De taal- en letterbode. Jaargang 5
(1874)– [tijdschrift] Taal- en letterbode, De– Auteursrechtvrij
[pagina 18]
| |
Verkleinwoorden op sa, sia.Onder de stukken opgenomen in Sloets Oorkondenboek van Gelre en Zutfen zijn er verscheidene die opgaven bevatten van goederen en opbrengsten behoorende aan kloosters, abdijen, enz., gelegen in Hoogduitsche gewesten. Dergelijke stukken zijn zonder twijfel meerendeels opgesteld door Hoogduitschers. Met zekerheid kan men dit beweren van dezulke waarin namen van welbekende plaatsen in ons land verhoogduitscht zijn. Als in eene opgave van opbrengsten aan 't klooster te Fulda (Sloet, No. 88), van den jare 945, de plaatsen Lichtenvoorde en Breedevoord in de graafschap Zutfen, in de oorkonde heeten Lihdanfurt en Breitenfurt, dan ontwaart men terstond de hand van den vreemdeling, die ook anderszins zijne onbekendheid met het land verraadt, aangezien hij Lichtenvoorde en Breedevoord naar Friesland, ja Friesland, verplaatstGa naar voetnoot1). Behalve plaatsnamen die ontwijfelbaar verhoogduitscht zijn, treft men ook wel eens persoonsnamen aan die op 't eerste gezicht een hoogduitschen tint vertoonen. Wanneer dergelijke namen voorkomen in stukken die anderszins sporen dragen van door vreemden te zijn opgesteld, dan ligt het voor de hand dat men den ongewonen vorm aan uitheemschen invloed toeschrijft. Doch waar van zulk een invloed in andere opzichten niets blijkt, zal men van zelf eene andere verklaring zoeken. Toen ik bij 't behandelen van eigennamen uit de Geldersche oorkondenGa naar voetnoot2) ter loops over vormen als Linzo, Meinzo, Sigizo, e. dgl. sprak, meende ik nog dat deze ‘waarschijnlijk’ Hoog- | |
[pagina 19]
| |
duitsch waren. Immers zio, zo is een zeer gewoon Hgd. verkleinings-suffix bij eigennamen, en dewijl de Nederlandsche vorm daarvan tio, to is, scheen er niets over te schieten dan die Geldersche woorden op zo aan eenen onverklaarbaren Hgd. invloed toe te schrijven. Verschillende omstandigheden hebben mij er toe geleid de volstrekte onhoudbaarheid in te zien van hetgeen ik toen, hoe schoorvoetend dan ook, ‘waarschijnlijk’ noemde. Inderdaad, 't Nederlandsche zo heeft hoegenaamd niets met het Hoogd. zo gemeen in oorsprong, al komen de beteekenissen der twee suffixen toevalliger wijze overeen. 't Nederfrankische en Saksische suffix zo is ontstaan uit so, dat volgens de nu nog bestaande wet onzer taal overgaat in zo tusschen twee klinkers, en tusschen eene vloeiende letter en eenen klinker. In veel gevallen heeft men de spelling met s om den z-klank uit te drukken hier te lande behouden tot in de 17de eeuw toe, maar de oudste oorkonden schrijven reeds meermalen z. Men behoeft maar te zien hoe Maerlant of de afschrijvers zijner werken in denzelfden regel seght en zeevischGa naar voetnoot1) spellen, om te weten dat de uitspraak ten opzichte van s en z sinds eeuwen dezelfde is gebleven. In nog oudere stukken, uit de 9de eeuw, ontmoeten we de z in gevallen waar ze ontwijfelbaar klonk zooals wij haar thans nog uitspraken. Bijv. Zwentibold, bij Sloet No 68, 69; Zwentebold (zóó te lezen voor Zwencebold) in No 70. In No. 163 vindt men den naam Goozewijn éénmaal Goswinus gespeld en viermaal Gozwinus. Zulk eene s ter aanduiding van den klank der z laat zich vergelijken met de f waar deze de v voorstelt, en met de tot nu toe in 't Fransch en Engelsch gevolgde spelling, als in maison; Engelsch artisan en artizan; base, maar haze, enz. Over 't Hoogduitsch zwijg ik, want de Duitschers zijn het onderling niet eens over de ware uitspraak der s; feitelijk, spreekt een deel van hen de s in gevallen waar wij z schrijven, als | |
