De taal- en letterbode. Jaargang 5
(1874)– [tijdschrift] Taal- en letterbode, De– Auteursrechtvrij
[pagina 128]
| |
Iets over tekstcritiek.
| |
[pagina 129]
| |
Aan eene groote behoedzaamheid moet de beoordeelaar van letterkundige voortbrengselen een helder oordeel paren. Hij moet zich vooreerst nauwkeurig rekenschap weten te geven van de bedoeling van den zin, en het deel, dat ieder woord daartoe bijdraagt, of, om zoo te zeggen, de betrekking die elk woord in den zin bekleedt. Hij moet als het ware bij instinct vatten, welk woord de schuld is, dat de zin op den lezer eenen indruk maakt, verschillend van dieu, welken de schrijver er door wilde te weeg brengen. Een helder oordeel verhindert verder den criticus, om eene fout te zien, daar waar er geen is, en den schrijver iets te wijten, wat alleen veroorzaakt wordt door de kortzichtigheid van den beoordeelaar zelven. Elk woord moet juist worden gevat, tot zelfs het kleinste, omdat het onnauwkeurig begrijpen van ieder woord schade doet aan de voorstelling, die de zin bij ons moet opwekken. Evenwel - ook eeu helder oordeel, gepaard met behoedzaamheid is voor den criticus niet voldoende. Deze twee eigenschappen vormen met elkander alleen nog maar het negatieve element der critiek. Zij kunnen vereenigd wel afbreken, maar niet opbouwen. Zij kunnen wel fouten opsporen, maar niet verbeteren. Om dus de tekstcritiek met vrucht toe te passen, mag het positieve der critiek niet ontbreken, en dit bestaat in de juiste kennis van de taal onzer voorvaderen. Deze kan worden verkregen, niet door het raadplegen van woordenboeken of glossaria, maar alleen door de bestudeering der gedenkstukken zelven. Belezenheid is dus de eerste voorwaarde voor tekstcritiek. Immers eerst wanneer eene uitgebreide en grondige lectuur vooraf is gegaan, kan men op de hoogte zijn, wat het ‘rechte woord op de rechte plaats’ is. Eerst dan kan men tegen eene of andere uitdrukking het anathema slingeren: ‘dat zegt men niet.’ En in geval een woord foutief is, kan men eerst dan het woord weten, dat er voor in de plaats moet worden gesteld. Dan zal er namelijk kans bestaan, dat het vereischte woord, hetwelk men ook bij andere schrijvers ontmoet heeft, in onze gedachten oprijst juist op het oogenblik, dat er door verwerping van een of ander woerd of uitdrukking in een schrijver eene lacune is ontstaan. | |
[pagina 130]
| |
Die belezenheid zal ook nog eene andere goede zijde hebben. Men zal dan bemerken, dat er schier op iedere bladzijde van de uitgaven, die uit de eerste kindschheid van het Middelnederlandsche studievak dagteekenen, verbeteringen te maken zijn, maar dat niet elke dier verbeteringen belangrijk genoeg is, om afzonderlijk te worden vermeld. Wanneer b.v. een ander Handschrift, dan dat, welks lezing in den tekst is opgenomen, eene betere lezing bevat, dan behoeft men deze laatste niet nog opzettelijk aan te prijzen. Ieder verstandig lezer is uit zichzelven in staat, tusschen eene goede en eene slechte lezing te kiezen, en voor iemand, die daartoe niet in staat is, is toch eene gezonde tekstcritiek niet voldoende; hem zou men eenen schrijver geheel en al moeten uitleggen, om de zekerheid te hebben, dat er geen enkele verkeerde gevolgtrekking zal worden gemaakt. Over het algemeen moet men zich bij de critiek onzer Mnl. teksten onthouden van de vermelding van al zulke verbeteringen die een gewoon lezer zelf kan maken. Wanneer er b.v. in een of anderen tekst staat ‘hij hadden,’ kan men zich de moeite besparen te zeggen, dat men moet lezen hij hadde. Wie dat niet zelf ziet, dien moet voorloopig de lectuur van Mnl. schrijvers ontraden worden. Zulke emendaties komen uitstekend te pas bij eene nieuwe uitgave, maar behoeven niet gemaakt te worden, om iemand een tekst beter te leeren verstaan. Deze gedachten rezen bij mij op bij het lezen van het stuk van den Heer te Winkel, geplaatst in eene vroegere aflevering van den Bode, onder den titel ‘Tekstkritiek op het eerste boek van den Roman van Limborch.’ Mijn vriend te W. zal het mij ten goede houden, dat ik mijne aanmerkingen op het door hem geschrevene niet achterhoud, omdat ik geloof, dat het in het belang is van de Middelnederlandsche taalwetenschap, die mij boven alles na aan het hart ligt. Belezenheid is het voornaamste, wat aan te W. ontbreekt. Indien hij bekend geweest was met het Middeln. werkwoord verstoren in den zin van vergoeden, herstellen, zou hij dan bij Limb. I, 1652: | |
[pagina 131]
| |
Al haddi mine suverheit ghenomen,
Ghi mochtet mi tenen male
Met uwen goede verstoeren wale,
Dat ghi mi of u vader gave,
aangeteekend hebben (Taal- en Lettb. IV, bl. 251): ‘Verstoeren heeft hier, dunkt mij, geen zin’? Toch vindt men het woord in het Glossarium op den LSp, dat door ieder, die zich met het Mnl. bezig houdt, in de eerste plaats wordt nageslagen. Te W. heeft alleen gedacht aan het Ndl. verstoren d.i. vernielen; maar ook het uitheemsche restorer (restaurare) is in het Mnl. verstoren geworden (vgl. vernoyen van ennuyer, vercoeveren van recouvrer, vernoyert van renegatus.). Dit woord verstoren is in alle Mnl. rechtsbronnen het gewone woord voor schadevergoeding geven. In de Mnl. dichters vindt men het woord o.a. Teesteye 1115. Ofte si moeten hem verstoren
Also vele, dat verstaet,
Als hem nam dat vonnesse quaet.
