De taal- en letterbode. Jaargang 5
(1874)– [tijdschrift] Taal- en letterbode, De– AuteursrechtvrijSprokkelingen.
| |
[pagina 105]
| |
Ay cruce, ic hebbe ane di vercoren
Te stervene om die sijn verloren,
Dies ic deelven sal an di,
Cruce, daer omme saltu sijn so vri,
Dat die gemene werelt al
Di vleien ende aenbeden sal.
Deluen, deluwen is verbleeken, verwelken, verkwijnen (zie Oudemans, Bijdrage, II, 51). De boven aangehaalde plaats leze men aldus: Herte, dattu hier deluwen salt!’
- Al sijn bloet dat hem verwalt. -
‘Ay suete herte, enz.
Vs. 1629 wordt niet door Jezus gesproken; het is een tusschenzin: Zijn bloed raakt geheel in beroering. | |
Ducken.In den Lev. ons Heren, vs. 2245 vlgg., wordt ons de verloochening van Petrus verhaald. Peter sach vier in midden die sele.
Al was hi serich ende ververt,
Nochtan gine hi ten viere wert.
Daer hi bi den viere staet,
Hem dochte datmen riep: ‘Vaet!’
Hi durkede als die besculdich was:
Al vroes hem, hi sweette als een das.
In het Gloss. wordt het woord vragenderwijs verklaard: ‘Durkede, boog zich, kroop weg, om niet gezien te worden?’ Die verklaring is onberispelijk en verdient de voorkeur boven die van den Heer Oudemans, Bijdrage, II, 178: ‘Durken, beven, sidderen, suizelen, wankelen.’ Hierbij wordt de plaats uit den Lev. o.H. aangehaald. Hij voegt er nog bij: ‘Verschillende dialecten (zegt Dr. De Jager in de Konst- en Letterbode van 1843, No 24) van de Duitsche taal kennen het frequentatieve dorkelen en torkelen, voor: eene draaiende beweging maken, waarmede wankelen en suizelen eenige overeen- | |
[pagina 106]
| |
komst heeft.’ Ondanks dat frequentatief aarzelen we niet het woord bij den Heer Oudemans te schrappen, en in plaats van durkede te lezen duckede. Ducken is wegduiken, als iemand doet die zich schuldig gevoelt. De aangehaalde plaats geven wij liever een onderkomen bij het woord Duken, somtijds ook ducken (Bijdrage, t.a.p. 172). | |
Krieke.In den Wap. Rog. vs 1235 vlgg. worden de plichten van den ridder en den priester opgesomd. Beiden moeten noch ‘ledich’ zijn, noch ‘der weerelt weelde soucken.’ En nu volgt op hetgeen den ridder te doen staat, vs. 1241 vlgg: Papen moeten singhen, lesen,
Gheestelike zielen ghenesen,
Naer tleere der boncken.
Eist dat se ledich goet verteesen,
Haer loen ne wert krieken no fresen,
Maer binnen den helschen houcken
Sal die duvel haers roucken.
De uitgever wil hier onze taal verrijken met een woord dat wij als een indringer zullen moeten verwijderen. Hij teekent aan op vs. 1245: ‘Krieken, dem Sinne nach scheint es dasselbe zu sein, was kroeghen, cauponari (d.h. saufen), vgl. Kil. unter diesem Worte und unter kroegh und kruycke (hd. Krug, wovon sich etwa das Wort krügeln bilden liesse)’. We laten de ww. krieken en kroegelen voor hetgeen ze zijn, en lezen liever met eene geringe verandering: Haer loen nes wert krieken no fresen.
De zin is: Zoo de priesters in ledigheid goed doorbrengen, is hun loon geen kers noch aardbei, d.i. geen lor waardGa naar voetnoot1). | |
[pagina 107]
| |
Verspuwen.In Kausler's Denkm. III, 111-113, vinden wij eene goede boerde Van der weldaet die de duvele dede. In de ordine te Cleofas
Eene nonne woende, goet ende scoene,
Maer so plach met fellen doene
Den duvele te verspuwen zeere,
Ende seide: ‘Spy di, vule heere! enz.
De duivel wreekt zich en brengt het nonneke ten val. Op een ‘hoghen nacht’, terwijl de anderen te metten waren, bezoekt de biechtvader het vrome zusje. De duivel, die dit berokkend had, Was harde blide, ic segghe u hoe,
Dat hi dese feeste hadde brocht toe;
Want altoos, als sone verspaen,
So was hi tebarenteert ende flaen.
Kausler teekent bl. 455 op vs. 35 aan: ‘Verspaen. Der Sinn ist nicht zweifelhaft, wohl aber die Ableitung von spijen, spotten (s. oben), oder von spaenen.’ Bij vs. 10 brengt de schrijver met het tusschenw. spy het bij Kil. opgegeven spijvogel, spotvogel, in verband. Op vs 40 vinden wij de volgende aanteekening: ‘Flaen, vlaen, vlaeden, vlaghen (Kil. deglubere, pellem detrahere) wäre hier bildlich zu nehmen.’ Wij zullen zoo vrij zijn zoowel over verspaen als over flaen den grooten ban uit te spreken, en verbieden een iegelijk ze voortaan als Mnl. woorden te begroeten. Een enkel lettertje is voldoende om den waren zin te herstellen. Lees: Want altoes, als sone verspaeu,
So was hi tebarenteert ende flaeu.
Verspaeu is het impf. van verspuwen, het woord door den dichter reeds vroeger gebezigd. Verg. LSp. II, 51, 111, waar van de Joden gezegd wordt, dat zij riepen lude dese dinc:
‘Ic gruete di, der Joeden conine!’
