De taal- en letterbode. Jaargang 5
(1874)– [tijdschrift] Taal- en letterbode, De– AuteursrechtvrijEkster, lobster.'t Latijn maakt ruimschoots gebruik van woorden op stris, ster. Deze uitgang beteekent ‘thuis behoorende te; afkomstig van, van 't geslacht, de soort van’. De uitgang aster, astrum is een bijvorm van 't vorige met meer nadruk uitgesproken. Hij geeft iets verachtelijks te kennen op dezelfde wijze als een zinsnede gelijk deze. ‘de man heeft eene soort van betoog geleverd.’ Wij bedoelen dan ‘een slecht soort,’ of ‘meer in schijn dan in werkelijkheid’. Een woord als poetaster is, in onze dagelijksche manier van spreken omgezet: ‘een soort dichter’. Wil men in 't Skr. van iemand zeggen dat hij door geboorte tot den stand der Brahmanen behoort, maar in andere eigenschappen zijn stand oneer aandoet, dan zegt men Brahmabandhu, d.i. op zich zelf niets anders dan ‘iemand van geslacht een Brahmaan, ‘maar men bedoelt er meê wat zich bij ons laat uitdrukken met: ‘hij is een Brahmaan, maar het is me er een Brahmaan naar’. Kshatrabandhu bet. zoowel ‘van riddergeslacht’ als ‘een soort ridder, soort prins.’ Bij de Germanen is str ook in veelvuldig gebruik, bij den | |
[pagina 33]
| |
eenen stam meer, bij den anderen minder. Het Got. avistr ‘waar schapen thuis behooren’, d.i. schaapstal, is wel-bekend. In 't Friesch is stra, ‘afkomstig van, thuis behoorende te’ bijzonder geliefkoosd. Dijkstra ‘van den dijk afkomstig’, en dergelijke toenamen, als Heemstra, enz. beantwoorden volkomen aan: van Dijk, van den Berg, van der Bruggen, Verkerk, Verstraten of van der Straten, enz. in de Frankische deelen van ons land, en aan Dijkman, Bergman, Brugman, enz. in de Saksische. Als adjectief is in Friesland ster ook in gebruik, bijv. de ‘Lemster’ stoomboot. De toenamen op stra zijn, zoover ik zien kan, stammen op an. In 't Ags. bet. stre = Lat. stris ‘behoorende tot den stand, 't gild’, enz. bijv. in baeistre, bakker, met consonantischen bijvorm baecistra; Engelsch ook gamester, webster. 't Engelsch en Ags. bezitten ook 't daarbij behoorend vrouwelijk. Dit laatste is in nog grooteren omvang in 't Ndl. gebruikelijk, zooals ieder weet. Hetgeen hier in vluchtige omtrekken aangeduid is, was min of meer bekend, doch niet dat str (of astr) in 't Germ. ook verkleining of geringschatting aanduidt. Toch laat zich dit bewijzen uit de verschillende vormen waarin de vogel ekster optreedt. Vergelijkt men Ohd. agelestra, agalastra, agelster met Ags. agu, dan is het duidelijk dat al ten minste verkleinend is. Een regelmatig deminutief van Ags. agu is Friesch akke, voor ag-jan; zie Halbertsma, Lexicon Frisicum, p. 74, en vgl. de klankwet in 't vorige opstel medegedeeld. Ontwaren we nu dat Nnl. ekster, hetzij voor ekkister of egster, Mnl. aekster (voor agester) 't laatste gedeelte met het Hgd. woord gemeen heeft, daargelaten 't geslacht, en verder dat de vogel Ohd. ook agaza heetGa naar voetnoot1) met deminutief z, Ndl. en Eng. t, dan trekken we 't besluit dat star, ster met 't voorgaande suffix ja en al althans niet in strijd mag zijn. Eenvoudig eene herhaling van 't verkleinende ja en al is het hier echter niet; het moet niet | |
[pagina 34]
| |
zoozeer iets kleins, als iets mins aanduiden, want waarom zouden we het anders bij lieve vogeltjes niet terugvinden? Kortom, er ligt iets minachtends in, gelijk in 't Lat. aster. Een ander woord waarin ster zoo niet minachtend, dan toch niet vleiend klinkt, is 't Engelsche lobster, kreeft. De kracht van ster in dit woord zal wel dezelfde wezen als in t van kreeft. Stelleu we eens wat den zin betreft de grondwoorden gelijk, dan staat lobster nagenoeg in dezelfde verhouding tot kreeft, als ekster tot agaza. Uit de b in lob moet men opmaken dat lobbj reeds verkleind was, of anders op ja uitging. In een woord als webster is web natuurlijk geen deminutief, maar een substantief webbi, web, weefsel, of iets dgl. Met andere woorden str is een secundair suffix, het wordt gevoegd achter reeds bestaande substantieven, bijv. Lat. terrestris, palustris, pinaster, Got. avistr, Friesch Dijkstra, Eug. gamester. Oorspronkelijk heeft dus ook 't Ndl. vrouw. ster in hetzelfde geval verkeerd, en moet men maak in maakster (voor makaster) als naamwoord, hetzij nom. actionis of nom. agentis beschouwen. In 't Skr bezigt men ook tara om iets mins, iets slechts in zijn soort uit te drukken; bijv. rshabhatara ‘een minne stier, ellendig stiertje’, niet ‘kleine stier’, zooals de woordenboeken opgeven, want er staat uitdrukkelijk in Pânini 5, 3, 91, Comm. ‘gunasya tanutve’, d.i. ‘om geringheid van waarde aan te duiden’; ukshatara is ‘een ellendig osje’; z.v.a. ‘basterd, schijnbaar’ is tara in açvatara, muilezel, eig. een dier dat een faux air van een paard heeft; vajratara ‘gering soort van vajra-pleister’. Het spreekt van zelf dat ster òf een bijvorm van tara is, òf althans 't laatste in zich bevat. Beide vormen zijn locatieven, daarna het te huis, de afkomst aanduidende; voorts patroniem en deminutief. Tevens is tara comparatief, gelijk ook îyan patroniem en deminutief is. |
|