LSp. III, 3, 1233. Bevelet onsen here God al
Ende hoopt, dat hijt verstoren sal,
Als hi den goeden Job dede
Om sine grote verduldichede.
Lanc. II, 6373. Daerbi biddic u sere dies
Dat gi hem verstoert sijn verlies.
waar het origineel heeft (Wal. II, bl. 331): Si vos pri por l'amor de moi, que vos li restoraiz sa perte.’ Zie verder Meyer, Leven van Jezus c. 156; Ferg. 1912, LSp. Gloss. Ook het ww. restoreeren komt voor, b.v. Amand I, 5458. Nu keere ic weder daer ic 't liet
Van Baven, die restoreerde al
Van den mesgrype, groot ende smal
Dies hi te voren hadde gheploghen.
en II, 4563. | |
[pagina 132]
| |
die mensche die mesdaen
Heeft in sturtinghen van menschen bloede,
Dat hy nemmermeer met goede
't Bloet restauwereren mach.
Ook de uitdrukking Ghi voert mi liever hinderwaert
(Taal- en Lettb. IV, 254) is door te W. verkeerd begrepen. Hij verklaart voert als praesens van voeren, en maakt nu naar aanleiding daarvan eene uitdrukking hinderwaert voeren voor in het verderf storten. Wanneer hij aandachtig de plaats uit den Wal. had beschouwd (vs. 1597 vgg.): Suldi van mi die toolne ontfaen.
Ghi sult over uwe voete staen,
Eer ic se jou gave, up u paert,
Ghi voert mi liever hinderwaert.
dan zou hij gezien hebben, dat de bedoeling geene andere zijn kan, dan deze: ‘Zult gij van mij tol ontvangen, dan zult gij u slink moeten houden. Ik had liever, dat gij met paard en al naar de hel gingt, dan dat ik u dien tol gaf.’Ga naar voetnoot1) Voeren, is op deze plaats niet, zooals te W. zegt, praes. van voeren, maar impf. conj. van varen. Het pronomen mi is niet het obj. van voeren, maar behoort bij liever. Bij het woord liever wordt in het Mnl. een voornaamwoord in den datief gevoegd, wanneer men wil zeggen ik wou liever of had liever dat gij. B.v. onze uitdr: ik had liever dat gij zweegt luidt in het Mnl.: Ghi sweghet mi liever. De plaats uit den Wal. beteekent dus: ‘Ik had liever dat gij op uw paard hinderwaert voert, d.i. naar de hel gingt.’ Voorbeelden van liever met een voornaamw. vindt men Amand II, 3450. Ghi hads mi vele liever onboren
Dat ghi sceeden wilt van mi.
| |
[pagina 133]
| |
Brab. Y. VI. 6088. Want doer liden, noch doer noet......
En woude hi rugge geven no vlien,
Hi en bleef hem liever vele gevangen.
Wal. 5051. Nochtan waric mi liever doot.
9202. Her mordenare,
Ghi hadt mi vele lievere scande,
Dan ic quame onder uwe hande.
Yst. Bloeme 1546. Doen keerdi weder
Ende seide den coninc, dat hi niene can
Vinden den armen man,
Dien hi tvingerlijn heeft gegeven,
‘Het mochte u liever sijn bleven.’
Troje 9669. Var. Sy maecten my met consten soe dore,
Dat ic mi lievere tlyf verlore,
Dant noch gheduerde.
Lanc. II, 40760. Si was op hare selven gram
Ende hadde verdriet ende rouwe groot,
Dat si haer livere ware doet.
III 8955. Si haddens bi aventuren so sere
Verdient jeghen onsen here,
Dat si hem liver doot waren
Dan si ons waren ontvaren.