Ende bespouwen sijn soete anschijn.
en Sp. III3, 47, 32. Dien name van Jhesum Criste
Verspau elc heidijn.
| |
[pagina 108]
| |
Even korte metten zullen wij maken met een anderen indringer. In de Marialegende Van eere vrauwen die niet node vygilyen seide over doode (Kausler, III, 104, 104) maakt eene vrouw afspraak met een ridder om tot hem in haar boomgaard te komen. De ridder begeeft zich er heen, en Die vrauwe peinsde oec om de dinc,
Ende hevet hare meysniede ghedaen
Naetene slapen gaen.
Wat is hier toch wel dit raadselachtige naetene? Risum teneatis, amici! ‘Naetene ist dem Sinne nach hier s.v.a. mit Anbruch der Nacht, nachts. Das hd. nächten bed. in vergangener Nacht.’ De lezer verkiest zeker met mij eene verklaring ‘dem Worte nach’, en heeft reeds lang verbeterd:
Na etene slapen gaen.
| |
Mamerie.- Lanc. II, 1809. - Toen Joseph van Arimathea ‘onder die heydene ginc castien’, kwam hij ook in het land van koning Agestes. Deze bekeert zich in schijn, doch zoodra de geloofsprediker de hielen heeft gelicht, roept hij ‘die meeste van sinen lande’ samen en zegt hun dat het nieuwe geloof hem niet bevalt, en gelast weder de oude goden te aanbidden. Die dit niet verkoos, moest er zijn hoofd om verliezen; en zoo werden er velen gedood. Van de anderen evenwel heet het: Omdat si noch niet vast ne waren,
Die cleine lieden, ter kerstijnre wet,
So hebben si hen alle geset
Ter manieren te keerne saen.
Daar ni en m in de Hss. haast niet te onderkennen zijn, waren manieren en mamerien licht te verwisselen, als nog blijkt uit de door mijn vriend De Vries verbeterde plaats van den Alex. V, 943 (Taal- en Ltb. I, 53). Ook hier leze men mamerien, doch niet in de beteekenis van afgodstempel, maar in die van afgoderij, in welken zin het o.a. voorkomt bij Stoke, I, vs. 146: | |
[pagina 109]
| |
Tien tiden, lesen wi, ende in dien daghen
Waren vele Bisscoppen, de plaghen
Te vaerne after lande castien,
Omme van den mammerien
Te bekeren dat heidine diet.
Vgl. Oudemans, Bijdrage, IV, 258. | |
Niel.In den Parth. 4670 ontmoetten wij voor de eerste maal het zeer merkwaardige woord niel. In het tornooi, waarin Parthonopeus en zijn genoot Gaudijn zich zeer onderscheiden, wordt Gaudijn door den Koning van Siere van ter zijde aangevallen en van het paard gestoken. Dit wordt aanstonds door Parthonopeus gewroken; Want hi den coninc van Siere stac,
Dat hi van sinen orse viel
Sonder hoverde ende bleef int niel
Ligghende int groene gras.
De geleerde uitgever, de Hoogleeraar Bormans, voegt hierbij: ‘Wat int niel blijven is, weet ik niet; en niets meer wat nel, rijmende met vel, zijn zou. Aen mul laet het gras niet denken.’ In de Voorrede XXXIII, deelt hij nog eene plaats mede uit Jan Praet's sedert in 't licht verschenen Speghel der Wijsheit, vs. 2986, waar wij het volgende lezen: Die Scalchede
sloech Edelhede
met haren zwerde,
so dat soe viel
ende lach al niel
plat up die erde;
soe ne mochte gaen:
soe hadde ontfaen
mynke ende smerte.
In de aant. wordt niel ligghen verklaard door in bezwijming liggen, gelijk ook reeds geschied was in de Voorrede van den Parth., waar we het volgende lezen: ‘Eindelijk het woord niel, vs. 4670, dat ieder met mij ver- | |
[pagina 110]
| |
moeden moest bezwijming te beteekenen, maar dat ik uit gebrek van bewijzen onvertaeld liet, mogt mij niet vreemd schijnen, daer ik het sedert lang ontmoet had in Jan Praet's Speghel der zaligheit (of der wijsheit?) een west-vlaemsch gedicht, thans nog van 4929 verzen....’ Dan volgen de boven aangehaalde verzen, en eindelijk de vraag: ‘Het eenig verschil is, dat men zou kunnen vragen, of niel op beide plaetsen gelijkelijk een substantivum is?’ Hoewel de beteekenis bezwijming met den zin der beide plaatsen niet in strijd is, zullen we tot eene andere verklaring moeten komen, die niet op den blooten gis af geschiedt, maar gesteund wordt door eene der verwante talen, waarin we het woord aantreffen. In het Ags. toch vinden wij een bnw. neovol, neól, nyvol, dat pronus, proclivus, prostratus, en bij uitbreiding profundus, imus, beteekent. Zoo leven we Josua 7,10Ga naar voetnoot1): ‘Arîs nu Iosue! hvî lîst dhu neovel on eorthan?’ d.i. ‘Surge! cur jaces pronus in terra?’ Zie verder Aelfreds Metra, I, 80Ga naar voetnoot2): Ac he neovol âstreaht nither of dûne
feól on dhâ flôre.
Sondern ausgestreckt lag er, auf die Erde nieder
gefallen auf die Flur.
