De taal- en letterbode. Jaargang 5
(1874)– [tijdschrift] Taal- en letterbode, De– Auteursrechtvrij
[pagina 35]
| |
Middelnederlandsche varia
| |
[pagina 36]
| |
in het Ohd., geen spoor meer overig. De taal had voor dit begrip verschillende andere stammen en nu ontwikkelde zij den stam weit tot eene bijzondere toepassing van het begrip. Het zien kon nl. geschieden met eene vijandelijke of onvriendelijke bijbedoeling, om iemand in het oog te houden, scherp te bewaken; ingeval dit noodig was, aanmerkingen op iemand te maken, hem van verkeerde handelingen te overtuigen en daarna te bestraffen. Dezelfde overgangen van beteekenis vertoont ons het Latijn. Evenals obtrectare, d.i. de oppervlakte (ob) van iets behandelen (tractare) of onderzoeken, de beteekenis heeft aangenomen van benijden, iemands roem en goeden naam zoeken te verkleinen; zoo heeft ook invidere, d.i. eig. naar iemand kijken, den zin van benijden aangenomen, en animadvertere in aliquem, dat oorspronkelijk hetzelfde beduidt als invidere (= videre in alqm) vertoont de bet. van straffen, evenals het Goth. fraveiton. Na het gezegde is het duidelijk, hoe ons werkw. wijten gekomen is tot den zin van imputare, te laste leggen, de schuld geven, toeschrijven aan. Deze beteekenis was ook in het Mnl. bekend, blijkens Rijmb. 12961: In sinen (Ochosias') tiden........
Verloren die van Israël
Dat bedwanc van den Moabiten,
Dat moeghen si siere quaetheit witen.
en 34098: Ende dies mochte si dien vianden
Min witen dan haren liedenGa naar voetnoot1).
Hiermede nauw verwant is de beteekenis van iets op iemand te zeggen hebben, iets tegen iemand hebben. Walewein vs. 3960 | |
[pagina 37]
| |
vgg. biecht een gevangen ridder al zijne gruweldaden op, en o.a. ook, hoe hij eene onschuldige jonkvrouw geroofd, en haar broeder, die hem nooit een stroo in den weg gelegd had, vermoord had, hetgeen aldus wordt uitgedrukt (vs. 3996): Ende als ic dese scone joncfrouwe
Sach, doe voeric hare bet naer,
Ende doodde haren broeder daer;
Inne wiste noit, wat ic hem weet.
‘ik heb nooit ééne enkele reden gehad, om mij over hem te beklagen.’ In den Sp. Hist. (14, 21) komt een verhaal voor van een Pers, die een moordaanslag op Alexander beproeft. De aanslag mislukte en de Pers werd gevangen gebracht voor den koning, die hem vroeg waarom hij dit deed (vs. 19). Hi wart altehant gevaen
Ende brocht vor den coninc saen,
Die hem vragede, wat hi hem wete.
De Pers antwoordt: ‘Wanneer ik u gedood had en ontkomen was, zou ik de dochter van Darius en een deel van zijn rijk hebben bekomen.’ Het is dus duidelijk, dat de woorden wat hi hem wete beteekenen: wat hij tegen hem had, wat hij (Alex.) hem gedaan had. In het zesde boek van Limborch heeft Evax een benauwden droom, waarin Amor hem verkondigt, dat hij nooit de hand zal verwerven van de koningin van Arragon, op wie hij smoorlijk verliefd is. Ontwaakt klaagde hij (vs. 97) herde sere,
Ende peinsde, wat hem onse Here
Wete, dat hine soe sere piinde,
d.i. wat God tegen hem had, of wat hij God gedaan had. Ook het Mhd. kent deze opvatting. Zie b.v. de voorbeelden bij Benecke 3,781: waz hâst du mir gewizzen, daz du mîn kint erslagen hâst? en 782: waz, wênc, wize du mir? d.i. was, ach, hattest du gegen mich? Wanneer men iets tegen iemand heeft, is een natuurlijk uit- | |
[pagina 38]
| |
vloeisel daarvan, dat men dit door daden toont, het hem laat ontgelden. Vandaar dat witen de beteekenis aanneemt van laten ontgelden zoowel wezenlijke als vermeende grieven, die men tegen iemand heeft. Deze beteekenis vinden wij: Limb. 6, 1251. Te hem selven seidi, als ict las,
‘Helpe, wat wit mi die minne,Ga naar voetnoot1)
Ende ghi Venus, conincginne,
Wat hebdi mine doet ghesworen!
