| |
| |
| |
Schijnbare frequentatieven in het Nederlandsch,
door A. de Jager.
IV.
Bikkelen, Pikkelen.
Het zelfst. naamw. bikkel of pikkel, dat afkomt van het werkw. bikken of pikken, d.i. steken, houwen met een puntig werktuig, heeft verschillende beteekenissen. Kiliaan heeft het voor werktuig om te houwen, afgehouwen steentje en gewrichtsbeentje. Het komt ook voor keisteen voor in Valentijns vertaling van Ovidius' Werken, b.v. D. I. bl. 131: In den buik der zee sult gij ook geen gladde schelpen, nog geverfde pikkelen vinden. D. II. bl. 38: een ruisbeek.... die gladde pikkelen langs haren gront buitelt. Bl. 115: een rivier.... soo helder, men sou daer.... de pikkelen op de grond sien liggen hebben. Reeds in het middelhoogduitsch komt bickel voor met de beteekenis van dobbelsteen en evenzeer in het tegenwoordig dialect van het hertogdom Nassau; zie voor het eene het Mittelhd. Wörterb. van Benecke, I. 116, en voor het andere Kehreins Volkssprache und Volkssitte im Herzogth. Nassau, S. 76. Ter laatst aangehaalde plaats heeft het woord ook in den zin van steenen kogel.
| |
| |
De thans meest gewone beteekenis in het nederlandsch is die van (zooals Weiland zegt) ‘zeker beentje, waarmede de kinderen spelen’. Het fransch zegt daarvoor osselet. Vandaar bikkelen, zulk spel uitoefenen, bij Hoffmann, Horae Belgicae VI. 174 ook pikkelen geheeten. Zoo leest men in het kluchtspel Pefroen met het Schaapshoofd (Amst. 1711) bl. 13:
Men speelt met knikkers, men gaat hoepen,
Men koot, men bikkelt in de stoepen.
en in Bilderdijks Verkl. Geslachtlijst, I. 311: Ook in mijn kindertijd bikkelden de meisjens nog.
Ook in den zin van dobbelen kwam het werkwoord vroeger voor; H. van Halmael, De Zedemeester, bl. 12:
Dat is loens gebikkeld, al de poen op den hond!
d.i. dat is verkeerd gespeeld of gedobbeld, al het geld is weg. Die beteekenis blijkt uit wat bl. 18 volgt:
- mijn genegentheid wil liever het lot van de bikkels verwachten.
Zulke steenen schijnen ook bedoeld in het oude tafelspel, Belgisch Museum, D. II. bl. 104:
- daar rotelt eenen pickelbeen,
Oft eenen steen; ic en weet niet watte.
waarop geantwoord wordt:
Waer pleighmen pickelbeenen te draghen
Volgens hetgeen prof. Bormans mij berichtte is bikkelen in Limburg voor kaatsen bekend; hierbij zal men te denken hebben aan bikkel in den zin van kogel.
In het vlaamsch wordt pikkel ook gezegd voor been, jambe, en bij toepassing (reeds bij Kiliaan) ook voor poot van eene tafel of eenen stoel. Vandaar heeft dezelfde tongval het werkw. pikkelen voor gaan, letterlijk beenen, de beenen gebruiken; zie het tijdschrift De Toekomst, jaarg. 1868, bl. 473. Dus zong Van Rijswijck, Poetische Luimen, bl. 188:
| |
| |
Hy pikkelde naar d'eerste kas,
Zoo eigen of 't de zyne was.
In figuurlijken zin maakte men hiervan het werkw. mispikkelen voor misgaan, een' misstap doen; De Harduyn, Goddelijcke Wenschen, bl. 81: Is 't by aldien dat eenighe slaeve mis-pickelt heeft, wy zijn ghewoon van die te keeren het ghesichte.
Het woord pikkel heeft nog eene beteekenis, die ik geloof, dat onze woordenboeken niet vermelden; een toestel, namelijk, om groote vaten of balen koopwaar te wegen. Het bestaat in drie houten of palen, aan de einden met ijzer beslagen. Aan het boveneinde worden zij door een' ijzeren ring vereenigd, en van onderen zijn ijzeren punten bevestigd, die bij het overeind plaatsen zoodanig in den grond steken, dat ze een' gelijkzijdigen of althans scherphoekigen driehoek maken. De balans met de schalen wordt aan den bovenring vastgehangen. Die palen nu, welke men naar verkiezing verplaatsen kan, hebben daardoor eenige overeenkomst met de pooten eener tafel of de beenen van het menschelijk ligchaam, en vandaar de benaming, die men aantreft bij den dichter Storm van 's Gravesande in zijne Luimige Poëzy, bl. 44:
Vertumnus werd er bij aanschouwd,
Hij roerde braaf zijn snater,
En had een' grooten wagen staan,
Met Chinaas appelen volgelaân
Zoo versch uit zee gekregen.