[pagina 20]
| |
onze z uit, een ander deel doet zulks niet. Geen wonder dat men ook in vroeger tijd evengoed als thans zich veroorloofde s te schrijven en z te zeggeu, en dat dezelfde persoon die in No 127 bij Sloet zijnen naam als Guizo teekent, in No 128 Guiso schrijft. Als ik me uiet vergis, teekende Jan de Wit zijn naam wel op drie verschillende manieren. Mansnamen op zo, zaGa naar voetnoot1) komen in oorkonden met zuiver Nederlandsche vormen zóó dikwijls voor, dat wij ze volstrekt niet als Hoogduitsche mogen beschouweu. Daar ook de Friezen eigenamen op so, se bezitten, als Menso, Rinse, Meins(ma) enz., en daar nog heden ten dage bij ons verkleinwoorden op s (uit ze, zo, za) in zwang zijn, als Dieks (uit Dikezo, van Hendrik) Jannes, vrouw. Jans, Koos, Mies; vaas, moes, enz., is er geen twijfel aan of de oude Nederl. woorden op zo zijn dezelfde als de uieuwe op s. Zo is ontstaan uit een ouder so, welk laatste achter de zoogen. stomme medeklinkers onveranderd blijft. Bij 't mannelijk suffix so, stamvorm san, behoort 't vrouwelijke sa of sâ, stamvorm sân. De Ags. vorm is sa, de Got. za, de Hoogd. so. Alvorens de vereischte voorbeelden aan te halen zal ik 't bewijs leveren dat in 't oudste ons bekende Arisch 't suffix sa deminutieven vormt, of wat nauwelijks hiervan verschilt, namen van kleine dieren. In 't Sanskrit beteekent vatsa een kalf, een jong; ook: kindlief, zoonlief! Vergelijkt men vatsa met Lat. vitulus en vitellus, Fransch veau, dan weet men, vermits vit uit vat ontstaan is, met algeheele zekerheid dat sa = ulus, ellus is in beteekenis. Nu zijn ullus en ellus deminutief-suffixen; bij gevolg sa is het iusgelijks. Als 't Germaansch instede van sa den stam san pleegt te gebruiken, dan staat dit gelijk met de afwisseling van an en a, bijv. iu Skr. râjan, koning, waarvoor in sommige naamvallen râja gebruikt wordt. Ook in samenstel- | |
[pagina 21]
| |
lingen bedient men zich van râja, bijv. râjarshi (d.i. râja + rshi), râja-purusha, Kâçi-râjaGa naar voetnoot1). Een derde vorm, zonder suffix, is râj; hoezeer in 't spraakgebruik tot bepaalde gevallen beperkt, duidt râj toch juist hetzelfde aan als râjan en râja. Sa treedt in 't Skr. niet uitsluitend als zuiver verkleiningssuffix op; het dient ook om namen van grootere dieren te vormen, als rksha, beer; Lat. ursus (voor urcsus), Gr ἀρϰτος (voor ἀρϰτος, gelijk ϰτιω, ϰτιζω voor ϰσιω, ϰσιζω, enz); 't Germaansch heeft eenen naam voor 't zelfde dier met suffix san, den nasalen bijvorm van sa, nl. Oudnoordsch bersi, Nederl. bors. Op de schakeeringen van beteekenis in sa, san komen we later terug. Nauwelijks te onderscheiden van sa is sia, skr. sya (shya). Reeds Pâṇini, de Indische taalgeleerde van wien men, evenals van Erasmus, verhaalt dat hij in zijne jeugd bijzonder bot was, doch die een werk heeft nagelaten dat na tweeduizend jaar lang als leerboek in Indië gebruikt te zijn, de toenemende verbazing en bewondering van Europeesche taalgeleerden opwekt, reeds Pâṇini dan wist dat sia een suffix was ter aanduiding van afkomst. (Pâṇini, 4, 1, 161). Hij zag in dat manushya, mensch, een patronymicum was, en hoe nauw patroniemen of afkomstnamen en verkleinwoorden verwant zijn, behoeft geen betoog meer. Dat manushya, Arische vorm: manusia, inderdaad datgene is waarvoor Pâṇini het hield, wordt bewezen door 't synoniem mânava, ook een geslachtaanduidend woord, op andere wijze van 't zelfde grondwoord manu afgeleid. Zonder twijfel is 't Skr matsya, visch, ook een dergelijk woord. Ik wil niet beslissen of 't suffix hier afkomst of verkleining, een jong of een kleintje aanduidt, maar merk op dat matsya, ofschoon 't gewone woord voor visch, toch meer be- | |