Limb. IV. 1498. Noch waric mi liever onder derde
Begraven vele, dan si
Haren wille hadden van mi.
V. 896. Ic ware mi liever in die helle
Dan ic hier alteuen laghe,
Ende ruste mi van daghe te daghe.Ga naar voetnoot1)
| |
[pagina 134]
| |
Zie verder Limb. I, 1152; IV. 968, 2016; Ovl. Ged. I, 75, 136; Rein. 1658 en 2045. Uit de aangehaalde voorbeelden blijkt voldoende de kracht der behandelde uitdrukking, en tevens dat men even goed zegt: mi liever als mi vele liever, welk vele ook achter liever kan staan,Ga naar voetnoot1) ja zelfs, blijkens Limb. IV, 1499, door eenige woorden er van gescheiden. Wanneer wij nu nog eens Limb. I, 1773 beschouwen, welke plaats door te W. geëmendeerd wordt, dan zien wij, dat slechts het voornaamw. hi in hem behoeft veranderd te worden, om den zin geheel te herstellen. Men leze: Dat hem moeder ende vader
Liever voeren beide gader
Hinderwaert vele dan ghi.
d.i. (Onze zoon is zoo behekst,) ‘dat hij liever had, dat zijn vader en moeder ongelukkig werden dan gij.’ Ook hier staat vele van liever gescheiden en komt de uitdrukking mi liever in vereeniging voor met hinderwaert varen, evenals Wal. 1600.
Dat vervolgens men (Ltb. IV, 257) niet staat voor men ne, maar samengesmolten is uit men en, en dus niet behoeft geëmendeerd te worden, leeren o.a. de volgende plaatsen.
V.d. L.o. Heeren 2094. Wat hadde dijn meester di mesdaen,
Dattune verrieds, dat men ginge slaen?
2314. Nu keren wi weder tonsen here,
Die al dit was in groten sere,
Hoe men lachtert ende sleet,
Hoe men in groten rouwe leet.
Partonop. 6180. Doe brocht men voor die vrouwe gheleetGa naar voetnoot2).
| |
[pagina 135]
| |
6197. Alleene brocht men voortgheleet.
Wat eindelijk het woord torenmoet betreft, welks bestaan door te W. (bl. 262) slechts uit een paar plaatsen wordt afgeleid, het komt o.a. voor: Troje 8766. Pentheseleye, die vrouwe, doet
Ontgelden haren toernenmoet.
Brab. Y. VII, 3951. Des hertoghen vriende zekerlike,
Die......................
Den hertoghe Anthonise excuseerden,
Ende sconincs toornenmoet paiseerden.
Brandaen 547 (OVl. Ged. I, bl. 102.) Sijn leven ic hem doen nam
Om minen tornenmoet.
Limb. VII, 724. (Si) wederstonden met pinen
Van Salensen die coninc goet
Ende daden hem groten tornenmoet.
Sp. III3, 1, 45. (hi) slouch die jongelinge doot
In den tornemoede groot.
Partonop. 7133. Dore alle die ghene, die hier sijn......
Noch in eneghen torenmoede
Wat so hi mi hadde ghedaen,
Dien man en hildic niet ghevaen.
ib. 7477. dat ghi sijt bevaen
Te hem wert al in torenmoede.
Grimb. II, 6047. Met tornemoede is hi gesmeten
Aldair in sire vianden scare.Ga naar voetnoot1)
| |
[pagina 136]
| |
Wal. 9955. Dus peinsde Walewein alse die vroede,
Ende die swaerte met toorenmoede
Die sloech emmer slach in slach.
Vierde Mart. 761. Jacob, wetti wat mi doet
beide pine ende torenmoet?
Alex. I, 910. Alexander was goedertieren,
Ende vergaf hem allen sciere
Sinen groten tornenmoet.
Op deze laatste plaats staat torenmoet of tornenmoet geheel gelijk met evelen moet, hetgeen ook als één woord evelmoet voorkomt, b.v. Wal. 10009, Lanc. II, 31622, Brab. Y. Dl. II bl. 587 m. Ten slotte breng ik een woord van hulde aan hetgeen te W. in het midden brengt over de woorden werelt en scemde (t.a.p. bl. 257-260). De vorm scemde komt ook voor Brab. Y. VI, 8146. Unt rechter schemden hi hem stelde
Tot den storme, met snellen keere.
Velth. VII, 21, 40. met haren ambachte mede
Maken se ons arm ende vremde.
Gi ne hebt des gene scemde
Dat gi u ende ons verslent.
De tekst heeft sceemde, maar daar het op vremde moet rijmen, leze men scemde, ten zij men verkieze vreemde-sceemde te lezen, evenals Ovl. Ged. III. 109, 353. Nu es si met vele lieden vreemde.
Die derde vrouwe hiet Sceemde.
De var. heeft vremde, evenals bij Velthem. Vgl. nog Ovl. Ged III. 111, 507.
Leiden, Januari 1874. |
|