Verg. nog Grein, Glossar, II, 292; Ettm. Gloss. Ags. 237. Dit Ags. neovol, neol beantwoordt volkomen aan ons niel, dat in de uit Jan Praet aangehaalde plaats een bnw. is, en pronus, voorover beteekent. Op de plaats uit den Parth. wordt int niel adverbialiter gebezigd, in den zin van in de diepte, op den grond, d.i. voorover. | |
Inhertelike.In den Parth. 4181. vlgg. lezen wij: Sine scone woort ende soet
Daden die vrouwe int herte like
Weenen.
| |
[pagina 111]
| |
De Aant. op de plaats luidt aldus: ‘God.: Int hertelike weenen (sic), waer herte like in twee woorden moest geschreven zijn. De zin is: deden de vrouw in haer hert schier weenen, zoo goed of zoo veel als weenen. Like is lijk, dat bij Kiliaen staet, in 't latijn en in 't fransch quasi, in gansch Limburg lek of glek, scherp en kort uitgesproken, en levendiger dan zijn synoniem bijna of bijkans. Wij mochten hier den Hoogleeraar het motto zijner Nalezing wel toeroepen: Discite grammaticam moniti et non spernere sensum
Communem.
De vrouw toch weende niet bijna en in 't hart, maar heusch en wel degelijk met de oogen des lichaams, als blijkt uit den Franschen tekst vs. 7692: La dame en pleure de pitié;
Si l'a sus trait et acolé,
Et sor lui longuement ploré.
't Schijnt dat den Hoogleeraar het bijw. inhertelike niet bekend is geweest, dat toch zoo zeldzaam niet is, gelijk we aanstonds zullen zien. We hebben hier toch eenvoudig te lezen: Daden die vrouwe inhertelike
Weenen.
Op eene andere plaats, vs. 5216, wordt zelfs het ware woord veranderd en uit den tekst gebannen. Men leest er: Maer hem was nie dinc so heet
Ende nie so hertelike leet.
Men herstelle naar 't Hs. eenvoudig: Ende so inhertelike leet,
d.i. innig leed, leed tot in den grond des harten, evenals inhertelike weenen den zin heeft van bitter, uit den grond des harten weenen. Wij vinden het woord o.a. Wal. 7850: | |
[pagina 112]
| |
Noch ne was joncfrouwe in erderike,
Die so sere inhertelike
Enen rudder minde ende so sere,
Als soe Waleweine dede.
Ald. 8131: Mettien bevinc hise in sinen armen:
Inhertelike, doe ic ju cont,
Custe hise an haren roden mont.
Lanc. IV, 3007: Hets groet scade na min vermoeden,
Na dien dattie beste van den goeden
U minnet soe inhertelike,
Dat gine moget haten so swaerlike.
III. 4606 Hi dancte daer inhertelike
Den here sere van hemelrike.
7649. Hi dankets doe inhertelike
Den here van hemelrike.
Dit voorvoegsel in is volstrekt geen ongewoon verschijnsel als versterking bij bnw., evenals ook door gebezigd wordt. We spreken van infatsoenlijk, d.i. door en door fatsoenlijk, inmooi, inleelijk enz. Zoo was inhertelike niets anders dan door en door hartelijk, inhartelijk in verschillende schakeeringen van beteekenis, naar gelang van het ww. dat het vergezelde. | |
Een termijn legghen.Parth. 861: Tote dien termine ende ter wilen,
Dat gheseit es bi der consilen
Mine hoghe liede, mine hoghe manne,
Dat ic u mochte hebben danne
Ghecoren teenen brudegome.
De Hoogleeraar verandert weer geheel eigendunkelijk gheleit, dat in 't Hs. staat, in gheseit, en verbetert daardoor zeer zeker den tekst niet. Gheleit is onberispelijk. Enen dach legghen, | |
[pagina 113]
| |
een termijn leggen is de geijkte term voor een dag, een termijn vaststellen, bepalen. Verg. LSp. IV, 4, 54: Ende alse dit dus enen tijt
Gheduert heeft, so sullen si
Enen dach legghen daer bi,
Daer si alle vergadren selen.
Zie nog Oudemans, Bijdrage, II, 69, en de daar aangehaalde plaatsen. Dezelfde verandering make men in vs. 1157: Na etene brocht men hem den horen.
Alst hem was gheseit te voren,
Dien......................
Het verdere van den regel en een paar volgende verzen ontbreken. Dat men in plaats van gheseit moet lezen gheleit, blijkt uit het origineel, vs. 1811: Après disner a le cor pris,
C'on ot al dois devant lui mis:
Bien fait le voit.
| |
Trinen.Onder de tot nog toe onbekende woorden, waarmede door de uitgave van den Parth. onze Middelnederlandsche taalschat verrijkt is, behoort ook het ww. trinen, waarvan wij de beteekenis zullen trachten op te sporen. In het groote tornooi spot Koning Clarijn tegen Cursoud met Parthonopeus, die zijn schild in het gevecht had verloren. Cursoud laat dien spot onbeantwoord, in de hoop hem dien later betaald te zullen zetten; en de dichter vervolgt hierop (vs. 4533): [Daer ooc] was Melioer, diere af no toe
[Gheen] woort niet ne seide doe;
[Want] soe en hoorde woort negheen,
[Sint h]aer die herte binnen treen.
