geen bocheljoentje, met een bril.
| |
| |
Het middelned. zeide evenzeer met eenen vreemden uitgang, misschien wel gevormd naar het fransche bossu of het lat. gibbosus, daarvoor bochus en bocheus. Dus Maerlant, Rijmbijbel, vs. 5241:
Hine moeste doof sijn no blint,
Noch crepel, noch bochus,
Varianten dezer lezing zijn: bocheus en bootseus, welke laatste schrijfwijze aantoont dat men ook de ch op zijn fransch uitsprak. Bocheus heeft mede Melis Stoke, B. I. vs. 1187:
- Godevaerde den Bocheus,
Die sere vrome was ende preus.
en vs. 1197:
Ook boecheus komt voor, Lancelot, B. II. vs. 1064:
Cleine ende boecheus sonder waen.
Voorts als varianten van het vermelde bootseus ook bodseus en boedseus; Maerlant, Spieg. Hist. D. III. bl. 346:
Brabantsche Yeesten, B. II. vs. 1405:
Pippijn soe hiet die ghone.
Het aangeh. werk van Maerlant, ald. bl. 225 duidt Govaerts bult nog anders aan:
Die buulriggede Godevaert
d.i. de bolgerugde.
| |
Bogelen.
Door dit woord wordt een spel aangeduid, dat bestaat in het werpen van een' kogel door een' ijzeren ring op eene effen baan.
In het hoogd. heet dat buglen; zie Hoffmanns Horae Belgicae, VI. 177. Het w. komt van bogel, meer gewoon beugel, d.i. ijzeren ring. Zie ook Kil. op wien Van Hasselt een voorbeeld geeft van beugelen, dat hetzelfde spel zal aanduiden.
In Oudemans Bijdrage, I. 652, is beugelen eene vrouw mis- | |
| |
handelen, zooals ringelen dat ook is, en waarbij aan het aanleggen van een' ijzeren beugel of ring gedacht kan worden. Ogier heeft daarvan afbeugelen; De Seven Hooftsonden, bl. 227:
Dat hem eens iemantt van Ulie moeyt, dat ick myn Wyf soo afbeugel.
| |
Netelen.
In den Taal- en Letterbode, IV. 27, stelt Dr. Van Helten ons werkw. netelen gelijk aan neutelen, afgeleid van het onderstelde oudduitsche nitan, kwaad doen, stooten, steken, kwellen. Zoo dit wel gezien is, dan zijn de beide genoemde nederlandsche werkwoorden als frequentatief aan te merken.
Wat neutelen betreft, kan ik dit toegeven; doch het primitief komt mij niet voor te liggen in nitan. Wij kennen het werkw. alleen in den zin van talmen, dralen, en niet in dien van steken of kwellen. Ik houd het daarom met prof. De Vries voor een' nederlandschen vorm van nusselen, dat hetzelfde beteekent, en licht die verwantschap in mijn Woordenb. der Frequent. nader toe.
Netelen echter heeft mijn Woordenboek niet; het komt niet onmiddellijk van een primitief neten, maar is gevormd van het zelfst. netel. Kiliaan geeft de beteekenis er van juist op; niet, zooals Dr. Van Helten zegt, obtundere clavum, maar: urere urticis, d.i. met netels steken. Zoo leest men bij De Brune, Bancketwerck, I. 335: De grootste van de weereld, die van dat bern-kruyd ghenetelt zijn. - Bernkruyd doet aan onze gewone benaming brandnetel denken, en netelen duidt niet aan een steken in het algemeen, maar een brandend of prikkend steken, zooals die netels plegen te weeg te brengen. Zulk een prikkend of kwetsend steken wordt bij overdracht bedoeld, in den Wetsteen van De Brune (de Jonge), D. I. bl. 184 (druk van 1658): Het is dan van noo dat men (der vrouwen) eer altijd betracht, van welke zy gemeenlyk een zeer scherp gevoelen hebben, boven dat wy, deur dat middel, in haar ongena noit zullen vervallen, zalmen ook het perikel ontgaan, van, schamperlik met haar omspringende, tegen ons te zien gebruiken, 't geen waarmee wy haar meinden te netelen. - Er is hier sprake van het kwetsen der eer van de schoone sekse, iets,
| |
| |
waarop deze, naar den Schrijver, uiterst gevoelig is. In Dautzenbergs Verspr. en Nagel. Gedichten leest men bl. 322:
Verwaentheit moet ghenetelt
d.i. als met netels gestraft of gebrand.