1481: Helpe, wat mach minne al!
Hare cracht en es niet smal,
Dat si den ridder wtvercoren
Altemale laet verdoren,
Die soe vrome van daden was....
Wat heeft hem die minne gheweten;
Si piindem in alder wijs.
De beteekenis van witen op deze twee plaatsen kan het best worden weergegeven door de vertaling: wat heb ik de min gedaan, hetgeen volkomen op hetzelfde neerkomt als: wat heeft de min tegen mij. Deze bet. sluit zich dus onmiddellijk aan de vorige aan, een der daar genoemde plaatsen laat zelfs beide verklaringen toe. In de plaats uit den Spieghel nl. kan men de woorden wat hi hem wete even goed verklaren wat Alexander (hi) den Pers (hem) gedaan had, als: wat (de Pers) tegen hem (Alex.) had. Ook deze nuance van bet. kent het Mhd b.v. Benecke 3,782: Waz hat uns allen Got an dir gewizzen d.i. was hat uns Gott durch deinen tod entgelten lassen, en 781: waz hat man mir gewizzen: d.i. was läszt man mich entgelten. Uit de beteekenis laten ontgelden ontwikkelt zich eindelijk die van berokkenen, bezorgen, op den hals halen, welke beteekenis ook reeds in het Gloss. van Dr. Verwijs' bloemlezing is opgenomen. Wij kunnen deze bet. soms het best wedergeven door | |
[pagina 39]
| |
onze gemeenzame uitdrukking bakken of een poets bakken, zooals de volgende voorbeelden zullen bewijzen: Belg Mus. 10, 97. och leider ongheval,
Wat hebdi ons gheweten al!
Verwijs, Bloemlezing 3, 119, 33: Ay minnen, die toch mochte vergheten
Dat grote leet, dat ghi ons doet,
Ende wat ghi den meneghen hebt geweten,
Den eenen wreet, den anderen goet.
Floris 1102: Ay mi, wat heeft mi die doot gheweten,
Dat si mijns heeft vergheten
Ende Blancefloer nam? si ne dede niet wale.
Limb. 3, 519. Si riep: ‘Acharmen keytivinne,
Wat wit mi nu die minne
Van enen ridder, die op mi
Niet en rouct, wat mi si!’
624: Helpe, wat mi minne wit,
Dat ic te bedde zoeken ga
Enen ridder, dier lettel na
Om mi peist of wacht
Ende enen twint niet en acht
Rose 50. Die erde wart van dauwe nat
Die den winter verdort stoet;
Si acht nu wel luttel goet (= bien peu)
Wat hare die felle winter weet,
Maer pareert hare nu gereet,
Ende gaet hare behagelike versieren.
De fransche tekst heeft: Et oblie la povreté
Où elc a tot l'yver esté.
Heelu 6133. | |
[pagina 40]
| |
Domine God! mi wondert sere,
Wat ons van Valkenborch die here
Metten stride hier heeft gheweten.Ga naar voetnoot1)
Grimb. 2, 6046. Wat duvele hebben si ons gheweten,
d.i. wat voor duivelen hebben zij ons bezorgd, op ons dak gestuurd, en eindelijk Limb. 6, 369. Wat waendi, watti den banden
Weet met bitene met tanden!
d.i. Wat takelde hij zijne boeien toe, door er zijne tanden in te zetten! Ook het ww. verwiten had in de me. een uitgebreider zin dan thans. Het stond evenals het Mhd. verwîzen in bet. dichter bij het Goth. fraweiton, ulcisci. Iemand verwiten bet. in het Mhd. iemand straffen (Benecke 3, 783a) en het afgeleide subst. verwîz had niet zoozeer de bet. van ons verwijt, als wel die van strafender tadel. De bet. van straf treedt dus meer op den voorgrond; zoo ook in het Mnl., waar de zin van wreken nog duidelijk in het oog valt, b.v. Sp. 13, 18, 1: In Darius XIXste jaer
Hief hi up een orloghe swaer
Jeghen den Coninc van Syten,
Want hi wilde hem verwiten,
Dat hi hem sire dochter ontseide.