De verklaring op dit vers luidt aldus: ‘Treen, impf. van tranen weenen.’ Melior hoorde alzoo geen woord meer van hetgeen om haar heen gesproken werd, sedert haar hart in haar binnenste weende. Wij hebben dus hier ook al weder een voorbeeld van | |
[pagina 114]
| |
een weenend hart evenals bij inhertelike, doch ook hier zal 't geween plaats maken voor iets anders. Reeds aanstonds toch stuiten we op een nog al gewichtig bezwaar. Het ww. tranen, als denominatief van traan, is zwak evenals ohd. trânjan (Graff V, 512), mhd. trehenen (Ben. III, 81). Wij moeten dus naar eene andere verklaring zoeken, en vinden die gelukkig in ons gedicht zelf, waar het woord nog eens voorkomt, zonder aanteekening van den uitgever. Vs. 5148 lezen wij: Die Alemanne waren al ondaen
Met groter cracht ende som ghevaen,
Dat hem sere int herte treen;
Ende droeghen alle over een,
Stappans wrake te doene.
De Almannen hadden in het tornooi het onderspit gedolven, terwijl zelfs sommigen gevangen waren. Onzin zoude het nu zijn zoo we het volgende verklaarden door: ‘Dat hun zeer in 't hart weende!’ Wij verwachten iets als: ‘dat hun zeer ter harte ging. Het imperf. treen moet zijn van een sterk ww. trinen of trijnen, dat elders tot nog toe bij onze Mnl. schrijvers niet is voorgekomen, doch dat wij in het Deensch vinden. Daar is het ww. trine, imperf. treen, bekend in den zin van treden, gaan. Die beteekenis past volkomen op de laatst aangehaalde plaats, doch minder op de eerste. Maar men bedenke, dat het woord sint, evenals de eerste woorden der vorige regels, weggesneden is, en door den uitgever ex conjectura ingevoegd. Vervangen we dus het door den Hoogleeraar Bormans gekozen sint door dat, en lezen wij:
Dat haer die herte binnen treen,
dan is de zin volmaakt gezond. Melior sprak geen woord, want zij hoorde niets dat haar ter harte ging, dat haar hart binnendrong en trof. Verg. den Franschen tekst, vs. 8090: C'est Mélior qui ne dist mot,
Rien ne li plaist de quanqu'ele of.
| |
[pagina 115]
| |
Connen aen ene dinc, aenconnen.In den Parth. vs. 1478 vlgg. lezen wij: Die Fransoyse sijn hier in haer lant;
Aen die orloghe connen si bet dan wi.
Boven al desen hebben si
Met hem Parthonopeuse van Bloys,
Den starcsten enten scoonsten Fransoys,
Die noyt quam in Vranckrike.
Door sine doghet natuerlike,
Die men aen hem hevet vernomen,
Es so groot volc totem comen,
Dat sijs mee hebben dan wi,
Ende comen bet aen dan wi; bedi
Bewanic nie wighes, so help mi God.
In den voorlaatsten regel leze men: Ende connen bet aen dan wi, enz.
welke verbetering bevestigd wordt door vs. 1479 en door den Franschen tekst, v. 2390: Plus ont jà gent que nos n'avons,
Et plus sevent que ne savons.
Connen aen ene dinc beteekent zich op iets verstaan, er verstand van hebben, zooals uit tal van voorbeelden bij Oudemans Bijdrage, I, 185, 211, genoegzaam blijktGa naar voetnoot1). Onbegrijpelijkerwijze heeft deze er een ww. aenconnen van gemaakt, al wordt er overal de zaak bij genoemd en gesproken van connen an die wapenen, connen an gevenijnde wonden, enz. Waar de zaak er bij genoemd wordt, van welke men verstand heeft, hebben wij te doen met het ww. connen aen ene dinc, niet met aenconnen. In de door ons verbeterde plaats, waar de zaak verzwegen wordt, hebben wij evenwel het ww. aenconnen voor ons, dat, absoluut gebezigd, den zin heeft van verstand hebben van hetgeen uit den zin genoegzaam blijktGa naar voetnoot2). | |
[pagina 116]
| |
Ghebringhen.Parthonopeus heeft een verwoeden strijd met den soudaan, dien hij deerlijk toetakelt. Nu vervolgt de dichter, vs. 4575: So sere dreef hine metten slaghen,
Dat uten helme die spaerke springhen.
Nie saghedi prince so ghedringhen
Als Parthonopeus dede dien:
Al nickende moesti voor hem vlien
Ende was blide, dat hi ontvlo.
Tsinen ghesellen quam hi weder doe
Teblouwen ende ghedrinct met slaghen.
Wij zullen zien wat de Hoogleeraar hierop aanteekent: ‘Cod.: so gebringen dat men zou kunnen uitleggen, maer het zal wel misschreven zijn voor gedringen (hier gedrongen worden), dat men vijf regels verder (4582) nog wel mogt erkennen, al staet er gedrinct, en niet gedrongen en, daer het slagen geldt, men te gelijk aen 't meer gekende correlatief scinken denkt. Hoe men dit ook neme, op de eerste plaats schrijf ik ghedringhen. Eéne zaak verwondert mij, namelijk dat de dichter op dezelfde plaets zijn zeggen niet liever op een' ridder in 't algemeen dan op een prince toegepast heeft. Wat doet de hoedanigheid van prins hier? Dat zal wel van den kopist zijn die meer meende te zeggen.’ De prince is hier wel degelijk van den dichter, en wanneer men den tekst van 't Hs.: gebringen, voor gedringen in de plaats stelt, geven ons deze verzen eene fijne ironie, die in 't origineel geheel ontbreekt. Daar leest men alleen, vs. 8133: Ferant l'enmaine sains retor
Desci bien près de le grant tor.