Netelen is dus van neutelen, talmen, beuzelen, geheel onderscheiden; die beteekenis heeft wel het nedersaksische netelen, doch dit wordt door Tiling erkend hetzelfde te zijn als het hamburgsche nöhlen en nüsseln, woorden alzoo van netelen ook etymologisch afwijkende. Neteler voor langzaam, talmend mensch, en netelig, talmachtig, verdrietig-langzaam, kent ons taaleigen niet. Wij kennen ja het adjectief, als wij spreken van een netelig humeur, eene netelige zaak, maar bedoelen daarmeê dan evenmin verdrietig als talmachtig. Zeer juist omschrijven Weiland en Bomhoff het woord; de laatste door ‘vol netels, stekelig, fig. korzel, lichtgeraakt: een netelig mensch; moeijelijk, waaruit men zich niet gemakkelijk redden kan: eene netelige zaak, netelige omstandigheden.’ Zoo spreekt Hooft, met geheel dezelfde toepassing, van splinterige zaken, een splinterig stuk, d.i. zaken of een stuk, waaraan men zich lichtelijk kan kwetsen, zooals dit én bij splinters én bij netels het geval is.
Dat ons znw. neet tot netel behoort, zooals Dr. Van Helten meent, als wordende daarmede een stekend insekt bedoeld, is wel niet waarschijnlijk. Het woord, dat zooveel als luisei zegt, beteekent eigenlijk iets zeer klein; zie Adelung en Kaltschmidt op het w. alsook Grimm, Gramm. I2, 1075, en Bilderdijks Geslachtl. II. 273.
| |
Zadelen.
Men ontmoet dit werkw. tweemaal in Der Vrouwen Heimelijkheid; vs. 645:
Willic claghen over dat ongheval,
Dat mi dus sadelt overal,
Ende mi niet en begheven en wille.
En vs. 676:
| |
| |
O wi! gevloect zij dat ongheval,
Dat mi dus ghesadelt heeft,
Ende mine vriendinne niene begheeft.
Met den uitgever Blommaert denk ik hier aan ons gewone werkw. zadelen, d.i. van een' zadel voorzien; doch genomen in den overdrachtigen zin van beladen, overladen, een drukkenden last opleggen, verdrukken; zooals ook het eng. to saddle dergelijke beteekenis heeft, die Bailey onder anderen omschrijft door to oppress.
| |
Koeveren.
Het werkwoord verkoeveren of verkoveren komt in het middelnederlandsch voor als bedrijvend, voor verkrijgen. Maerlant, Spieg. Hist. D. I. bl. 438:
Sulke swemmên van oever toevere,
Waer elc sinen wille vercoevere.
Kausler, Denkmäler, Th. II. S. 427:
(Hi) claecht ende weent nacht ende dach,
Ende peinst, hoe hi vercoeveren mach
Die vriheit, die hi verloren heeft.
Taalk. Magazijn, D. III. bl. 173:
Men machse nemmer so nauwe houden...
Sine soeken wech dus ongeloge,
Hoe si harre vriheit vercoveren mogen,
Lancelot, B. II. vs. 40661:
Want sine mochte vercoveren no oec sien
Beteren broder, verlore si dien.
Dus ook nog bij den rederijker Rodenburgh, Vrou Jacoba, bl. 35:
Mijn ziel die soud die wil seer vaerdigh doen verkeeren,
En mijn geheyde liefd verkoev'ren, en vermeeren.
en bij Anna Rodenburgh, Trouwen Batavier, bl. 16:
De droefheyd bond heur ziel door 's herts benaude smert:
En zo haest als heur stem verkoeverden weer krachte,
Zy barsten droeflijck uyt dees jammerlijcke klachte.
| |
| |
Wederkeerig gebruikt beteekent het werkw. zich herstellen Vaderlandsch Museum van prof. Serrure, D. II. bl. 79:
Ay! coninck, seyde hy, edel heere!
