De taal- en letterbode. Jaargang 5
(1874)– [tijdschrift] Taal- en letterbode, De– Auteursrechtvrij
[pagina 64]
| |
Pluksel.1) Fone.Onder het doorlezen van het handschrift No 377 der Haagsche Koninklijke Bibliotheek, over welks belangrijken inhoud ik in een volgend nommer zal handelen, trof mij bovenstaand woord. De taal, waarin de sermoenen, die de codex bevat, opgesteld zijn, is het Limburgsch der 14de eeuw, dat mij als hulpmiddel tot het bestudeeren der taal van v. Veldeke onschatbare diensten bewijst. De plaats, waarin fone voorkomt, is nagenoeg gelijkluidend met de glosse bij mone, Anzeiger 8,504 c, wat niet te verwonderen is, daar ook uit andere woorden blijkt, dat òf de Limburgsche en de Duitsche homilie uit dezelfde Latijnsche bron geput zijn òf (wat mij veel waarschijnlijker voorkomt) de eene de vertaling is van de andere. Mone teekent aan: fǒnne, f. Südwind, favonius. diu fonne ist warm und bringit den regen. ez kumit von phonnun. bi der phonnun. Slaan we ons handschrift op, dan lezen we fol. 18 d: ‘Deus ab austro ue[nit] etc. Hi compt van fonen ende compt van din heilegen berge die gedeilt es. Bi der fonen es betekent dat herte dat der minnen vele heft. Die fone es warm ende brenget din regen. Gelijker wis es oec dat herte warm dat der minnen vele heft’. Gelijk men ziet, is fone de vertaling van auster, zoowel Zuiden als zuidenwind, doch de laatste beteekenis past alleen voor 't Germaansch: verg. föhn bij grimm, D. Wtb. 3,1869 en zwitsersch fön, föhn, pfön, pfönen, fün, fünen, bij stalder 1,390. Reeds de spelling met f in limb. fone doet vermoeden, | |
[pagina 65]
| |
dat het woord eenvoudig uit het Duitsch is overgenomen en de Limburgsche homilie eene vertaling is van de Duitsche: immers in andere gevallen schrijft de Limburger òf u òf (doch zeldzamer) v in 't begin voor klinkers. Over den aard der o valt niets te beslissen, daar vogen (voegen) 72 d nevens vugen 76 d en vugen 14 a voorkomt en ouel (slecht) 40 c eveneens eene o heeft, waaruit volgt dat zoowel oudgerm. uo als oudgerm. u aan eene limb. o beantwoorden: desgelijks groet (groot), dropen (druipen) 98 b uit oudgerm. au. Ware het te bewijzen, dat fone in Limburg een bekend woord was, dan zou grimm's en stalder's afleiding van Favonius, dat bovendien westenwind beteekent, natuurlijk vervallen, en, in verband met got. fon, funins eene etymologie van indogerm. pu zich als van zelve voordoen. De grondbeteekenis is mij echter nog niet recht helder: skr. punâti (Pet. Wdb. 4, 826) is reinigen en pavana, wind, nevens pâvaka, vuur, beide, naar men wil, reinigende elementen beteekenende; voorts is pavitra volgens Indische lexicographen niet alleen (gelijk pavana) water, maar zelfs regen. Daar nu pu in πῦρ, vuur, got. fon, funins, onrd. funi wel bezwaarlijk iets anders dan blinken, lichten en dus warmen beduiden kan, waag ik de gissing dat ook aan pu, reinigen, de grondbeteekenis blinkend, helder maken toekomt, en dat ook pâvaka, het blinkend of warmend element, met πῦρ overeenstemt. Maar is nu fone ‘regenwind’? of wel ‘warme wind’, als Favonius van favere, fovere? Of leven beide voorstellingen in hetzelfde woord? | |
2) Vos.Hoe de s in vos als verkleiningssuffix op te vatten is, leert men op pag. 22; verg. ook Reineke. Over den stam voh, in got. fauho enz. zonder suffixaal si voorkomende, is nog niets bekend. Aan ἀλώπηξ te denken, verbiedt litausch lápe (nessel- | |
[pagina 66]
| |