Men kan dit even goed verklaren: hij wilde zich wreken, als hij wilde den koning der Scythen inpeperen, al naar mate men hem als reflexief opvat of niet. Evenwel komt ook de tegenwoordige beteekenis voor, b.v. Partenop 7053, Vl. Rijmk. 536, Brab. Y. 6, 1326 V (vs 15), Sp 17, 61, 61. Het subst. verwijt bet. in het Mnl. wraak, blijkens twee plaatsen uit Walewein, nl. 9029 sine amie, die quate scite
Salic doen sterven, te verwite
Hem, die mi dit hevet ghedaen.
| |
[pagina 41]
| |
en 9220 Vreselijc liep hi te verwite
Na den quaden valscen dief,
Den carkerwarder, die sijn lief
Ende hem selven hadde teblouwen.Ga naar voetnoot1)
Vgl. over verwijt, dat ook reeds in de tegenw. beteekenis voorkomt, nog Rijmb. Gloss, Playerwater 410, Bliscap v. Maria 515, Brab. Y. 6, 5849 en 11686. Ten slotte nog een enkel woord over het adj. onverweten (Sp. 13, 20, 30.) Ghi etet hier met mi upter heide;
Ghi sult dander maeltijt eten
In der werelt onverweten.
Leonidas zegt dit tegen zijne soldaten, vóórdat de slag bij Thermopylae begint. Vincentius: ‘Prandete, inquit, tanquam apud inferos cenaturi.’ De bedoeling kan dus geene andere zijn dan deze: Gij zult heden den tweeden maaltijd in de andere wereld gebruiken. Blijkbaar is dus de uitdrukking die wereld onverweten een naam voor de onderwereld. Nu vinden wij in het Mhd. het adj. unverwizzen, doch niet afgeleid van witen, maar van weten. Dat adj. bet. (Benecke 3, 790) 1o onvoorziens en 2o onverstandig, niet wetende. Het is dus eene afleiding van het ww. verweten, dat in het Wvlaamsch nog voortleeft in het woord onverwist (De Bo, i.v.). Dit verweten bet. in zijne gedachten krijgen, evenals ver zien gelijk staat met in het oog krijgen en verzinnen met in den zin krijgen. Het wederkeerige hem verweten bet. bewustzijn hebben en komt voor Lanc. II 36913. Hi die hem niet verwiste doe
En antwerdde hem een word niet doe.
| |
[pagina 42]
| |
en Heelu 6483. soe menegen slach
Hadde sijn vader doen ontfaen
Dat men niet en conste verstaen
Dat hi yet sach, ochte hem verwiste.
Van verweten afgeleid, moet dus onverweten beteekenen wat men niet in de gedachten krijgt, m.a.w. onbekend. Dit is althans een zeer gepaste naam voor de onderwereld. Het woord onverweten heeft dus niets te maken met witen, zooals oppervlakkig schijnen zou, maar is eene afleiding van weten. | |
XI. Ghetruc.Bij Heelu vinden wij, in de beschrijving van een gevecht, de volgende regels (vs. 5144 vgg). doen sloegen met hen in saen
Die Limborcheren ende hare ghetuc
Ende riepen alle: Al duc, al duc!
De verklaring, die wij, aan den voet der bladzijde, van het woord ghetuc vinden, zal wel niemand bevredigen. Daar lezen wij: ‘ghetuc, slach, ras, verwantschap, van togen (!) trekken, optrekken, tot opvoeden overgegaan; tenzij men de afkomst van het woord in tukken, stooten, naar den zin van fokken, zoeken wil.’ Men heeft dus de keus uit twee geheel verschillende afleidingen, geheel in den smaak der vroegere etymologen. Maar zelfs al ware de redeneering juist, dan zou ghetuc nog een woord zijn, dat hier niet te pas komt. De zin vereischt een woord, dat gevolg, stoet, troep beteekent, en niet ras, slag, soort, en dus moet ghetuc in een ander woord worden herschapen, dat beter in den zin past. Wij vinden dit met geringe verandering in ghetruc, dialectvorm van ghetrec, dat juist de hier vereischte beteekenis heeft. Heelu zelf levert ons eene bewijsplaats. Vs 2650 lezen wij nl. Her Arnout van Gaesbeke
Quam oec met grooten ghetreke
Van here, dat hem volgede na.
| |
[pagina 43]
| |
Ghetrec of ghetruc, bet. natuurlijk diegenen, die met iemand trekken of optrekken, het staat in bet. gelijk met het gewoner Mnl. roten en komt dus uitstekend in den zin te pas. Dat trucken een gebruikelijke dialectvorm van trecken is, leeren Lsp. I, 6, 34 op dat hijt wale
Le ren soude ende beleiden,
Ende dat kint dan ter quaetheiden
Tructe ende te blamen.