Een pikkel zag men vlak naast hem,
Waar Themis riep, met luider stem:
‘Stap op, en laat je wegen!’
Het wegen met dergelijk toestel heet pikkelen.
In geen der vermelde beteekenissen is bikkelen of pikkelen een frequentatief. Steeds is het afgeleid van een naamw. bikkel of pikkel en heeft zijne opvatting van dat naamwoord verkregen.
Voor de Redactie van het Woordenboek teeken ik hierbij nog aan, dat van bikkel, in den zin van been, een bijvoeglijk naamwoord bikkelig is gemaakt; men leest dat in de Gedichten ten van Hendrik Meijer Junior, bl. 148, waar aan ‘De Tang’ wordt toegezongen:
| |
| |
Ik zing uw huisselijk gerijf,
o Knikkrig hoofd, o bikklig lijf,
Weiland heeft daarvoor beenig. Ik vond er beenderig voor, bij Snieders, De Verstooteling, bl. 27: een glimlach.... zweefde over zyn beenderig gelaet. Aldaar bl. 51: myn beenderig voorhoofd.
| |
Boegeren, Buggeren.
Twee vormen van hetzelfde woord. Buggeren heeft Koerbagh, Een Bloemhof van allerley Lieflijkheyd sonder verdriet; anders gezegd: Algem. Woordenb. der Bastaardwoorden, bl. 106, voor ‘man minlust-pleegen’ enz. En boegeren, het kamerspel De Zingende Kraamer, van Rosseau, bl. 31:
Wat heeft hy wel gedeabeld en geboegerd, als een uytzinde gek!
Beide werkwoorden komen van het zelfst. naamw. bugger, bogger, fransch bougre, eigenlijk bulgaar, doch toegepast op een' heiden of ketter en voorts op den bedrijver van Sodomie; zie mijne Latere Verscheidenheden, bl. 204 en volgg. Nog enkele voorbeelden uit onze schrijvers voeg ik aan de daar gegevene toe; Oudaan, Agrippa van de Onzek. en IJdelh. der Wetensch. bl. 251: de vervloekelijke wellustigheid der boggers en manneleggers. Valentijn, Werken van Ovidius, D.I. bl. 181: Wat de rest (van ligchaams zorgen) aangaat, laat dat de juffer tot quik, of aan boggers over. Ald. bl. 218: Wat sal een vrou-mens doen, als een man gladder van vel is als sij selfs. 'T kan wesen, dat hij meer boggers heeft als sij vrijers. - Op de vrouw toegepast, heeft het fransch bougresse, bij Hécart, Dict. Rouchi-français, bougrèle, welk woord de Schrijver zegt te Bergen (zeker als scheldwoord) zelfs van kloosternonnen gehoord te hebben. Bij ons kwam mij de benaming nog niet voor. Voor den franschen naam van het schandbe- | |
| |
drijf, bougrie, bougrerie, hadden wij buggerij of boggerij; Ampzing, Bibels-Tresoor, bl. 33:
Hoe inden echten-staet sich ygelijk sal dragen,
En bloedschand mijden sal; en 't houwelijk van twee;
Ook echtbreuk; buggerij met menschen, ofte vee.
Bodecheer Benningh, Leydsche Oorlofdaghen, bl. 87:
Bedrieghen, dronckenschap, vermomde hoerery,
Of dat het schandighst is, fy Duyvels! boggery.
Het werkwoord buggeren behoeft geen verdere toelichting meer; het is gemaakt van een vooraf gevormd substantief, en dus evenmin een frequentatief als boegeren, dat Rosseau bezigt. Ook dit is van een naamwoord en wel van het fransche bougre, in die taal als gemeen scheld- of vloekwoord bekend. Diabelen en boegeren is bij onzen schrijver: vloeken met diable! en bougre! Anderen maakten op dezelfde wijze een werkwoord parlesanten van den spaanschen vloek par los santos, d.i. bij de heiligen!