[pagina 22]
| |
paaldelijk in tegenstelling tot jhasha ‘groote visch’ beteekent: kleinere visch, visch om te etenGa naar voetnoot1). Dolfijuen en dergelijke visschen worden hoogst zelden matsya genoemd. Verslindende visschen heeten eigenlijk jhasha, ontstaan uit grasa, verslinder. De woorden op sya hebben in 't Skr. hun vrouwelijk op sî, Arisch sia, juist gelijk die op sa. De twee vormen in 't mannelijk sa en sia, zijn dus zoo onafscheidelijk verbonden, dat voor beide slechts één vrouwelijke vorm dient. De regel is zoo algemeen dat de Indische taalgeleerden geene uitzondering kennen. Toch is er ééne zekere uitzondering, nl. likshâ, neet, dat nooit als likshî voorkomt. Dat likshâ een deminutief of althans iets heel kleins is, behoeft niet aangetoond te worden en blijkt ten overvloede uit den bijvorm likkâ, want ka is algemeen als verkleiningssuffix bekend. In Indische bronnen wordt ook als bijvorm van matsya opgegeven matsa. In 't Germaansch bestaan sa, consonantisch san, en sia zonder twijfel alle drie, mitsgaders de bijbehoorende vrouwelijke uitgangen, doch wegens de overeenkomst in beteekenis, wordt het vaak moeielijk ze uit elkander te houden. Uit sommige Germaansche woorden, bepaaldelijk diernamen, dient men op te maken dat er nog een vierde verwant suffix is, nl. si, hetzij men dit opvatte als plaatsvervanger van sanGa naar voetnoot1) of als verzwakking van sia. Beschouwen we enkele diernamen hier nader. 't Hoogd. fuchs, meerv. füchse, ons vos, Oudnederfr. gen. pl. vusso, Geldersch Saksisch vos, meerv. vösse, enz. bevat klaarblijkelijk een suffix si, of mogelijkerwijze sia. Het suffix is deminutief, in dien zin namelijk dat het half vleiend, half dreigend is; het drukt de stemming uit die iemand bezielt als hij bijv. ‘o guitje!’ zegt. Een uitvloeisel van die stemming is | |
[pagina 23]
| |
het dat ook in 't oudere Fransch de vos met een verkleinwoord goupil = Lat. vulpecula wordt genoemd en dat zijn naam Reinaard bij ons en in Duitschland gewoonlijk in den verkleinden vorm Reintje, Reineke gebruikt wordt. Diezelfde stemming vindt men terug onder 't Zweedsche landvolk dat den vos niet gaarne räf noemt, het vermijdt liever dien naam en bezigt daarvoor 't min of meer vleiende blåvot, en skoggångare (zie Grimm, Reinhart LV). In schoone overeenstemming hiermee staat het feit dat de Indiërs nog verder gaan en den vos, vooral 't wijfje, noemen çivâ, d.i. de heilaanbrengende. Men vulle in gedachte aan den optatief, want de vos wordt gewoonlijk juist als onheilspellend beschouwd. In Zuidduitschland luidt het meerv. fuchsen. Hoewel men verwachten zou fochsen, houde ik dit fuchsen voor eene afleiding op san = si. Bij een ander woord, nl. dachs, meerv. dächse dachse en dachsen, is het nog duidelijker dat drie suffixen in dezelfde beteekenis gebruikelijk waren. Wat nu ook de etymologie van dachs, das ziju moge, vormelijk is 't zwakke Hgd. dachs identisch met een Arisch taksan. Jammer dat dit woord wel in 't Skr. en Gr. bestaat als takshan, τεϰτων, maar uitsluitend in den zin van timmerman. Dachs, meerv. dachse is uiterlijk = Skr. taksha, dat o.a. een mythische slang, en ook mythologisch een ‘zoon van Wolf’ beteekent. Met dit laatste staat de Germ. toepassing van 't woord zeker wel in verband. De i-stam, taksi, is gelijk te stellen met den an-stam. Deels suffix si, deels sa vertoont een andere diernaam, Ohd. luhs, Nhd. luchs, Ndl. losGa naar voetnoot1), Ags. lox, en in 't verwante Litausch duidelijk lussis. De etymologie van 't woord is volkomen klaar; het is ‘de ver ziende’, van luk; versterkte vorm, zonder suffix Gr. λυγξ; ook Zweedsch lo moet staan voor loh = Arisch luk, nomin. luks. Minder klaar is mij de grond waarom 't woord met een verkleinenden uitgang voorzien is. Dat dachs | |