Sp 31, 12, 26. Ende alstem began ghelucken,
Ne wildi niet weder trucken,
So dattene die Gallen onderdaden.
en Wrake 1, 1958, Die arme salmen versmaden,
Ende voerdeel doen den quaden,
Ende die verheffen ende voerttrucken,
Ende die onnosele verdrucken.Ga naar voetnoot1)
| |
XII. Stiep.In mijn tekstcritiek (bl. 5) heb ik dit sterke imperf. van stappen behandeld, en het op eene plaats uit den Franciscus hersteld uit sciep. Aan de daar genoemde voorbeelden kan ik er nu een toevoegen, hoewel het zich ook op eene bedorvene plaats bevindt. Heelu 4910 vgl. wordt ons verhaald, hoe de Brabanders, op het zien van de veranderde slagorde der Limburgers, verheugd een gunstige uitkomst te gemoet zien, en hoe de ‘bastaert van Wesemale’ uitroept: ‘Ghi heeren, nu sie ic wale
Datsi des strijts niet en connen:
Sla wi te hen, si sijn verwonnen!
Want hare scaren sijn tebroken.’
| |
[pagina 44]
| |
Hij voegt het woord bij de daad, en wil dadelijk op den vijand instormen, maar de Heer van Liedekerke houdt hem tegen en waarschuwt hem tegen krijgslisten: (vs 4914) Doen dit die bastaert hadde gesproken,
Ent hem vast ten stride wert sciep,
Doen sprac tangerlike ende riep
Her Rase, die heere van Liedekerke; enz.
Willems' verklaring van vs. 4915 ‘en het geschapen stond om den strijd te beginnen’, voldoet niet, 1o omdat al vroeger gezegd was, dat de slag beginnen zou (vs 4905), en 2o omdat de woorden deze verklaring niet toelaten, want hem sceppen zou dan gelijk moeten staan met gescapen staen, en dat wederkeerige ww. is in het Mnl. niet bekend; men zeide, evenals wij, het is of staet gescapen of gescepen, maar nooit het sciep hem. Bovendien vernemen wij, zooals de tekst nu is, niets van de uitvoering van het plan van Wesemaele, uitgedrukt in de woorden Sla wi toe. Om al deze redenen moet het vers worden verbeterd en wel in:
Ende hi vast ten stride wert stiep.
Het voornaamw. moet herhaald worden volgens den bekenden Middelnederl. regel. Vast beteekent regelrecht, uno tenore en dus drukt het vers nu uit, wat de zin vereischt, hetgeen een deugdelijk bewijs voor de juistheid der lezing is. Ik wil deze gelegenheid niet laten voorbijgaan, zonder ook aan een ander hoofdstuk van mijn Tekstcritiek iets toe te voegen. Op bl. 93 heb ik de uitdrukking te wets besproken, en de voorbeelden, die mij bekend waren, bijgebracht. Daarbij kan nu nog gevoegd worden Brab. Y. 5,4373. hem ghebrac silver ende gout
Daer hi met ghelden soude syn scout
Sinen lieden; ende oec laghen
Te wets in den selven daghen
Sijn diere juwele ende sijn crone.
Eindelijk meen ik deze uitdr. te kunnen herstellen op eene bedorven plaats in de schoone geschiedenis van Amijs en Amelijs | |
[pagina 45]
| |
(Brab. Y. 2, 23-632). Herderik heeft Amelijs beschuldigd, de dochter des konings onteerd te hebben. Daaruit ontstaat een kamp, die evenwel niet door Amelijs, maar voor hem door Amijs gevoerd wordt; toen nu het gevecht zou beginnen, zeide deze tegen Herderik (vs 389): ‘Her grave, hets domheit groet,
Dattu staes na mijnre doet,
Ende du di selven ende dijn leven
Te mets daer voren wilt gheven.
hetgeen natuurlijk beteekenen moet: het is dom van u, dat gij naar mijn leven staat, terwijl gij u zelven en uw leven daardoor op het spel zet.’ Onze uitdr. op het spel zetten wordt in het Mnl. uitgedrukt door te pande zetten, b.v. in dezelfde geschiedenis van Amijs, vs. 537. Maer doch peinsdi, dat die man
Sijn lijf sette voer hem te pande.
