De taal- en letterbode. Jaargang 5
(1874)– [tijdschrift] Taal- en letterbode, De– AuteursrechtvrijGraaf.Als men op de gedaante let waarin dit woord zich in de onderscheidene Germaansche talen vertoont, dan ontwaart men al rasch dat in enkele er van 't woord klaarblijkelijk niet thuis behoort. Er zal wel een tijd geweest zijn dat het in zwang was bij alle Germanen, maar die tijd ligt vóór 't historische tijdperk. De oudste bron waarin graaf voorkomt is de Salische wet. De vorm dien we daarin aantreffen is natuurlijk de Nederfrankische of Nederlandsche; hij is grafio of gravio, en zeldzamer: garafio. De gewone Angelsaksische vorm is gerêfa (Nordhumbersch geroefa), maar niet zelden ook grêfa (Nordhumbersch groefa en greofa, spr. grieva, naar onze spelling). In 't Oudhoogduitsch komen voor kravio, kravo, gravo, enz. (zie Graff, Spr. IV, 313). 't Oud-friesch heeft grêva. Frankische en Saksische vormen na 't jaar 1000 zijn grave en greve. 't IJslandsche greifi past volstrekt niet bij de opgegeven vormen; èn 't woord èn de zaak zijn overgenomen uit het Deensche greve, Zweedsche grefve en deze zijn vermoedelijk ontleend aan een Nederduitsch grêve. De IJslanders zoowel als de Denen en Zweden hebben 't woord trouwens alleen maar als technischen term, in eene zeer beperkte beteekenis die met het echte Skandinavische jarl overeenkomt. De IJslanders dus hebben 't woord overgenomen; de Denen en Zweden vermoedelijk ook, ofschoon het niet volstrekt onmogelijk is dat een stam grafian in beide talen greve, grefve wordt. Om dit punt uit te maken, dient men te weten wanneer | |
[pagina 14]
| |
't woord 't eerst in Deensche en Zweedsche stukken voorkomt, en dat is mij onbekend. De vormen in de overige talen stroken goed met elkander, behalve de Hoogduitsche. Reeds Grimm bevroedde, niet zoozeer om taalkundige, als wel om historische redenen, dat de Hoogduitschers 't woord ontleend hebben. In zijne Rechtsalterthümer, bl. 753 merkt hij op: ‘Zu den Alamannen, Baiern, Sachsen mag das deutsche wort für die würde erst mit ihr durch die Franken gekommen sein, den frühsten strenghochdeutschen sprachdenkmälern ist es noch ungeläufig.’ Inderdaad kan er geen twijfel overblijven aan de juistheid van Grimms gevoelen, in de hoofdzaak ten minste. De Hoogduitschers bezaten wel het woord en dit leeft nog in enkele streken voort in den vorm van grebe, maar grâve als zoodanig is niet, wat Grimm noemt: streng Hoogduitsch. Het moge in eenigen Opperfrankischen tongval werkelijk in zwang geweest zijn - want in 't Opperfrankisch van de Rijnstreken komt veel voor wat met het Nederduitsch overeenstemt - maar in de overige Hoogduitsche dialekten behoort het woord niet thuis, en wanneer de Duitschers in de middeleeuwen en thans grave, graf, en niet grabe, zeggen, dan is dit zeker te wijten aan den invloed der Nederduitsch sprekende Franken. Het is noodig voor oogen te houden dat de eigenlijk Hoogduitsche vorm grabe, grebe is, omdat daarvan afhangt of de Nederl. en Engelsche v (in oudere spelling f) in dit geval beantwoordt aan eene Skr. bh of aan eene p. Want aan eene Skr. p tusschen twee klinkers beantwoordt in 't Ags. eene f, Nederl. v, evenzeer als aan eene Skr. bh. In 't Hoogd. daarentegen heeft Skr. bh tot equivalent eene b; bijv. Skr. lobha, vgl. Ags. leofa, ons lieve, maar Hoogd. lieb, enz. In 't Mhd. wordt grave, als titel, veelvuldig gebruikt, en treedt het in een aantal samenstellingen op, waarin de eigenlijke beteekenis van 't woord nog dnidelijk doorschemert, bijv. in hellegrâve, en himelgrâve ‘bestuurder, voogd der hel,’ en ‘bestuurder, voogd des hemels;’ burcgrâve ‘burggraaf’, e.a. | |
[pagina 15]
| |
Daar 't woord in 't Hoogd. nog werkelijk leefde, al was het dan ook in eenen anderen vorm, is het niet zoo vreemd dat de in strikten zin onhoogduitsche vorm toch een tierig leven had. Men kan het vergelijken met het Nhd. hafen, dat niet strikt Hoogduitsch is, maar toch welig is gaan tieren. In den tegenwoordigen tijd zijn er maar twee landen waar 't woord nog in het taalgevoel leeft. Het Hoogd. graf is slechts een technische term, een bloote titel meer; 't Engelsche Sheriff, uit sciregerêfa is nauwelijks herkenbaar; 't Engelsche reeve is niet in dagelijksch gebruik, doch heeft nog niet geheel den conventioneelen zin van 't Hoogd. graf. In Schotland tiert grieve voort in den zin van ‘opzichter’. Ook in ons land, op Frankisch gebied, bestaat 't woord, nog in verschillende toepassingen. Jan en alleman spreekt hier van den pluimgraaf, van den dijkgraaf, den watergraaf, houtgraaf, enz., en weet dat die woorden