[pagina 24]
| |
een deminutief is, blijkt ook uit 't Fransche taisson, en 't Spaansch tasujo, beide verkleinwoorden. Bepaaldelijk san is vervat in 't Zweedsche gumse, ram, evenals ook in 't aan allen bekende Arische uksan, Skr. ukshan, Got. auhsa, Ohd. ohso, Ndl. os, enz. Zelfs in 't Engelsch heeft het meerv. oxen nog den ouden vorm bewaard. Dat san in uksan inderdaad als vleiend opgevat werd, blijkt o.a. uit het Fransche taureau, verkleinwoord van taurus, uit Eng. bullock en uit de tederheid waarmee de Hindu zijnen nuttigen en goedigen, ofschoon niet schranderen, trekos behandelt. Wat gumse ram, betreft, wijs ik op den naam Belijn in den Reinaard, een naam waarin duidelijk 't deminutieve ijn voorhanden is. - Eenvoudig een verkleiningsvorm van lamb is 't Nederfrankische lampse, eenjarig lam, in de Salische wet Cap. IV. Vermoedelijk is het de accusatief van eenen i- of ja-stam, het suffix dus si of sia. In Oudn. bersi, Ndl. bors (voor borse, gelijk mensch voor mensche) heeft san natuurlijk dezelfde kracht als sa in 't synonieme rksha, ursus, enz. maar welke? Mij dunkt, er spreekt zekere gemaakte geringschatting of ironie uit, iets wat de Burjaten beweegt den beer bâbochai d.i. papaatje, of grootpapa, te noemen. In allen gevalle hebben Skr. bhallûka en bhalluka, zeer gewone vormen voor ‘beer’ (waarmeê ze etymologisch ook verwant zijn) een ondubbelzinnig deminutief-suffix. Soms evenwel ligt er in 't verkleinende sa geringschatting, ja minachting opgesloten, aldus in Skr. taraksha, hyenaGa naar voetnoot1); in verachtelijken zin heeft sa tot bijvorm su, in tarakshu. 't Vrouwelijke sia of, consonantisch siân, duidt eenvoudig iets jongs aan in ons vaars, Nhd. fährse. Doch half minachting, half vrees spreekt er uit in ons heks, Geldersch hekse. Dit is 't verkleinwoord van hag, nog over in 't Engelsch, en bet. | |
[pagina 25]
| |
evenals skr. çâkinîGa naar voetnoot1) 't ‘(toover)krachtig wijf’; de begrippen kracht en list gaan in elkaar over, men denke slechts aan 't Engelsche craft en crafty. 't Menschdom heeft lang vóórdat Baco van Verulam zijn, ‘kennis is macht’ uitsprak, geweten dat verstand, list, kennis, hoe men het noemen wil, boven lichaamskracht gaat. De neiging om deminutief-suffixen te vermenigvuldigen, - wie denkt hier niet aan 't Italiaansch! - openbaart zich in de oudere Germaansche talen zeer sterk. Aan sa, sia, enz. voegt men toe în, dat reeds op zich zelf verkleint, evengoed als aan el, ek, ji, enz. Het samengestelde suffix wordt dan sîn, later sin, sen, of drievoudig sjîn, sjen. Gelijk uit ons maagd met dubbel suffix komt maagdelijn; uit oog: oogelijn, zoo uit magid, meid, eerst meids, (meiss), daarna Mnl. meissen, en ook Nnl. meisjen. Uit Eng. lad wordt op gelijke wijze, met suffix si, of sa of sia: lass; dit laatste wordt wederom verkleind tot lassie en lassock. Een ander Angelsaks. verkleinwoord is assa, hetzij men dit beschouwe als een verminkt asil met later toegevoegd san, enz., of als een in de overige talen verloren grondwoord as met toegevoegden deminutief-uitgang. Ons ezel, Got. asilus, enz. zoo