Ick moet my vercouveren ende te ruste keeren.
Meermalen echter komt het woord onzijdig voor. Maerlant, Spieg. Hist. D. I. 96:
Dies scaemden hem die Persiene,
Ende vercoeverden van dien vliene.
d.i. zij kwamen tot verhaal, herstelden zich van die verwarring. D. II. bl. 218:
Doch vercoeverden de Goten
Ende hebben Stillicoene verstoten,
Ende wonnen hem af den zeghe.
Kausler, Denkmäler, III. 152:
Heere, laet ons ter vlucht gheven;
Dat es beter dan wi vochten,
Want wi niet vercouveren ne mochten.
Rijmkronijk van Jan van Heelu, bl. 281:
Baenrotse, riddere, ende knapen...
Daden weringe alsoe groot,
Dat her Rase ende sine baniere
Vercoeverden weder sciere.
Karel de Groote en zijne XII Pairs, bl. 211:
- mede Fyau quam met crachte,
Ende stac man ende ors ter neder...
Doch vercoeverde ors ende here.
Episodes uit Maerl. Hist. van Troyen, door Dr. Verdam, vs. 1676:
Al toter zee wordsi ghedreven,
Dat coste menghen man syn leven;
Vercoevert en waren sy nemmermere.
Vs. 2493:
Vercoevert sijn wel die Troyene.
| |
| |
Vs. 4777:
Met wel meneghen hoghen man,
Daer die Griecken wel vercoeverden an
Want sy hem te staden quamen.
Vs. 4815:
- alse die coninc Menelaus
Vercoeveren waende, quam Troylus
Ende stacken soe onsachte enz.
En vs. 5079:
By desen vercoeverden die Troyene.
Roman van Limborch, D. II. bl. 34:
Die Grieken vercoeverden sere,
Ende van Saleucen die here
Dreefse weder achterwaert.
Het Glossarium zegt: terugkrijgen, wat niet juist is. Der Leken Spieghel, D. I. bl. 166:
(Si) vercoeverden weder also;
D. III. bl. 30:
Is hi knape of is hi here.
Parthonopeus van Bloys, door prof. Bormans, bl. 177:
Die van buten teersten vloen,
Vercoeveren weder ende keren.
En bl. 330:
Ghi heren, seit hi, nu verstaet,
Ghi sijt al mijn toeverlaet....
Mijn vercoeveren, mijn ghestaen
Ende mijn socors sonder waen.
Hier is het werkwoord als zelfstandig gebezigd. Ook bij latere schrijvers komt de vermelde onzijdige beteekenis voor. Rodenburgh, Ecce Homo, bl. 9:
Want hoe mildt dat ghy gaeft, ô Aldermilsten Heer,
Noch woeckert uw genaed' en koeverdt uw mildt geven.
| |
| |
d.i. uw mild geven wint nog aan, neemt nog toe. Dez. Vrou Jacoba, bl. 51:
Nu ik de waerheit weet, nu koevert meer mijn blootheyt.
d.i. nu neemt mijn schroom of verlegenheid toe. En bl. 59:
Den Hemel gun u ernst mach koevren en vermeeren.
Anna Rodenburgh, Trouwen Batavier, bl. 84:
De ziekte mijnes zoons, 'k verhoop hem zo te vinden,
Verkoevert na zyn wensch. -
d.i. herstelt. Spieghels Hertspieghel, bl. 74:
Zo koeverde 't getal der lieve-kunsts verstanden,
Dat bergh, noch bosch, noch beek, in heel Pelasghers landen,
d.i. nam toe, wies aan, hetzelfde dus wat door aankoeveren is uitgedrukt bij Rodenburgh, Vrou Jacoba, bl. 41:
So dat de zyde-keur in 't eynd te hoope bracht
Veel-voudelijck ghetal van beyd de twisters sijden,
En koeverden staegh aen: -
Het werkw. komt ook voor met den basterduitgang eeren; Kausler, Denkmäler, I.S. 254:
Dit dochte den Fransoisen wonder groet
Naer tferlies ende wederstoet
Van den Vlamingen up ende neder,
Hoe si mochten vercoevereren weder
Binnen xl. daghe naer haer verlies.