d.i. Amelijs bedacht, hoe Amijs den kamp met Herderik voor hem had ondernomen en alzoo zijn leven voor hem op het spel gezet had. Volkomen hetzelfde als te pande zetten is het Mnl. te wets zetten (zie mijn Tekstcritiek t.a.p.) en dus leze men den laatsten regel aldus: Ende du di selven ende dijn leven
Te wets daer voren wilt gheven.Ga naar voetnoot1)
Nog ééne verbetering moet in het zelfde verhaal worden gemaakt, nl. vs. 595. Amelijs heeft zijne kinderen gedood, om met hun bloed de melaatschheid van Amijs te genezen. Mettien hiet die gravinne
Volke, om die kindere gaen.
‘Neen, sprac die grave, het is te saen,
Laetse slaepen, si rusten wel.’
| |
[pagina 46]
| |
De gravin kan wel lieden zenden, om de kinderen te halen, maar niet volke d.i. volken. Er dient dus iets anders te staan, waartoe de Var. snellic den weg wijst. Men leze: Mettien hiet die gravinne
Vollec om die kindere gaen.
| |
XIII. Gherne.Dit woord had in de me. eene beteekenis, die er nu geheel vreemd aan is, maar die zich toch gemakkelijk laat verklaren. Het heeft nl. den zin van gemakkelijk, lichtelijk, zonder moeite b.v. Wal. 5114: Ooc stont daer menighe scone rose,
Acoleyen ende ioletten,
Lelien, die gherne smetten
Dier stont daer een groot deel.
5649: Siet, here, na dien dat nu staet
Van deser dorperliker daet,
Die jou sone hevet ghedaen,
So soudi gherne wrake ontfaen.
Doctrinael II. 577: Soe wie dat den peke ghenaect
Werter lelec af ghemaect;
Alsoe wert hi gherne besmet
Die bi den [b]oeverdeghen set.
Velth. fo 238: Si scoten vier, dat gerne ontstac.
Zie Oudemans, Bijdr. Deze kracht van gherne werd nog in de 17e eeuw gevoeld. Men vergelijke b.v. Huygens, als hij in zijn Voorhout (Korenbl. IIe boek. bl. 109) zegt: | |
[pagina 47]
| |
Laat eens ouderdom doorgroeven
Dat geladde velle-veld,
Dat geen' spiegel laet behoeven
Die sijn' rimpels geeren telt.
Bilderdijk vergiste zich deerlijk, toen hij in zijne Aant. (Deel I bl. 81) rimpelsgeeren tot één woord maakte, en dit verklaarde door rimpelplooien. De bedoeling is: ‘het vel, dat een spiegel overbodig maakt, omdat de eigenaar toch wel gemakkelijk de rimpels tellen kan.’Ga naar voetnoot1) | |
XIV. Brab. Y. 3, 957In de aangehaalde plaats vinden wij eene merkwaardige vergissing. Daar wordt ons beschreven, of liever heet beschreven te worden, hoe Christenmeisjes en vrouwen zich gedurende een slag met de Turken opsieren en toiletteeren, omdat een verblijf in den harem hun meer toelachte, dan een ontijdige dood. Scoene vrouwen ende jonghe,
Ende joncvrouwen ten eersten spronghe
Pareerden hem, omdat si niet wouden,
Datse die Turken vanghen souden,
Ende om de lust van haren live
Laten souden doch te live.
Om den zin in orde te brengen, moet men de negatie in vs. 957 schrappen, en het vers aldus lezen | |
[pagina 48]
| |
(zij) Pareerden hem, omdat si wouden,
Datse die Turken vanghen souden.
| |
XV. Swelten.In de Brab. Yeesten vinden wij het ww. swellen in een samenhang, die de gewone beteekenis volstrekt niet toelaat. Daar lezen wij nl. in de beschrijving van een hongersnood het volgende (2. 808): dst ghecarm ende dat gheween,
Dat men hoerde van den armen,
Mochten enen steenGa naar voetnoot1) ontfermen,
Daar si achter straten laghen
Met iammere ende met groten claghen,
Ende swollen van honghereGa naar voetnoot2) groot
Ende bleven van armoede doot.