(Het Fransch enmainer wijst al op ons ww. gebringen.) Wat zegt toch onze dichter: ‘Nooit zaagt ge een vorst zoo begeleiden, nooit werd een' vorst zóó uitgeleide gedaan als P. dezen deed’, en om zijn spot nog bitterder te maken, voegt hij er bij: ‘Al buigende moest hij voor hem vluchten.’ Enen ghebringhen toch is de gewone term voor iemand uitgeleide doen, | |
[pagina 117]
| |
altijd met het bijdenkbeeld, dat dit geschiedt om hem eer te bewijzen, het Lat. prosequi. Verg. Rijmb. 1833: Die III ingle metter vaert
Ghingen te Sodoma waert,
Ende Abraham ghebrachtse mede.
Zie nog Rijmb. 7258; Sp. III6, 54, 67; III8, 53, 59. Wij laten alzoo de vage verklaringen èn van gedringen, dat hier gedrongen worden beteekenen moest, en dat ook eigenlijk sterk zou behooren te zijn, èn van gedrinct, dat naar believen gedrongen of gedrenkt mag heeten, voor 't geen ze zijn. Als geleerde uitgevers zóó met een tekst omspringen, waar moet het dan heen? Gedrinct met slaghen beteekent niets anders dan gedrenkt met slagen, volop er mede gezegend, zoodat hij er zijn bekomst van hadGa naar voetnoot1). | |
Bane.In den Parth. 6524 vlgg. leest men: Wi moeten utetrecken te velde.
Eer si ons met ghewelde
Helme ende scilde so scoffieren,
Dat wi dore noot moeten keren,
So eest ons een wel mate lachter,
Dat wi met staden trecken achter
Binnen onsen b arbakaren.
So wie soet ons wert te baren,
Daer moetewi emmer houden strijt.
Het woord barbakare, zooals in het Hs. schijnt te staan, komt ons reeds aanstonds verdacht voor, daar we òf barbacanen òf barbecanen verwachten. De barbecane is de voormuur van een burchtGa naar voetnoot2); doch wat is te baren? De Hoogl. teekent op vs. 6531 aan: ‘Wert te baren, zich vertoont, voor ons opdoet of verwezenlijkt.’ Den geheelen zin verklaart hij aldus: ‘Wij moeten | |
[pagina 118]
| |
de vijanden te gemoet trekken; maer eer zij ons door hunne overmagt zoo overvallen dat wij door nood moeten vlugten, kunnen wij zonder onneer bij tijds en in goede orde naer ons kasteel terugwijken, waer wij in alle geval, hoe zich de zaek ook voordoet, ons zullen te verdedigen hebben.’ Dit is zoo ongeveer de vrije vertaling van den tekst, en ook het Fransch geeft iets dergelijksGa naar voetnoot1). Et quant maiz ne porrons soffrir le fereiz,
Qu'aurons bien estroéz cez escus et croissiz,
N'erte honte de fouir çà très-qu'à cest clotiz.
Ci lor rendons estor dur et fort et rehiz.
Doch dat ‘ongeveer’ laat ons nog altijd in verlegenheid met den vorm barbacare, en vooral met de uitdrukking te baren werden, d.i. zich vertoonen, zich opdoen, volgens de verklaring van den Hoogleeraar. Noch de uitdrukking noch de verklaring wil mij bevallen: de eerste houd ik voor niet Middelnederlandsch, de tweede tegen den sensum communem. Wij houden ons aan den vorm barbacane en zoeken daar een rijmwoord op. En dan lezen wij: Binnen onsen barbakanen.
So wie soet ons wert te banen,
Daer moetewi emmer houden strijt.
We verkrijgen dan een uitstekenden zin: ‘Hoe het dan ook tot ons verderf moge uitloopen, dáár moeten wij altijd strijden.’ Bane, ohd. bano, bana, mhd. ban, eng. bane, is verderf, ondergang, en onze uitdrukking enen te banen werden wordt het best opgehelderd door enen te banen comen, dat, geheel in denzelfden zin, in de tweede bewerking der Rose, II, 16Ga naar voetnoot2)Ga naar voetnoot3), voorkomt: Mettesen segetsi, dat ic ga
Up dien torre, daer mi die soete
Heeft gemaect te sprekene moete
Met hare, so wien comt te banen.
| |
[pagina 119]
| |
Enen verleden.Parth. vs. 4685 vlgg. Bin dien es die tornoy ghesceden,
Die lichte niet en mochte verleden,
Door ghenen arbeit daer in te sine,
[Van] Parthonopeus ende Gaudine.
De aant. luidt: ‘Van ontbr. in beide (Hss.); ik vind de gedachte zelve ver gezocht en duister.’ Wanneer we nu eenvoudig het door den Heer B. in den tekst gevoegde Van weglaten, is de gedachte noch gezocht noch duister meer. Het tornooi kon Parthonopeus en Gaudijn niet onaangenaam zijn, namelijk om er met moeite, met gevaar, in te zijn. Verleeden beteekent onaangenaam of hatelijk zijn, als blijkt uit Limb. I, 2418: Ic hebbe leets soe vele ontfaen,
Van u gehadt ende selc doghen,Ga naar voetnoot1)
Dat mi daer omme verleiden moghen
Alle manne die leven.
Zie verder Limb. Gloss. en Sp. I4,33, 9. In vs. 4793 is de lezing van het Groninger fragment boven die van den tekst te verkiezen. Wij vinden er: Dat ne was Cursoude niet leet,
Ende bespotte den coninc Clarine
Van sinen hoochghemoeden Sarrasine,
Ende tooghedem dat hi lach int gras.
Meer overeenkomstig het Mnl. spraakgebruik is: waer hi lach int gras. Wij voegen hier nog eene kleine tekstverbetering bij, en wel op 5001 vlgg.: Soete suster! dat en voeget niet wale.