Ook met het fransche voorvoegsel; Der Leken Spieghel, D. III. bl. 240:
- des anders daghes daer naer
Sullen die viande recoevereren
Ende tes Gods zoons kindre keren
Met so groten moede dat enz.
Aldaar bl. 243:
Sullen die viande recoevereren....
Ende versamen ghemeenlike
| |
| |
En, zonder eenig voorvoegsel, Roemer Visscher, Sinnepoppen, bl. 33, als zij wat koevereren met sparen of deur goede neringhe enz. D.i. als zij wat vooruit komen, en het is in dergelijken zin, dat het woord in onze volkstaal nog wel gehoord wordt met den vorm kuivereeren of verkuivereeren.
Als afleiding van koeveren trof ik koevering aan bij Coornhert, Wercken, D. I. fol. 270: de groote verscheydenheydt van meyninghen in saken des gheloofs, die nu al is, daghelijcx toeneemt, ende by koevering aanwassen sal.
Kiliaan heeft de werkwoorden koeveren en koevereeren voor verwerven, verkrijgen en dus in bedrijvenden zin; doch tevens het woord koever als adjectief voor overvloedig. Nog ouder echter was dit woord als substantief, en dus leest men Horae Belgicae, III. 52:
Van so scoonre herberghe ende so goeder
Vant men quaden coever daer.
Roman van Limborch, I. bl. 77:
Dat mijn jonfrouwe bleef op doever,
Ende mijns beiden, want coever
En hadde si niet wel te gane.
De beteekenis van overvloed moet hier met die van kracht verwisseld worden. Bredero, Roddrick, bl. 23:
Wanneert hier vloeyt, en ginder ebt,
Heeft men van water koever.
Het adjectief ontmoet men Antwerpsche Spelen van Sinne, bl. 80:
Wat begheerdy meer, tis hier toch al coevere,
Weest dezer vruchten proevere, elck neem zijn deel.
En bl. 454:
- nochtans en derren sijt som niet verteiren
Diet coever hebben van erven van haven.
Houwaert, Lusthof der Maechden, D. II. bl. 89:
Datmen koever heeft, en acht men niet zeer.
Roemer Visscher, Sinnepoppen, bl. 63: (hij) gheboot den schenc- | |
| |
ker, soo de wijn koever en overvloedigh was, elck te gheven soo veel hij eyschte. De Brune, Bancketwerck, D. I. bl. 354: 't ghekruiste dier, daer van Arcadien koever placht te wezen. Van Mander, De Gulden Harpe, bl. 389:
- mijn sonden zijn seer coever
Al boven 't zant daer dat leyt aen den oever.
Oudaans Toneelpoëzij, bl. 154:
Geen dwerssen dommekracht hoe dertel of hoe woest,
Hoe koever in den draf zijns onbescheyds, hoe noest.
Men vindt daarvoor ook koeverig; De Harduyn, Goddelijcke Wenschen, bl. 368:
- dat ick erghens hier een (boomken) vondt,
't Welck koeverigh vol appels stondt!
Eindelijk vindt men van koever nog de afleiding koeverheid, mede voor overvloed; Janssen en Van Dale, Bijdr. tot de Oudheidk. en Gesch. D. VI. bl. 330:
Couverheyt hebbende binder sille
Van neerrynghe ende wasdom te mijnen wille.
Ald. bl. 333:
Al hebt ghy by tyden couverheyt van ghelde,
Scamel Ghemeente! ic moet hu verwijten.
De Harduyn, Uitgelezene Dichtst. (door Schrant) bl. 104:
Die langhst heen de Jordaen in coeverheydt beklijven.
Ald. bl. 138:
De biekens cleyn op d' inckel tipkens,
Haelen hun aes, en heunigh soet....
In coeverheydt en overvloedt.
Dez. De Goddelijcke Wenschen, bl. 455: O gewenschte liefde die de behoeftighe vervult met alle koeverheydt! Goedthals, Les Proverbes Anciens, (door Meijer) bl. 73: Couverhede is verleydinhe.