goed als in de Slawische talen osĭlŭ, en verdubbeld osĭlen, enz. zijn duidelijk deminutieven; vgl. ook Fransch baudet. Het woord bet. ‘grauwtje’, en komt van denzelfden stam als asita, grauw, donker, ons asch, enz. Minder klaar is de bedoeling van in en inan in Lat. asinus, Oudn. asni, Zweedsch åsne (in samenstelling; anders 't grammatisch vrouwel. åsna). In de Germaansche talen is er een diernaam die eene opmerkelijke afwisseling van verkleiningsuitgangen vertoont, nl. ons kreeft. In 't Mnl. luidt het woord crevit, crevet, creeft; het is vrouwelijk en zou in 't Gotisch in den nominatief zijn krabiti | |
[pagina 26]
| |
(spr. kraviti), accus. krabitja enz. De consonantische vorm, die in 't Got. in den nomin krabitjo zou wezen, bestaat inderdaad in 't Zweedsche kräfta. Het Ohd. bezit zoowel een sterk crebiz als een zwak chrepazo; zoo ook Mhd. krebez en krebeze. Al de opgegeven vormen zijn eigenlijk slechts schakeeringen van één en 't zelfde suffix, nl. tja, conson. tjan, met bijbehoorend vrouwelijk. Volgens de woordenboeken is de klinker der eerste lettergreep, in 't Hgd., uit i ontstaan. Waarop dat gevoelen steunt, is mij onbekend; uit de wijze waarop men in 't Zwabisch van Wurtemberg krèbs uitspreekt blijkt het niet. Daar 't Ohd. chrepazo zuidduitsch is, mogen we veronderstellen dat het uit chrapiazo ontstaan is, zoogoed als bijv. lego uit lagio, ik leg. Crebiz moet zelfs uit crabiz ontstaan zijn; mij ten minste is het onbekend dat òf in oud òf in nieuw Hoogd. legit, legt bestaanbaar ware instede van ligit, liegt, ‘hij ligt’. Dewijl Ohd. crebiz = crabiz is, volgt van zelven ook chrepazo = chrapiazo; ook nu nog is in Zwaben de e van krèbs niet onderscheiden van de ä in gäschen, en dit alles te zamen wettigt het wantrouwen aan de deugdelijkheid van krëbs. Bestaat die uitspraak werkelijk, dan is ze eene verbastering, evenals krêbs, dat meer Nederduitsch dan Hoogduitsch mag heeten. Naast deminutieven op tja, Hoogd. zja, enz., vgl. Gr. ιδιον, en patron. αδης, bijv. Σϰοπαδης, en ιδης, staan die op ian, Gr. ιων, ῑων vgl. Skr. iya = îa. Hiermeê is uit hetzelfde grondwoord als kreeft, afgeleid Ags. crabba, Engelsch crab, Oudn. krabbi; ook 't overeenkomstige vrouwel. Ndl. krabbe, krab, Nhd. krabbe. De verhouding van de b in krabbe tot de v, f in krevet, kreeft, is dezelfde als in hebbe tot hevet, heeft, en overeenkomstig eenen algemeenen regel der Nederduitsche talen welke aldus kan uitgedrukt worden: ‘wanneer eene Nederl. en Engelsche v (gespeld met f in Ags. en On., met bh of v in Os.) als sluitletter beschouwd van eenen woordstam, gevolgd wordt door een met j beginnend suffix, dan gaat v in bb over.’ Bijv. Ndl. weven, Eng. weave, Ags. wefan, maar webbe, web, vebbian of vebban, vebbe en veb (voor vebbja); | |
[pagina 27]
| |
Ags. leofa = leef!, lifgean (staat voor lifigean, zoodat het suffix eigenlijk met i, niet met j begint), lifadh, leofode, lifdon, enz., maar libban; Ags. hafadh, haefdh, enz., Nederl. hevet, heeft, maar haebban, habban, hebben; Ndl. beven, maar bibberen; Mnl. scraven, Nnl. een schreef, maar schrabben; enz. Een derde verkleiningssuffix, het hoofdonderwerp van dit opstel, vertoont zich in 't gewestelijk Zweedsche kräfs. Nademaal er enkele Noordsche woorden in Normandije door de Franschen zijn overgenomen, en de meeste zeekreeften juist van de Normandijsche kust binnenslands aangevoerd worden, is het wel der moeite waard te onderzoeken of 't Fransche écrevisse, oudtijds escrevisse, Nieuw-provençaalsch escrevici, escrabissa met kräfs zou