Prof. Bormans gaf onlangs van het woord bugger eene verklaring die, indien zij juist ware, het werkwoord buggeren tot een frequentatief zou maken. In zijne uitgave van Jan Praets Speghel der Wijsheit komen bl. 128 deze regels voor:
| |
| |
Van het hier voorkomende bukken (zegt de Hoogleeraar) heeft men bukker afgeleid, bij de Franschen tot bougre geworden, en in bugger tot ons teruggekeerd. Ik geloof dit niet om verschillende redenen. 1o. Het -bestaan van het woord bukker voor het fransche bougre is nog niet gebleken. 2o. Het werkwoord bukken in de uitdrukking bij Praet is het gewone en bekende woord van dien vorm en in beteekenis niet veel verschillende van het daaraan voorafgaande hukken. Het bedoelde schandbedrijf wordt voorgesteld als eene wederzijdsche handeling. 3o. De oudste beteekenis van bogger in het nederlandsch is niet die van sodomiter, maar van ketter, ongeloovige, heiden; zie mijne aangehaalde Verscheidenheden. En 4o. ook de woorden ketter en ketterij zelve zijn toegepast geworden op de bedrijvers en het bedrijf der bedoelde zonde; men zie dit aangetoond door Von Stade in zijne Erläuter- und Erklärung der vorn. Deutschen Wörter, Deren sich Doct. Martin. Luther In Ubersetzung der Bibel in die Deutsche Sprache gebrauchet (Bremen, 1724) S. 330 u.s.w.
| |
Ersateren.
Dit werkwoord leest men in den Grimbergschen Oorlog, D. I. bl. 230:
Die ghenen die daer waren ghewont,
Dede men ersateren terstont
Ende verbinden haer diepe wonden.
Blijkbaar beteekent dit werkw. genezen, heelen. Het is afgeleid van het zelfst. naamw. ersater, ook arsater, aersater, in het middelned. geneesheer, heelmeester, van het latijnsche archiater, in het oud- en middelhoogd. verkort tot arzat, arzet, bij Kiliaan artset, in den Teuthonista arzet, thans arts. Voorbeelden van het middelnederl. woord gaf Clignett, Bijdragen, bl. 221 en 222. 'k Voeg er slechts ééne plaats bij uit Maerlants Leven van Sint Franciscus, bl. 91:
| |
| |
Den hersatre sprak hi an te hant...
Dersatre wondren begonde.
Datti den geest so starc versach
Int cranke vleesch up gonen dach.
De vorm was ook eersater; Passionael, Somerstic, fol. 165 dat die hemelsce eersater ons dese drie medicinen scencte. Het middelhoogduitsch had in dezelfde beteekenis arzetaere, dat in het groote Woordenboek van Benecke gemist, doch in het Handwörterbuch van Dr. Lexer aangetroffen wordt. Aersater mis ik in het (helaas!) afgebroken Middelned. Woordenboek van prof. De Vries.
| |
Foeteren, Sakkeren.
Gelijk boegeren bij ons ontstond van der Franschen bougre! zoo maakte men vooreerst van hun foudre! het werkwoord foeteren, dat in de volksspraak wordt gebezigd voor vloeken, aangaan, hooge woorden voeren. Zoo leest men in de Bly-eindige Kyvagie van Mr. Houtebeen met Els zyn Wyf, door P.D. Caron, ('s Gravenhage 1657) bl. 6:
Wel nu maeckt het kort, hoe staeje dus en foetert?
en bij De Genestet, Eerste Gedichten (tweede druk), bl. 88:
Die laat zijn kroost verhongeren
En foetert op de jongeren.
Fokke, Boertige Reis, I. 183: onder een gedurig gevloek en gefoeter op dien kwaden ezel van een' jongen.
Voorts van het niet weinig gehoorde sacre! het werkw. sakkeren; dus Het Onbesturven Weeuwtje (Blijspel) Amst. 1733, bl. 42:
Dat ze op een zeker gezet uur braef keeven alle dagen
En na 't kyven en sakkeren quamen' er gemeenlyk slagen.
Verzamel. der Werken van A. Fokke Sim. Zn. D. IV. bl. 196: want schoon hij dreigde en sakkerde, en alle man in het harnas
| |
| |
joeg, bleef hij zelf aan honk. Dez. Boertige Reis, D.I. bl. 205: of hij nu al wat sakkerde en gromde, niemand geloofde hem. D. II. bl. 91: daer vloekte hij toen en sakkerde als een ketter. En bl. 166: Jupiter stond te sakkeren van drift. - Ook met den vorm sakeren; Beronicius, Boeren- en Overheidsstrijd, Voorwerk, bl. XIII: dat het netelig Ventje, onder een bulderend vloeken en sakeren, als een bezeten schepsel, ten huize uitliep. En in het werk zelf, bl. 9:
- dies, vreest zy voor verrassen;
Vliegt, dus te leur gesteld, verbysterd, razend, dol,
Ten Wachthuize uit, en slaat, al sakerende, op hol.