Ziedaar wat mij bij onze schrijvers van het werkw. koeveren voorkwam. Doch het woord is niet uitsluitend nederlandsch; het
| |
| |
is ook, en van ouds, hoogduitsch. In Graffs Sprachschatz vinden we, Th. IV. S. 357, koboron en ankoboron als oudduitsch voor verkrijgen. Bij Benecke, I. 855, koberen en koveren voor verkrijgen, benevens sich koberen, bekoberen en erkoberen (met de afleiding koberunge, koverunge) voor herstellen, in kracht of gezondheid bijkomen, als middelhoogduitsch. Grimms Wörterbuch heeft de werkwoorden erkobern en kobern opgenomen, doch ik meen dat zij alleen in de dialecten bestaan. Schmeller heeft als beijersch (II. 276) sich erkobern en (S. 286) sich kofern voor herstellen, in krachten toenemen. Von Schmid als zwabisch (S. 321) kobern voor verkrijgen. Tobler (S. 170) als zwitsersch erchofera erküfere, zich verkwikken of te goed doen. Zoo ook zegt het zweedsch förkofra voor toenemen, vooruitgaan. Het engelsch zegt to recover bedrijvend voor weder bekomen of wederkeerig voor herstellen, en onzijdig voor gezond worden, van eene ziekte herstellen, bij Halliwell to covere. Het fransch recouvrer voor herkrijgen, wederbekomen, oudfransch recovrer, recouvrir en recuvreir, herkrijgen en herstellen.
De vraag is nu, waar is het nederl. woord koeveren van afgeleid? De Hoogl. De Vries beweert, dat recoeveréren een anderen oorsprong heeft dan verkoeveren; het eerste zou komen van het fransche recouvrer, het laatste, zooals reeds Bilderdijk meende in zijne Geslachtlijst, D. I. bl. 134, van het subst. coever; zie het Glossar. op Der Leken Spieghel, bl. 572. Ik kan deze meening niet in allen deele bijstemmen. De vorm van recoeveréren, die zooals boven bleek ook vercoeveréren en koeveréren luidt, is gesmeed naar het fransche recouvrer, dit is zoo; doch men zou van vercoeveren hetzelfde kunnen zeggen. Den uitgang daargelaten, blijkt er zoo nauwe verwantschap tusschen vercoeveren en recouvrir, dat men beiden voor hetzelfde woord moet houden. En geen wonder! Beide werkwoorden, benevens al de elders aanwezige vormen, hebben eenen gemeenen oorsprong, te weten in het latijnsche recuperare; zie Diefenbachs Vergleich. Wörterb. II. 484. Het fransch heeft dan ook nevens recouvrer, niet alleen recuvreir, maar ook récuperer in dezelfde beteekenis. Met recuperare komt
| |
| |
overeen het bedrijvende weder verkrijgen of bekomen, en met reeuperari het onzijdige zich weder herhalen, herstellen; beteekenissen die, als wij zagen, in de verschillende talen telkens afwisselen, en het is wel niet denkbaar, dat sommige vormen des werkwoords in oorsprong met andere zouden verschillen.
Om aan te nemen, dat het werkw. koeveren afstamt van het zelfst. naamw. koever, moet bewezen worden, dat het laatste eerder dan of althans gelijktijdig met het eerste bestaan heeft. Noch het middel-, noch het oudhoogduitsch kennen zulk een substantief, en toch hadden zij de werkwoorden koberon en koberen: moet men niet aannemen dat het middelnederlandsch zijn werkwoord koeveren naar die beiden heeft gevormd, zooals de andere talen en tongvallen elk het zijne? Het zelfst. naamwoord koever, dat elders geheel onbekend schijnt en dat Kiliaan niet eens vermeldt, is ook in het nederlandsch van iets later en veel minder gebruik dan het werkw. koeveren. Dat van een bestaand werkwoord de wortel als zelfstandig naamwoord wordt gebruikt, is dan ook niets vreemds. Het werkwoord had nu eens de beteekenis van toenemen, aanwassen; dan van in kracht hersteld worden; welnu, het naamwoord kwam in zwang voor overvloed en voor kracht, en de adjectieven koever en koeverig volgden.
Het werkwoord, als van het latijn genomen, behoort niet tot onze frequentatieven.
| |
Klaveren.