kunnen samenhangen. In de eerste plaats spreekt het tamelijk wel van zelf dat de Franschen hun woord niet aan 't Hoogduitsch ontleend hebben, ofschoon zulk een ongerijmdheid met de grootste koelbloedigheid in allerlei Duitsche en Fransche woordenboeken den lezer wordt opgedischt. Ten tweede valt op te merken dat er naast den vorm met skra beginnende moet bestaan hebben een met kra, want het Waalsch van België bezit grevess en graviche; dit pleit wel is waar niet strikt voor de beginletter k, maar toch daarvoor dat er een vorm was die niet met s begon. Doch uit Jacob van Maerlant's Naturen Bloeme V, 251, vgg. blijkt dat men in de 13de eeuw als Fransch beschouwde kervetse, kerviese, crevetse. 't Oudengelsche crevise, verbasterd tot crayfish, bewijst niets voor 't Fransch; het is gevormd met deminutief-suffix se, en beantwoordt aan 't gewestelijk Zweedsche kräfs, en zoo het ontleend is, dan rechtstreeks van Noren op de Normandische kust. In welken tongval van 't Nederfrankisch, Angelsaksisch of Noordsch er een skravit voor kravit bestaan heeft, kan ik niet opsporen, doch scraven, schreef naast schrabben is Nederlandsch, en scrabble = krabbelen, Engelsch. Brengt men 't Fransche escrevisse over in den oudsten vorm, dan luidt het scravitja; Prov. escrevici en escrabissa leveren ook scravitja op; vgl. Fransch avarice uit avaritia; justesse en justice beide uit | |
[pagina 28]
| |
justitia; Provenç. avaricia en justicia naast planissa en dureza. Wat de b in escrabissa betreft, laat zich vergelijken Prov. berbitz, Fransch brebis uit grondwoord vervex; al is de Fransche v etymologisch een gansch andere klank dan onze v, Ags. en On. f, in uitspraak is ze één geworden; vandaar Fransch neuve, Lat. nova, maar neuf, Lat. novus. Als tegenhanger van 't deminutief krevit diene de Nederfrankische mansnaam Hahit; van 't consonantische kräft het Nederfr. Wanito, Ags. Winta, Creatta, Eatta; van krabbe het Nederfr. Abbjo, Abbo, Witto, Ags. Cnebba, Vybba, Bubba, Witta; van kräfs 't Nederfr. Linzo, Sigizo, Dikes, en vrouw. Jans, Koos; Ags. Elesa; Engelsch vrouwel. Bess. Waar de regelmatige vrouwelijke vormen ontbreken, vulle een ieder ze zelf aan. Op de wijze van kreeft zijn in 't Engelsch gevormd rabbit, konijn; ons konijn, waar vandaan de stam ook komen mag en 't Lat. cuniculus zijn duidelijk evenzeer deminutieven. Een ander voorbeeld is maggit, ekster, in Lincolnshire gebruikelijkGa naar voetnoot1). Dat ons ekster een verkleinwoord is, zal ik in een volgend stuk aantoonen. Voorts peewet, pewit, tirwit, en ons kievit, kiewiet, Hgd. kibitz. Als in 't Nhd. gemse de s eene oudere z vertegenwoordigt - en men moet dit uit het Ohd. gamz, kamz, Mhd. gamz wel bijna opmaken - zou de Nederl. vorm er van wezen gamit, gemit, geemt, en conson. geemte. Nu bewijst ons gems natuurlijk niets, want het is aan 't Hoogd. ontleend, maar 't Fransche chamois laat zich beter uit eenen Zwitserschen bijvorm kamesi verklaren. Het zou ons te ver afleiden, indien we hier in 't licht stelden hoe de deminutiefsuffixen in 't algemeen ook bij de vorming van afgeleide werkwoorden dienst doen. 't Hoofddoel van dit opstel is: 't bewijs te leveren dat schijnbaar Hgd. eigennamen in Nederlandsche oorkonden, die op zo, eigenlijk so, uitgaan, inheemsch en echt zijn. Ik zal thans eenige voorbeelden van zulke eigennamen mededeelen. | |
[pagina 29]
| |