De afleiding sakkeraar heeft Fokke, De Vrouw is de Baas, D. II. bl. 28: dien ouden sakkeraar, of dien mallen jongen.
Het werkwoord werd verbasterd; Hooft, achter de Brieven, (uitgave van Dr. van Vloten) D.I. bl. 398:
Hy sackermente', hy snaauwde', hy keef,
Alliensendiens een appelteef.
of verzacht; W.D. Hoofts klucht van Stijve Piet (Amst. 1682) bl. 19:
Ummers door 't veel kloppen, begonnese binne te slaffermente,
Wy selle jou van de deur helpen, by hondert duysent krenten.
Men ziet, de vloeken, waar het op neêrkwam, waren nog al niet zwaar.
| |
Heikeren.
Het Westvlaamsch Idiotikon van De Bo vermeldt het werkwoord heikeren in de beteekenis van herkauwen. Hoewel de vorm des woords aan een frequentatief zou doen denken, meen ik echter, dat het op eene andere wijze is ontstaan.
Het werkwoord herkauwen had vroeger niet hetzelfde voorvoegsel als thans. Kiliaan en zelfs Weiland hebben nevens her- | |
| |
kauwen ook erkauwen, en dus leest men in de laatste helft der zeventiende eeuw, bij Oudaan, Uytbreyding over het Boeck der Psalmen, D. II bl. 121:
Want de Ziel erkauwt de zoetheyd
Zijner Goddelijke goedheyd.
Dit er is eene samentrekking van het vroegere eder; want met dit voorvoegsel leest men het werkwoord in de vijftiende eeuw. Delfsche Bijbel, Levit. 11, vs. 3: Alle dat die claeuwe ghedeilt heeft ende edercauwet inden quicke. Vs. 6: die hase oec edercauwet. Vs. 26: elc beeste die.... niet.... en edercauwet. Deuteron. 14, vs. 6: sy edercauwen ende en deylen haer claeuwen niet. En elders. Men zie ook de plaatsen, aangehaald door Van Hasselt op Kil. i.v. Erkauwen, en door Oudemans in zijne Bijdrage, D. II. bl. 193. Het Holsteinisches Idioticon van Schütze heeft edderkauen, en het Wörterb. der Niederd. Sprache van Kosegarten aderkauen.
Het voorvoegsel eder, edder, ader, dat beantwoordt aan ons weder, werd in de uitspraak saamgetrokken, zooals wij weêr voor weder zeggen. Dus heeft het Bremisch Nieders. Wörterb. aarkauen, bij Kosegarten arkauwen en arkouwen; de reeds aangehaalde Delfsche Bijbel eercauwen, Hosea 7, vs. 14: Sij hebben gheeercaut op tarwe ende wijn. En de lateren erkauwen, nu tot herkauwen overgegaan.
Daar in ederkauwen de klemtoon viel op het voorzetsel, kwam het werkwoord met den zwakken toon achteraan en werd in de uitspraak, als die wat schielijk was, ternauwernood gehoord, en alzoo werd ederkauwen, ederkuwen, ederkewen, verbasterd tot edereken, ederikken, welken laatsten vorm Kiliaan heeft opgenomen en Oudemans in zijne Bijdrage door een voorbeeld staaft.
En vandaar wederom het nog kortere ericken, dat Kiliaan insgelijks heeft, en waarvoor men eerricken leest bij Van Mander, Bucolica, bl. 35 (van een' stier):
| |
| |
- hy light sacht nu met sneeu witte huyt
Van over zijds op tijdtloosen bleeck cruyt,
En eerrickt vast ondr' Eycken schaeuws beschudden.
Bij Kosegarten vindt men arken, ärken, harken, en bij Kiliaan hueriken, allen verscheidenheden van denzelfden vorm.
Gelijk nu meermalen de r in een woord wordt verplaatst, zooals b.v. flarden uit fladderen is ontstaan, acht ik dat het vlaamsche heikeren, heekeren, bij verwisseling der consonanten gekomen is van ereken, hereken, iets wat te minder vreemd is bij een woord, dat aan zoo velerlei vervorming blootstond.
| |
Spijkeren.
Het Westvlaamsch Idioticon van De Bo heeft spijkeren voor ‘sparen, karig zijn, épargner’. Hoewel Frisch een werkw. speichen heeft voor graan opbrengen, hetwelk aan spijkeren verwant kan zijn, meen ik dat die verwantschap niet van zulken aard is, dat het laatste als een frequentatief van het eerste beschouwd moet worden. Spijkeren in den opgegeven zin houd ik voor eene overdrachtige beteekenis van een ander spijkeren, dat hetzelfde Idioticon vermeldt, t.w. voor ‘in eenen spijker of afgesloten plaats op den zolder bergen, b.v. hop.’ Blijkbaar is dit werkw. gevormd van het naamw. spijker, evenals zolderen van zolder, kelderen van kelder. Het denkbeeld van bergen en bewaren leidt tot dat van sparen, en dit tot karig zijn. Een spijkeraar omschrijft De Bo zelf als ‘iemand die spaart en spijkert, die eenigszins karig is.’