Zekere dichter H. Buysen zingt in een lijkdicht op den verdienstelijken Lukas Schermer, achter 's Mans Poëzij, bl. 480, van vaderlandsche zangers die:
Der helden lof verheffen booven 't swerk
Van 't Sterredak, of anders neêrgeseten
In 't klaavrend groen, uitgalmden herd'ren werk.
Bij dit klaavrend zal men niet te denken hebben aan het werkw. klaveren voor klimmen, klauteren, dat een frequentatief is; maar
| |
| |
aan een ander klaveren, gemaakt van het zelfst. naamw. klaver, de bekende plant. Het werkwoord zegt dan: klaver maken, bevatten of vertoonen, en klaverend groen zooveel als het bij onze dichters meer bekende klavergroen.
Vondel maakte ook een denominatief klaveren voor: in de klaver weiden; Herscheppinge van Ovidius (uitg. in quarto) bl. 64: een stier die heene en weder klavert. - De groote Dichter is daarover berispt door Huydecoper, Proeve van Taal- en Dichtkunde, D. I. bl. 391, en latere deskundigen hechtten aan die afkeuring hun zegel, namelijk prof. Siegenbeek, uitgave van Hoofts Ned. Historien in (8vo) D. I. bl. 251, en Van Lennep, De Werken van Vondel, D. XI. bl. 371.
Onberispelijk is beklaveren voor met klaver bedekken, dat mij voorkwam in de Nagelaten Gedichten van Mr. R.H. Arntzenius, D. I. bl. 132:
Zoo, gelijk de blijde landman
De akkers wel voorzien van graan,
Zijne weiden wel beklaverd,
D'ooftboom ziet in bloesem staan.
| |
Liefhebberen.
Dit werkwoord komt in den laatsten tijd meermalen voor, b.v. De Gids van 1864, D. I. bl. 513: hetgeen mij zeer toelachte, daar ik liefhebber in historische studiën van de zeventiende en achttiende eeuw. Dr. Verwijs, in de Handelingen van de Maatsch. der Nederl. Letterkunde over 1869, bl. 55: Dit is vooral het geval met het beuzelen en liefhebberen op etymologisch gebied.
Niemand zal, vertrouw ik, in deze uitdrukking een frequentatief zien. Zij beteekent toch niet: een herhaald liefhebben, maar voor liefhebber spelen, d.i. eene zaak behartigen of oefenen als iemand, die haar als uitspanning of bijzaak ter hand neemt en niet als man van het vak of uit roeping.
| |
| |
| |
Kluchten, Kluften.
Kiliaan heeft dit werkw. voor eene klucht maken, kluchtig zijn. Weiland zegt, dat Brune het woord in dien zin gebruikt, doch geeft de plaats niet op. Oudemans geeft in zijne Bijdrage een voorbeeld uit de Gedichten van Van Beaumont. Het komt ook voor bij Anna Rodenburgh, in haren Trouwen Batavier, bl. 103:
Vriend Roemert wat goed nieuws? is Woudheer dus verlieft
Op Theodora? zeght my doch zoo 't u belieft,
Is 't waar of is 't geklucht? -
Het antwoord op deze vraag geeft eene afleiding van het werkwoord:
- Het kan geen kluchting wezen.
Eene andere afleiding heeft Kiliaan, t.w. kluchter voor speler, potsenmaker, boertig mensch.
Kluchten is geen versterkte vorm van een vooraf bestaand werkwoord, maar komt van het zelfst. naamw. klucht, dat oulings ook kluft luidde. Dus Erasmus, Lingua, Dat is de Tonge enz. bl. 177: En spreeckt geen oneerbaer kluften, maer een Goddelijcke sprake laet van u gehoord worden. Ook Hooft gebruikte dezen vorm; zie het Woordenb. des Instituuts, waar het bijvoeg. naamw. kluftig ontbreekt, dat bij denzelfden Schrijver voorkomt, Gedichten, folio 291:
Hij die 't Moye mal zoo kluftigh
welke regels de heer Oudemans in zijne Bijdrage te onrecht aan Huygens toeschrijft. De beteekenis in tusschen is niet zoozeer grappig of boertig, als wel aardig, geestig, en zoo komt het woord ook elders voor. Dus Camphuysen, Stichtel. Rijmen, (druk van 1677) D. II. bl. 270:
Het is wel soo, uw breyn, ô Schilder is vernuftigh,
En maeckt (ick ken 't) uw handt in schynkonst kloeck en kluftigh.