In eene Geldersche oorkonde uit de 11de eeuw (bij Sloet, No 123) ontmoet men onder meer andere Winterswijkers, dus Saksen, ook Azo en Menso; alsook de anders gevormde verkleinwoorden Meneko, Hojiko, en Ado (beter: Addo), Heijo. De als familienaam dienende patroniemen Addink, Mensink en Heijink leven nog voort in de omstreken van Winterswijk en in de graafschap. De familie Hoynck (d.i. Hojink) moet ook uit het Zutfensche afkomstig zijn; Hojink zou in westelijker streken Hojing gespeld worden; Hojink, Hojing is een patroniem van Hojo, op zich zelf een verkleinwoord, waarvan met verdubbeld suffix Hojiko. 't Suffix in Hojo, Heijo, Abbo, enz. is Skr. iya, = îa, maar in conson. vorm, gelijk Gr. ιων. Onder de Winterswijkers komt ook een Ezelin voor. Dien naam zie men niet voor Hoogduitsch aan wegens 't Hgd. Ezzelîn. Ezelin bevat een samengesteld suffix, en is, in ouder vorm overgebracht, Azilin. 't Bewijs dat de z in dezen naam niet Hgd. behoeft te wezen, en in dit bepaald geval het niet is, leveren de namen van Azeko en Azekin in de Frekenhorster oorkonde, dus ook Saksen. Nu zijn Azeko en Azekin bij geen mogelijkheid Hgd., de k verzet zich onverbiddelijk daarentegen. Eene oorkonde van 983 (bij Sloet No 110) bevat o.a. de volgende Nederfrankische namen van bewoners van Bommel: Rikiza (= Rikizo), Meinzo, Sigizo, Linzo, Werinza. Twee andere personen er in heeten Azikin. Dit Azikin is maar eene andere spelling voor 't Azekin der Frekenhorster oorkonde. Door een stuk uit de 11de eeuw (bij Sloet No 122) leeren we de volgende Betuwers kennen: Azo, Gerzo, nog een Gerzo uit een ander dorp; Gezo, en met samengesteld suffix: Hezelo, Ozelo. In 't boven vermelde stuk heet een Winterswijker Hezel, wat een gewone sterke bijvorm is van Hezelo. Onder de Utrechtsche getuigen vermeld in een stuk van 996 (bij Sloet No 115) komen voor Humezo en Lanzo. 't Vrouwelijk van zo luidde za of misschien nog zâ. In No 122, waarin de mannel. woorden der zw. verb. alle op o uitgaan, is er sprake van eene weduwe Menza. Eene andere spelling vertoont de naam van Evesa, de moeder van Graaf Everhard (bij | |
[pagina 30]
| |
Sloet No 58). Everhard wordt een Saks genoemd, met welk recht weet ik niet; hij woonde te Nijmegen. Daar 't stuk uit eene Hoogd. bron is, is sa te beschouwen als de Hoogd. spelling voor za, want in 't Hgd. zou za tot eene verkeerde uitspraak leiden. Dezelfde vrouwennaam wordt in latere Nederfrankische stukken gespeld Eveza (bij Lacomblet, No 146 en 153). De Ags. vorm van so, zo is sa, bijv. Elesa, de vader van Cerdic; wellicht ook Esa, zie Grimm DM., stamtafel, bl. III, vgg. Zonder twijfel zijn er eene menigte andere voorbeelden, doch ik heb ze niet bij de hand. De Friesche vorm is so, se, s. - De Westgotische is za, bijv. in Witiza. Er bestaan in onze hedendaagsche taal behalve eigennamen en diernamen nog verscheidene andere verkleinwoorden op s; uit de verbuiging is niet meer op te maken of ze sterk of zwak zijn. Dergelijke deminutieven zijn dreumes, Fransch marmot, Eng. dapperling; kalis, Fransch: gredin; loeris, Fr. badaud, lourdaud; leukes. Hierop heeft mij Cosijn opmerkzaam gemaakt, alsook op 't bij onze dichters der 17de eeuw nog gebruikelijk herts. Of dit wel een deminutief is, betwijfel ik, doch zeker is zulks 't Slawische srĭdice, dat het grondwoord geheel in onbruik heeft doen raken; hetzelfde geldt van 't Spaansche corazon; vgl. spaansch pedazo, stuk, ook eigenlijk een deminutief. In 't Prâkrit komt hadakke, enz. vaak voor; het is eigenlijk een verkleinwoord, hartje, maar van lieverlede de gewone term voor hart geworden. Ja, 't Skr. hrdaya is oorspronkelijk niets anders dan een deminutief, gevormd met aya, bijvorm van 't in eigennamen