Hebbic iet jeghen u mesdaen,
Des willic gherne in boeten staen:
Siet hier in boeten minen hantscoe!
Ende metten biddene weende soe
Vele serelike met droeven sinne.
Melior biedt Urake ‘in boeten’ haar handschoen aan: van bidden is hier geen sprake. Lees dus ook: Ende metten biedene weende soe,
| |
[pagina 120]
| |
welke lezing door den Franschen tekst, vs. 8491, bevestigd wordt: A ço li a tendu son gant,
Moult à caudes larmes plorant.
| |
Te nieute werden.In Jan Praet's Speghel der Wijsheit, vs. 1002 vlgg. lezen wij het volgende: Die doot die nopet onder voet
Gheslachte, lechame, eere ende goet,
So datmer niet af hoort een twint,
Dus es hier tleven maer een wint:
Weerelt vroescap ende weerelt lof
Wart al te metten oft ware stof;
Maer wie dat hier wel heeft ghedaen,
Sijn loon sal sonder ende staen.
Deze verzen zijn de vertaling van het Latijnsche: Forma, genus, mores,
Sapiencia, res et honores
Morte ruunt subita:
Sola manent merita.
De zin is duidelijk, maar wat is te metten? De uitgever teekent er op aan. ‘Al te metten, welligt in een woord te schrijven, is mij vreemd, maer schijnt mij “het een na of met het ander” te beteekenen, - wart is niet minder vreemd, en het voorg. wint doet mij een schrijffeil voor wayt en zelfs al voor af vermoeden; de lezer oordeele.’ De lezer oordeelt zeker met mij, dat deze gissingen 't vreemdst van alles zijn, en kant noch wal raken. Met eene kleine verandering is de zaak gezond: lees in plaats van te metten het zeer gebruikelijke te niete of te nieute, door den dichter of afschrijver verkeerdelijk met de n verrijkt. Te nieute werden is hier de juiste uitdrukking voor vergaan. Vgl. Dr. Verdam, Tekstcritiek, 63. De uitdrukking te nieuten gaen leest men vs. 4153: Du souts alle quade sticken
Duer mi te nieuten laten gaen.
Ook hier vindt men de n er achter gevoegd, en er zal dus wel geen bezwaar meer zijn om metten in nieten te veranderen. | |
[pagina 121]
| |
Ook de Vlaming De Wevele bezigt in zijn Lev. v. St. Amand, I, 1731 te nieuten met de n: Ende mids dat ghi dafgoderye
Te nieuten doed.
| |
Bont ende grau.Bij Jan Praet, vs. 4154, wordt Jezus aldus sprekende ingevoerd: Want als ic van der zuvere maghet
Gheboren was van cleeuen kinde,
Daer ne was bont no graen bejaghet,
Daer men mi in soude winden.
En vs. 4166: Baervoet ghinc ic al mijn leven,
Bont no graen ne droech ic an.
De Hoogleeraar verklaart bont no graen, als ‘met boutwerk gevoederde noch purperverwige doeken,’ en haalt ter vergelijking vs. 3 aan, waar men leest van de roos(?): Jeghen de zonne verscoont soe hare
Van ghedane ende van coluren:
Blakende root oft greyne ware
So dinct soe gloyen van naturen.
De verklaring luidt aldus: ‘Greyne, grein, graen, fr. kermès dat de scharlaken kleur geeft.’ Ware het niet om de verklaring, 't zou haast overbodig schijnen, eene tekstverbetering als deze op te nemen, die elke aandachtige lezer reeds gemaakt heeft. In plaats der n toch heeft het Hs. eene u, en moet men graeu voor graen lezen. Graeu, grau, is niets anders dan grijs bontwerk, als blijkt uit den Flor. en Bl. vs. 1448, waar gesproken wordt van de kostbaarheden, welke Floris op de twaalf ‘someren’ zoude medevoeren: Die twee selen draghen goede cleder,
Pellene, samite, scarlaken diere;
S[...] willic dat draghen de viere
Bontwerc, grau ende sabelijn.
Ook elders worden bont en grau samengevoegd, als in den | |
[pagina 122]
| |
Lev. o.H. vs. 97: Selen wy dragen bont ende grau,
Ende ons sieren als enen pau,
Ende die arme sal sijn in selc bedwanc,
Dat hi ne sal hebben spel no sanc?
Amand, 2, 1899: Dat sy niet rykelike en waren ghecleet,
Noch met costeliken paerden ghereet
Ne quamen, no bont no graeu ne brochten.
en 1911: ghecleet wale
Met bonten, met grauwen ende met sondale.
Vgl. ook LSp. I, 24, 61; 31, 13; Belg. Mus. II, 62 en 239. Ook in het Mhd. is de vereenigde uitdrukking zeer gewoon, als: ‘Si truogen grâ unde bunt,’ Lampr. Alex. 5719; ‘Ouch was dâ gereit wol drîer hande kleit, grâ, härmîn unde bunt,’ Iw. 88; ‘Dô gap man sînen degnen ze kleidern grâ unde bunt,’ Nib. 60, 4 enz.Ga naar voetnoot1). Het door den Hoogleeraar aangehaalde grein is de scharlaken verfstof, mlat. grana, ofr. graine, mhd. granGa naar voetnoot2). Verg. Parth. vs. 6201: cousen hevet hi ane sijn been,
Die in greinen ghevarwet sijn.