mann 349); de door grimm (Wtb. 3, 1863) voorgeslagen etymologie van een uit fauchen, snuiven, vermoed sterk ww. fiuhan, fauh, is niet karakteristiek en bevredigend. Ik geef in overweging, of niet het gr. πυϰ als verwant in aanmerking dient te komen: πυϰινός, πυϰνός is ‘dicht’, ‘slim’, met denzelfden begripsovergang als ndl. knap; in πύϰα (ϕρονεῖν) komt de stam nog zonder consonantisch suffix voor en wijst wederom op den samenhang tusschen dezelfde begrippen; verg. ook πεπυϰασμένος van πυϰάζω. Zou, vraag ik, niet eerder aan te nemen zijn, dat de vos aan zijn slimheid, dan dat hij aan zijn snuiven zijn naam ontleende? Zijn bijnaam Reinaard althans geeft aan mijn vermoeden eenigen steun. | |
3) Eiland.Toen ik in den 3den jaargang (pag. 273) over eenige woorden handelde, waarin de ei Umlaut der a is, zweeg ik opzettelijk over eiland, doordien ik de mogelijkheid van een dergelijken klankovergang in dit woord niet voor bewezen hield. Bekend was mij te winkel's afleiding uit âland, waterland; daarentegen heeft van helten te recht aangevoerd, dat eene a zonder de i der volgende lettergreep onveranderd zou gebleven zijn en dat in het woord de voor den Umlaut gevorderde i juist ontbreekt. Ik wensch zijn betoog aan te vullen met de opmerking, dat eiland met aha, waterGa naar voetnoot1), niets gemeen heeft, en dat fri. oog, ags. îg, êg, onrd. ey geene ‘verkortingen’ zijn van een compositum met land, daar die woorden eenstemmig buiten samenstelling reeds eiland beteekenen en bovendien vrouwelijk zijn. Het door kern ter | |
[pagina 67]
| |
vergelijking aangehaalde skr. avani is volkomen van denzelfden stam als de oudgerm. vormen aua, auja, augia, wier beteekenis deels ‘stroomgebied’ deels ‘land’ is; in 't laatste geval is dus auja synoniem met gavi, als duidelijk is uit in pago Hîslôi en Îslegaw (heinzel 35). Dat aua ndl. (land)ouw en hd. aue is, valt in 't oog, desgelijks dat fri. oog en ags îg, êg uit augia ontstaan zijn, evenals onrd. ey uit auja, gelijk mey uit mauja. Wat nu eiland aangaat, het is mogelijk dat de ei hier Umlaut is, niet zeker. De vorming des woords komt geheel overeen met ei, ovum, waarin voor de u of v van den grondvorm een g schijnt voorgeslagen blijkens ags. äg in overeenstemming met onrd. egg. Hoe en in welk geval uit ag, eg de diphthong ei ontstaat, leert Ned. Woord. III, 8. | |
4) Zen.Na de lezing van het op pag. 18 voorkomend betoog over de s als verkleinend achtervoegsel schoot mij te binnen, dat ndl. sende, seyne (zeis) in de omstreken van Haarlem in den vorm zen, derhalve zonder suffixale s, in zwang is, of althans was. De persoon, dien ik herhaalde malen 't woord heb hooren gebruiken, was een bejaard man. Of het elders nog voortleeft, zou de moeite waard zijn te onderzoeken. | |
5) Twee Accusatieven op -e.Als toevoegsel tot de pag. 1 behandelde verbuiging van man merk ik op, dat ook in het Mnl. de accusatief manne zeer gewoon is in de samenstelling nicman, acc. niemanne. Dit niemanne beantwoordt aan ohd. niomannan, als de acc. gode aan ohd. cotan enz., waaruit blijkt dat deze mnl. -e uit -en ontstaan is, als ook in andere gevallen plaats heeft gehad. | |
[pagina 68]
| |
6) Baren.Bij het vermelden van mnl. gebaert (op de baar gelegd) vergat ik aan te teekenen, dat het ww. baren, mhd. bâren, ook in andere vormen in 't Nederlandsch voorkomt. Zie o.a.v. hasselt bij kiliaan in voce. 't Mhd. rêwen is volgens Zarncke een synoniem van bâren; maar voor de aangehaalde plaatsen past veel beter de beteekenis van ndl. reeuwen, cadaver curare.
p.j.c. |
|