gebruikelijke verkleinsuffix iya, en Gr. ιον. Hrdaya wordt in 't Skr. niet meer als deminutief van hṛd gevoeld, evenmin als in 't Slawisch en Spaansch. Nuttige werktuigen die dagelijks gebruikt worden plegen ook 't vleiende suffix sia of sa, en versterkt sîn, sin, d.i. sia, sa + deminutief în aan te nemen. Zoo is ons zeissen gevormd als Mnl. meissen met vrouwelijk sia + î zonder versterking, is gevormd ons zeis. Dit zeis bestaat ook in 't Engelsch in den door pedanten verhaspelden vorm van scythe; het woord behoorde syss of des noods sice (als mice) gespeld te worden. Terwijl zeis en zeissen | |
[pagina 31]
| |
verkleind zijn uit sagi, is 't Ohd. segansa, Nhd. sense het uit segan. Ten bewijze dat zeis en zeissen verkleinwoorden zijn, strekke 't synomieme sikkel, voor sigjil(?). De overgang van g of h in kk heeft onder soortgelijke omstandigheden plaats als die van v tot bb. Derhalve: wanneer eene h of g als sluitletter beschouwd van eenen woordstam, gevolgd wordt door zekere secundaire suffixen, dan gaat h(= g) in kk over.’ Bijv. Got. laigon, maar Ags. en Nederl. liccian, likken; buigen, maar bukken; Got. theihan, Ndl. dijgen, dij(h)en, maar thikki, dik; wegen, maar wikken; houwen (voor hagwan) maar hakken; nijgen, maar nikken; roover, Eng. reaver, maar robber; Eng. neigh, Schotsch nicker; Got. teihan, taikns. Een dergelijk geval is sikkel. Ons zeis in ouden vorm overgebracht is segisia, sagisia, nominatief segisi. Dit volgt met zekerheid uit twee soortgelijke Gotische deminutieven, nl. aqizi, ons aks, en jukuzi. De Gotische z in deze woorden is volkomen in overeenstemming met het Westgotische za in Witiza, en men mag er bijvoegen met het Frankische en Saksische zo der oorkonden. 't Verkleinsuffix tja, conson. tjan, vr. tjân, Hoogd. za, zo, dat een deel uitmaakt van ons zoo gebruikelijk tjen, heeft, we hebben het reeds meer dan eens opgemerkt, etymologisch niets met sia, san, enz. gemeen. Doch in beteekenis laat het zich te nauwernood van 't laatste onderscheiden, behalve dat het niet zoo vleiend of speelsch is. Hoe beide suffixen in 't Zweedsche kräfta en kräfs afwisselen hebben we gezien. Volkomen gelijk aan 't Zw. ta nu is 't Ags te in racente of raccente, ketting. In beteekenis laat zich dit te (uit tjân, als stam) vergelijken met el in sikkel; si in zeis, aqizi, jukuzi; ing, patroniem en deminutief in ons ketting. Van dit racente komt een nog sterker verkleinend racenteag, racenteh, 't welk tot racente staat als Lat. catella tot catena of zeissen tot zeis. G of h als deminutief komt in de Geldersche oorkonden meermalen voor, als in Osich, Odecha Heinigo, e.a. Deze g of h is vooral niet te verwarren met igijn, gen, ontstaan uit ijijn, ijen. Bij kreeft heb ik verzuimd op te merken dat in 't Skr. het verkleinwoord karkataka even gebruikelijk is als karkata, of meer. | |
[pagina 32]
| |
Een synomiem, nl. kulîra, komt nooit anders dan met verkleinenden of verachtelijken uitgang îra of îla voor. Dit hatelijke îra of îla moet ook in 't Grieksch als zoodanig gevoeld zijn, want het komt voor in ϰροϰοδειλος, waarvoor 't Skr. heeft kumbhîla of kumbhîra. Etymologisch, en vermoedelijk in beteekenis is ϰροϰοδειλος = kṛkadâsu (valsch gespeld krkadâçu). Welk veracht dier met dit eenmaal voorkomende woord ook bedoeld zij, het bevat 't verachtelijke su (of asu), gelijk tarakshu, hyaena, en is in den grond één met kṛkalâsa, hagedis. Daar de krokodil een groote hagedissoort is, valt het in 't oog dat ϰροϰοδειλος niets anders is dan een verachtelijk kṛkalâsa, d.i. kṛkadâsu. |
|