Dit grein wordt door den Heer Oudemans, Bijdr. II, 736, geheel verkeerdelijk door bloed verklaard in de twee door hem aangevoerde plaatsen uit den Wal. Dat gras was oft met roden greine
Besperst was.
vs. 8686. Hi hadde ene wonde......
Die sere bloede.........
Ende dat gras in corten tiden
Wart ghevaerwet na den greine.
vs. 9919: Het was niet alsof het gras met bloed besprenkeld was; want het was er werkelijk mede besproeid, maar alsof het met scharlakenkleur was geverfd. | |
[pagina 123]
| |
Terwijl de Hoogleeraar hier de u en n verwart, veroorlooft hij zich elders geheel willekeurige veranderingen van den tekst, welke meestal geene verbeteringen zijn. Alzoo vs. 1444, waar gesproken wordt van hen, die ‘reven,’ wijl ze ‘coren om caf ende mout om draf hier willen gheven.’ Dat zijn zij, Die hier van scatte
Hare God maken.
Alsulke ghiere
In helschen viere
Sullen zi doot blaken.
Wat teekent de uitgever hierbij aan: ‘Hs.: sullen zij doot smaken, dat geenen zin geeft; het moest ten minste sullen die doot smaken wezen, maer dat heeft ook veel tegen zich. Ik verbeter (?!): sullen zi dood (zijnde, na hun dood) blaken, branden.’ Wij houden liever de lezing van het Hs. met de geringe verandering van zi in die. Die doot smaken is overbekend. Eene andere tekstverandering maakt den zin zelfs belachelijk. De dichter spreekt van de Hoovaardij, die den nijd doet ontwaken. Hij vervolgt vs. 1971: Als twee hoovaardigen te zamen zijn, Lammes tonghe ende wulves herte
Bliven daer ooc niet vergheten:
Die nijt zwellet hen toten sterte;
Want elc wilde an dren hebben gheten.
De hoovaardigen schijnen bij den Heer Bormans als baarlijke duivels met staarten voorzien te zijn. De nijd toch zwelt hun tot den staart. Waarom dan niet liever gelezen tot onder den staart, dreigende met eene nijdcholerine? Een klein, klein aanteekeningetje meldt ons het volgende: ‘Hs. toter sterte.’ Meer niets. Nu is stert, staart, van het mannelijk geslacht (verg. vs. 3215: ‘Ic salse u leveren bi den sterte’), maar volgens 't Hs. hebben we hier met een vrouwelijk sterte te doen. Dit sterte nu is niets anders dan het meer gewone storte (dat b.v. voorkomt Sp. IV2, 77, 53; 59. Den vorm sterte vinden wij o.a. III2, 42, 81), met wisseling van o en e, als in werden, worden; versten, vorsten; derst voor dorst (Rose C. 5695); vermorghen voor vermerghen (Mlp. II. 1626) enz., met metathesis der r het tegenwoordige strot, Mnl. strote, dat vrouwelijk is. | |
[pagina 124]
| |
Die nijt zwellet hen toter sterte,
de nijd zwelt hun tot in den strot, dat is het, wat wij hier noodig hebben, terwijl we den onzinnigen staart den duivel en zijnen gezellen laten. Elders weder wordt van valschheid en bedrog gesproken, bij onzen Jan steeds onder het beeld van die Valewe voorgesteld, en daar heet het, vs. 3236 vlgg.: Oec es zoe van so starker macht,
Dat soe van on[v]redene maket zacht,
Up dat zoe es gesproken voren
Met ghelde, miede of aerfcoren.
In de Aanteekening vindt men: ‘Hs. van onredene (sic) maket racht (sic), dat ik in mijnen tekst verbeter in zoover dit de letters betreft.’ Maar nu, in zoover den zin betreft Volgens den geleerden uitgever staat er thans: ‘Ook is zij (de valschheid) van zoo sterke macht, dat ze van onvrede, van vijandschap, zachtheid maakt.’ Dit zal zoo ongeveer de bedoeling zijn, die vrij krassen onzin oplevert. En dan de vorm onvredene, in plaats van onvreden, van den nomitatief onvrede. Een kniesoor, die op een lettertje ziet, denkt gewis de Hoogleeraar. Behouden wij vooreerst met het Hs. onredene, d.i. onrechtvaardigheid, onbillijkheid. Zie o.a. Van den Lev. o.H. 4372: Nu brecti dat ghi hadt geset,
Gi doet onredene, gi doet onwet.
Verg. nog Mlp. II, 2799 enz. De valschheid is zoo machtig, dat zij van hetgeen tegen recht en billijkheid strijdt, van onrecht,.... recht maakt. Houden wij nu de lezing van het Hs.: Dat soe van onredene maket racht,
dan hebben wij een onberispelijken zin, en laten den vorm racht voor rekening van onzen Vlaming, die misschien om 't rijm racht in stede van recht bezigde. Maar ook bij den schrijver van de Cluyte van Playerwater komt meermalen de vorm racht voor, als vs. 168: rachts tonvreen; 186: Nu benix properlic racht te ghereke; 229: racht oft ghy quaemt van buyten; 237: de sake es racht wel verwaert; 330 Wy sichten racht al hadden wy den moet verloren. | |
[pagina 125]
| |
Te hoofde bringhen.Reinaert is ter dood veroordeeld, en Bruun, Isegrijn en Tibert begeven zich op weg om de galg in gereedheid te brengen. Hoe wanhopig het ook met den ‘fellen roden’ geschapen scheen, nog geeft hij den moed niet verloren. Zijne vijanden ziet hij ‘springhen ende lopen,’ en zegt bij zich zelven, vs. 2040 vlgg.: Deus, wat joncheren!