Het valt in het oog, dat swellen hier niet kan beteekenen tumere, tumescere (hetgeen een zeer vreemd verschijnsel en gevolg van honger zijn zou), dat de beteekenis natuurlijk moet zijn uitteren, verkwijnen, en dat het ww. swellen dus niet in orde is. Er moet eene verbetering worden aangebracht. Het Germaansch kende een wortel swilt met de beteekenis sterven. Het Gothisch bezit het ww. swiltan = ἀποθνήσϰειν, en het gewonere gaswiltan. Zie Schulze Glossar. Het Ohd. kende het ww. svelzan (Graff 6,873) met de bet. esurire; het Ags. had sveltan d.i. mori, occidere, perire; het Mhd. | |
[pagina 49]
| |
bezat een ww. swelzen, dat bij Benecke 22,769 door schwelen, brennen, verklaard wordt, b.v. ir fleisch mûste smelzen, unde îr herze swelzen (ook het Ohd. suelzan had de bet. cremare, vgl. swilizôn). In het Mnl. eindelijk vinden wij het ww. swelten met de beteekenis vergaan, uitteren, bezwijken, b.v. Sp. 35, 40, 69. Die van hongre ende van pinen
swelten moesten ende bederven
Ende jammerlike sterven,
en 31, 40, 69. Daer de aerme buten staet ende swelt.Ga naar voetnoot1)
Zie Halbertsma aant. bl. 191. Het woord wordt nog door Kiliaen genoemd, die het verklaart door languescere, fatiscere, en die ook het afgeleide subst. swelte kent, d.i. puella languida, ignava, remissa. Het was een sterk ww. der eerste klasse: swelten, swalt, swolten geswolten (Verwijs Mnl. Gramm. § 15 noemt deze soort de tweede klasse). De oorspr. bet. van swelten is, zooals wij zagen, sterven, van daar het Goth. subst. svults = dood (nog over in het adj. svultavairtha = veeg, den dood nabij), en het Ags. subst. svylt. Deze beteekenis verengde zich evenwel tot die van van | |
[pagina 50]
| |
honger sterven, evenals het Engelsche to starve, in welken zin behalve het Ohd. suelzan en het Noordsche svëlta (= esurire van waar het subst. svelta = fames.) ook het Mnl. swelten voorkomt, blijkens de aangehaalde plaatsen. Het beteekent evenwel niet zoozeer sterven van honger, als wel van honger wegkwijnen, hetgeen slechts eene zeer geringe verzwakking van het begrip is. Men kan hiermede vergelijken het Mnl. ghefinen, dat, afgeleid van finis, eig. beteekent ophouden te ademen, maar dat den zin van in zwijm vallen heeft aangenomen. Wanneer wij nu de plaats uit de Brab. Y. nog eens beschouwen, en zien dat ook daar van honger gesproken wordt, dan kan de slotsom van mijn onderzoek geene andere zijn, dan deze, dat de regel: Ende swollen van honghere groot,
veranderd moet worden in: Ende swolten van honghere groot,Ga naar voetnoot1)
Ende bleven van armoeden doot.
Zooals reeds gezegd is, was het gewone woord in het Goth. niet sviltan, maar gaswiltan. Van geswelten is mij evenwel in het Mnl. geen voorbeeld bekend; wel vindt men het compositum beswelten, dat de beteekenis van bezwijmen heeft b.v. Alex. 10, 1351. Eem quam (l. quam an) coude ende grote pine,
Dat hi veel (l. vel) ende beswalt onder die sine.
Floris 1126. Van rouwen wart hi so ontdaen,
Dat hi driewerf beswalt achter een.
| |
[pagina 51]
| |
Partenop. 2145 Als dus ghehoent was die ioncvrouwe,
Dier hi dede groot ontrouwe,
Beswalt soe van groten sere.
Vad. Mus. 1, 56, 232. Int herte ontfinc hi doen jubelacie (l. tribulatie)
die ridder, soe groet, dat hi beswalt
ende doot voer des ermiten voete valt.
Zie verder Partenop. 2394, 2526, 3511 en 3579.
Ook Kil. kent het woord beswelten, dat hij verklaart door languescere, deficere animo, linqui animo.Ga naar voetnoot1) Eindelijk is in het Mnl. bekend het ww. verswelten met dezelfde beteekenis. Het komt voor Sp. 42, 39, 73. Daer wart die droochte also groot,
Ende so grote hitte indie lucht scoot,
Datter menech bi verswalt.
|
|