Friesche Volksalmanak van 1846, bl. 114:
| |
| |
Uyt het bloemcken daer de spinnecop cluftigh
Een giftich venijn can properlyck wercken.
Het bijv. naamw. gaf wederom het zelfst. kluftigheid bij Hooft; zie het Woordenb. des Instituuts.
Vanwaar komt het woord klucht? Weiland denkt met Tuinman aan lagchen. In het middelhoogd. komt eenmaal cluft voor in den zin van spel, en Lexer, die het in zijn Handwörterbuch aanhaalt, brengt dit tot kluft, spleet. Hildebrand doet in Grimms Wörterbuch hetzelfde; doch geen van beiden geeft ons te kennen, hoe spel met spleet samenhangt. Oudemans zegt in zijn Woordenboek op Bredero, bl. 181: ‘Kluft komt van klieven en beteekent.... een deel of brok van 't geheel. Zoo werden de sotte kluyten slechts als naspel en dus als gedeelte van een geheel opgevoerd.’ Ter bevestiging van deze, mijns inziens zeer aannemelijke, verklaring kan dienen, dat het middelhoogd. voor kluft ook den vorm kluppe heeft voor afgespleten stuk, met toepassing op de deelen, waarin eene rede is afgedeeld; zie Lexer, Kol. 1640. Eenmaal de identiteit van de beide woorden uitgemaakt zijnde, laat de afleiding van het werkw. klieven geen twijfel meer over. Weilands Woordenboek, Bilderdijks Geslachtlijst, Grimms Grammatiek (II. 18) en Graffs Sprachschatz (IV. 546) zijn hier eenstemmig.
Met kluchten etymologisch nauw verwant is kluften, bij Kiliaan opgenomen voor vergaderen, bijeenkomen. Ook dit werkwoord is een denominatief van het genoemde kluft, dat niet alleen spleet maar, ook kaveling en schare volks aanduidt, zooals Bilderdijk t.a.p. opmerkt. Kluften zegt dan letterlijk ‘eene kluft maken’ en moet alzoo onderscheiden worden van het hoogd. klüften, hout kloven, dat eene versterking is van dit kloven, causatief van klieven, hoogd. klieben, oudhoogd. chlioban, angelsaks. chleofan, clufan, enz.
Voor het werkw. kluchten heeft Plantijn ook kluiten, in welken vorm een overgang is op te merken als in vrucht en fruit. Het zelfst. naamwoord kluit voor klucht was vroeger vrij gewoon. B.v. Van de Venne, Belacchende werelt, bl. 71:
| |
| |
Nou is Veel en Fluyt, en kluyt,
Sangh, en deun, en springen uyt.
Westerbaen, Gedichten, D. II. bl. 135:
Het leven van den mensch is maar een sotte-kluyt.
Camphuysen, Stichtel. Rijmen, II. 244:
't Malen is de potsenmaker in des werelts zotte kluyt.
Wolsschaten, De Doodt vermaskert, 26:
Ick hebbe lest een wonder cluyt,
Van Claes ons naest ghebuer ghehoort.
Houwaert, Lusthof der Maechden, II. 578:
Alle de beloften, loghenen en kluyten,
Die de vryers de dochters toezegghen en uyten.
Van Ghistele, Heroid. Ep. 85 verso:
... Ten zijn droomen oft kluyten.
Ald. 109 verso:
Doen sy in Calidoniën, ten zijn geen kluyten
Zandt het wilde Vercken afgrijsselijc.
Anna Bijns, Refer. III. 133:
Maer lacen ick hercke meer naer sotte cluyten.
Bredero, Schijnheylig, bl. 14:
Dat sy uyt haar hooft speelen soo nuwen kluyt.
Allen rijmwoorden, zal men zeggen; doch bij Hooft buiten het rijm, Gedichten, fol. 233:
Den lachert speelen, als 't de zotte kluyt vereischt.
En in het proza-werk Twespraack van de Nederd. Letterkunde, bl. 60: spelen, 't zij sinspelen, treurspelen ... kluyten of tafelspelen. |
|