Nu laetse springen ende lopen:
Levic, si sullent noch becopen,
Hare overdaet ende hare scampie,
Mine ghebreke reinaerdie;
Nochtanne sijn si mi
Liever verre danne bi,
Die ghene die ic meest ontsach.
Nu willic proeven, dat ic mach
Te hove bringhen een baraet,
Dat ic, vor die dagheraet,
In groter sorghe vant te nacht.
Reinaert wil nog als laatste redmiddel beproeven een bedrog aan het hof te brengen dat hij 's nachts vond. Doch wat beteekent aan het hof? Te hove, hoe ook opgevat, geeft geenerlei zin. Een paar letters zijn ongetwijfeld weggevallen, en door den dichter is geschreven: hovede, in plaats van hove. De uitdrukking te hoofde bringhen, in den zin van voltooien volvoeren, ten uitvoer leggen, is te bekend om nadere verklaring te behoeven.Ga naar voetnoot1) Reinaert wil trachten een bedriegelijken streek te volvoeren, een zet te doen, en dit wordt door onze verbetering juist uitgedrukt. | |
Hoerscheit.In de tweede biecht van Reinaert aan Grimbert lezen wij het volgende, B. II, vs. 3996 vlgg.: | |
[pagina 126]
| |
Met recht claecht over mi die roec,
Want ic at sijn wijf Scerpenebbe,
Lieve neve; ende ooc so hebbe
Ic mi bedocht van enen dinc,
Dat ic vergat, doe ic lest ginc
Te biechten; dat moet ic seggen mede:
Het was een hovescheit die ic dede
Den wolf; mi ware leet deedt men mi.
En nu volgt de bekende fabel van den wolf en de merrie, die dezen den prijs van het veulen onder hare hoeven laat lezen. Spottenderwijs kon Reinaert zijn aandeel in de grap een dienst noemen, zooals Willems het opvat. ‘Ik deed eens den wolf eene beleefdheid, die het mij leed zou zijn, zoo men ze mij deed.’ Hoewel tegen den zin niets is aan te merken, doet de tekst van den Nederduitschen Reineke en van het oude proza ons vermoeden, dat in den oorspronkelijken tekst een ander woord heeft gestaan. Ook staat in het Hs. niet hovescheit, zooals Willems in den tekst opneemt, maar hoescheit, terwijl de Reineke hornscheit en het proza hoersscheyt hebben. Zoo stond misschien oorspronkelijk in onzen tekst hoerscheit (hoe'fcheit) in plaats van hoescheit. Hoerscheit, horenscheit, herrenscheit beteekent baldadigheid, boosheid, eene beteekenis die in onzen zin uitstekend te pas komt. Bij Hild. 35, vs. 220, lezen we in de sproke van Reinaert ende ver Ave: hi (Reinaert) bleef selver in der noot
Mitter pinen van der doot.
Ende alsoe moeten si alle bliven,
Die hoorscheit ende scalcheit driven.
Zie verder Mlp. II, 3525 en var.; III, 120 en var.; Brab. Y. 7, 12370. Met den ernst der biecht komt meer het woord baldadigheid, boosheid, overeen, dan het ironische hovescheit, hoewel niet kan ontkend worden, dat Reinaert ook in de eerste biecht ondeugend genoeg is te zeggen (vs. 1654 vlgg.): ic verriet
Vrouwe Hersinde, sijn scone wijf,
Die hi liever dan sijns selfs lijf
Hadde: God moet mi vergheven!
Haer dedic, dat mi liever bleven
Ware te doen, dant es ghedaen.
| |
[pagina 127]
| |
Dracht.In het 2e Boek van den Reinaert komt onder de vele verhalen, waarbij Isegrijn het kind van de rekening blijft, die van de ontmoeting met de leelijke apin en hare jongen voor. Reinaert dringt in het walgelijke hol door, vleit de moeder in hare kinderen en krijgt ter belooning een stuk vleesch van een hinde. Daarop komt Isegrijn binnen, en roept bij het zien der jonge apen uit (vs. 6671 vlgg.): Wopen! mi gruwelt sere!
Si sien hier oft die duvel were,
Dese lelike ickers jongen,
Wanen comen si uter helle gesprongen?
Men mochter duvels mede vervaren.
De wolf moet met bebloeden kop, ‘sere gecrabbet ende gebeten,’ het hol verlaten, en komt bij Reinaert terug, die hem vraagde (vs. 6713): Of hi hem liegens onderwant.
Hi sprac: ‘Ic seide so ic vant,
Een lelike teve, een vuul vracht!’
‘Neen, oom, gi soudt hebben gesacht:
Hoe staet met u, wel lieve nichte?
Dit sijn mijn mage na den rechte,
Ende mijn scoon neve dese jongelinc.’
Isegrijn maakt geen complimenten met moeder en kinderen en spreekt onverholen zijn oordeel over hen uit. ‘Een leelijke moer, leelijke jongen,’ zegt hij in vs. 6715. ‘Een vuul vracht’ moet wel het laatste uitdrukken. Doch vracht schijnt mij niet te zijn het rechte woord op de rechte plaats. Waarschijnlijk zijn v en d (v en d) met elkander verwisseld, en moet men dracht lezen: Een lelike teve, een vuul dracht.
d.i. een leelijke teef, een vuil gebroed. Dracht is juist het verachtelijke woord, dat de wolf moet bezigen, en wordt o.a. door Kil. als monstrifica soboles verklaardGa naar voetnoot1). Vracht daarentegen geeft hier volstrekt geen zin.
Menton, Jan. 1874. |
|