beteekenen, ‘opzichter van 't pluimgedierte, van de dijken,’ enz. Die beteekenis van ‘opzichter’ laat zich tot in de oudste stukken vervolgen, en daar het ongerijmd is pluimgraaf te laten ontstaan uit een ‘comes plumarum,’ en watergraaf uit een ‘comes aquae’, ligt het voor de hand dat wij bij elke poging ter opsporing der etymologie geheel en al de conventioneele beteekenis van 't half-doode of versteende graaf, Fransch comte, kunnen laten rusten. De vraag is of de gewone zin, die van opzichter, eene etymologie toelaat. Grâfio heeft eene lange a. Dat weten we met zekerheid, onder anderen uit de omstandigheid dat men in 't Saksisch der graafschap Zutfen uitspreekt gråf, en uit het Schotsche grieve. 't Ags. gerêfa staat dus voor geraefia (ouder gerâfia); 't Nordhumbersch groefa is te beschouwen als ontstaan uit gråfia of grôfia, want lange â gaat in 't Ags. zelfs meermalen in ô over,Ga naar voetnoot1) bijv. in môna = Os. mâno; sôna; cvôme, enz. | |
[pagina 16]
| |
Wegens de lange â schijnt grâfio eene afleiding van den tweeden trap wezen; met andere woorden, het is afgeleid van een reeds bestaand naamwoord, en niet onmiddellijk van eenen werkwoordelijken stam. Want een werkw. stam die aan grâf-zou kunnen beantwoorden is uit geen enkele Arische taal bekend; wel is waar zou grâfi als causatief van een werkwoord denkbaar zijn, maar een causatieve zin laat zich in ons woord niet ontdekken. Welk suffix we voor ons hebben, is uiterst lastig te bepalen. Het staat vast dat er in 't Germaansch een suffix an bestaat; bijv. van Got. gavi komt gavj-an; van dails, gadailan; van hlaibs, gahlaiban; van dêds (st. dêdi), vaidêdjan enz. Daarentegen is 't bestaan van een secundair suffix jan aan twijfel onderhevig; in gevallen als Got. stam haurnja(n), hoornblazer, is 't suffix an, en niet jan, want het is uiets anders dan de nominale vorm van 't bijbehoorende werkw. haurnjan, hoornblazen. In zekeren zin kan men hier wel van een naamwoordelijk jan spreken als tegenhanger van een werkwoordelijk ja, maar zoodra men naamw. haurnja met werkw. haurnjan, naamw. timrja werkw. timrjan, vergelijkt met naamw. liuta, werk. liutan. naamw. ufarsvara, werkw. ufarsvaran, dan bespeurt men dat het suffix 'twelk het naamwoord als zoodanig van 't werkwoord onderscheidt, niet jan mag heeten, maar an. Er blijven echter eenige woorden over waarin 't suffix jan lijkt te wezen, zonder dat het stamwoord een stam op i of ia is, bijv. van skatts (st. skatta) schat komt, of schijnt te komen, skattja. Hier dus dient men wel een secundair suffix jan aan te nemen. Tot welke beslissing iemand ook kome omtrent de uiterst zeldzame gevallen waarin van een wezenlijk suffix jan sprake kan wezen, hij zal toch erkennen dat er geen verschil van beteekenis tusschen an en jan is te bespeuren. Daarom is de beslissing niet van overwegend belang, als het ons te doen is 't grondwoord van grâfio op te sporen. Veiligheidshalve houd ik mij aan 't welgestaafde suffix an; 't grondwoord waaraan dit suffix gevoegd wordt, is dan, in Arischen vorm, grâbhia, nomin. onzijd. grâbhiam, Skr. grâhyam, 't geen waargenomeu | |
[pagina 17]
| |
moet worden, gezaghebbend, of grâbhiâ ‘waarneming’. De zoogen. wortel grabh, in 't klassieke Sanskrit door grah verdrongen,Ga naar voetnoot1) beteekent o.a. ‘waarnemen’ in de opvattingen die 't Nederl. woord toelaat. Grâfio dan, uit grâbhia of grâbhiâ beteekent met de waarneming belast, of met gezag bekleed. Waarnemen en opzicht houden komen vrij wel op 't zelfde neer. Naast de gr van 't begin des woords staat 't Ags. gĕr, en 't zeldzame Frankische gar. Bij de r en l treft men in de onderscheidene Arische talen een voorgeslagen ĕ aan, bijv. in Grieksch ἐριϑρός, ἐλαχύς. Niets gewoner dan zulk eene e ook in onze taal, bijv. in diender voor dienr, mulder voor mullr, hoenderen voor hoenren, enz. Waarom nu eene sloffige uitspraak als gerêfa zoo'n genade gevonden heeft in de oogen der oude Engelschen, is moeielijk te raden. Volksetymologieen zijn altoos in zwang geweest zoover we de geschiedenis der talen kunnen nagaan. En al mocht men niet aan eene etymologie gedacht hebben, zeker heeft men ge opgevat als ware het 't voorvoegsel ge. Even als dit voorvoegsel heeft men ge van gerêfa doen overgaan in y, en eindelijk doen verdwijnen. Opmerkelijke voorbeelden van gi voor g in 't Ohd. giruft, girufde voor gruft, Graff 4, 310; giremidi voor gremidi 4, 320; van ingeschoven e of i in 't algemeen: gerob voor grob 2, 356; intspiranc 6, 396; zewene, ziweni voor zwene; van o, in zoweim 5, 716; thowahit 5, 268; sowerdes 6, 898; sowarz, 900. |
|