In het nedersaksisch heeft spijkeren (spikeren) nog eene andere beteekenis, t.w. voeden, voedsel en bij toepassing ook andere voorwerpen toedeelen, iemand daardoor ten goede komen; zie de Idiotikons van Tiling, Dähnert en Richey. De overdracht ligt niet zoo voor de hand; maar het komt mij toch voor, dat ook bij dit woord wel niet anders kan gedacht worden dan aan
| |
| |
den spijker, waaruit het voedsel komt. Het voedingsmiddel neemt den naam over van de plaats, waar dat middel voorhanden is.
Het woord spijker komt bij onze schrijvers enkele malen voor. Dus lezen wij in Josephs Droev' en Bly-einde Spel, van A.E. Crous, D. II. bl. 306:
Ook heb 'k uitgesien (niet verre van de wall)
Een Plaats, geheel bekwaam, om Spijkers op te regten.
En bl. 308:
- Gy moet, van stonden aan,
Met deese Lieden, naa de Groote Spijker gaan,
Geteykent Letter D; en daar ter plaats doen draagen
Dit Goed, by tgeen men bragt, aldaar, voor weynig daagen.
Deze zeer duidelijke aanwijzing heeft betrekking op de bergplaatsen, onder Jozefs beheer ter berging van het koren der vruchtbare jaren aangelegd. Zoo zong De Groot, in den aanvang van zijn Bewijs van de ware Godsdienst:
De huysen vol yvoors, de spijckers overgoten
Hier van Ternaetschen oegst, daer van Bandaensche noten.
Minder duidelijk is de beteekenis in het Archief voor Vaderl. en inzond. Vriesche Geschied. door Visser en Amersfoordt, St. I. bl. 39: Yga Galama toech mit dese knechten... in dat cloester... ende beleiden dat huus, dat daer in stonde, hietende die Spijker... Als die Spiker aldus beleit was enz. De aanteekening hierop luidt: ‘Bij Kil. komt dit woord voor als voorraadschuur; hier schijnt het te beteekenen eene bevestigde of versterkte plaats, Misschien was het een slot, waarin de voorraad van het klooster bewaard werd.’
De vraag is, vanwaar komt het nederl. woord spijker, hoogd. speicher, neders. spicker, spiker? Daar Adelung geene afleiding wist te geven, achtte ook Weiland den oorsprong onzeker. Dit was in allen gevalle verstandiger, dan met Winschootens Seeman te gissen dat ‘een spijker ook genaamd werd een pakhuis’ omdat ‘sij eertijds van hout te saamen gespijkerd wierden, gelijk ook alsnog op veel plaatsen van de Oostzee geschied.’
| |
| |
Bilderdijk bracht in zijne Geslachtlijst het woord tot den wortel spijs.
Onze naburen wijzen een' beteren weg aan. Von Schmid, in zijn Schwäbisches Wörterb. (naar ik meen het eerst) verklaart speicher door graanschuur, van het lat. spica, d.i. eigenlijk wat spits of puntig is en zoo de graanhalm. Stürenburg gaf in zijn Ostfriesisches Wtb. gelijke uitlegging, en de nasporingen van de Hoofdlieden in het vak bevestigden haar. Jacob Grimm verklaarde in zijne Grammatik, III. 417, speicher gevormd naar het lat. spicarium, en de oudduitsche vormen van het woord, spihari en spichari, door Graff, in zijnen Sprachschatz, VI. 326, opgegeven en met voorbeelden gestaafd, lichtten die verklaring nader toe.
Als een opmerkelijk bewijs dat reeds het latijnsche zelfst. naamw. bij uitbreiding der beteekenis tot berg- of verzamelplaats van allerlei voorwerpen werd gebezigd, dient de aanhaling van Von Schmid uit een oud geschrift, waar spicarium voorkomt voor ‘eine Menagerie.’ Met het woord spijker komt in beteekenis overeen magazijn, dat oorspronkelijk beteekent bewaarplaats; zie Von Schmid, S. 414 en prof. Dozy, Oosterlingen, bl. 60. Ook Bilderdijk zag die beteekenis, maar niet duidelijk genoeg om er zich toe te bepalen; zie zijne Geslachtl. op het woord. |
|