De taal- en letterbode. Jaargang 3
(1872)– [tijdschrift] Taal- en letterbode, De– Auteursrechtvrij
[pagina 209]
| |||||||||||||||||||
Thunginus,
| |||||||||||||||||||
[pagina 210]
| |||||||||||||||||||
Gaarne neem ik echter aan, dat de overige gronden t.a.p. en elders aangevoerd afdoende zijn, te meer dewijl ik me niet vermeet over 't rechtskundig geschilpunt een oordeel te vellen. 't Punt van geschil is daarenboven van dien aard, dat de beslissing er van geen invloed uitoefent op de taalkundige verklaring. De gissing van Grimm, die (in RA. 534 en 757) tunginus met ags. tûn-gerêfa vergelijkt en ginus of jinus voor eenen afleidings-uitgang houdt, is niet vol te houden, al was het alleen maar omdat zulk een suffix zuiver denkbeeldig is. Eene andere verklaring is beproefd door Prof. K. Müllenhoff in zijn werk ‘die Sprache der Lex Salica’, gevoegd bij 't bovenvermelde werk van Waitz. Ofschoon de verklaring niet in allen deele bevredigend schijnt, is ze toch, gelijk men tronwens van dien geleerde verwachten kon, met gronden gestaafd. Prof. Müllenhoff begint met te zeggen dat ‘'t snffix hetzelfde is als in 't Got. kindins, dux, Burg. hendinus, praefectus, rex; scabinus, judex; truhtin, dominns.’ Hierbij moeten we in 't voorbijgaan alleen aanteekenen dat Ohd. truhtin, Os. drohtîn, oorspronkelijk eene lange î heeft. Dit blijkt reeds voldoende uit 't niet dubbelzinnige Mnl. drochtijn. Dat 't Ags. dryhten heeft, bewijst niets, want Got. gultheins, Mnl. guldijn lnidt evenzeer in 't Ags. gylden, en zoo in een tal van dergelijke woorden. Voorts kan uit 't ondubbelzinnige thema truhti met suffix in of an noode iets anders ontstaan zijn dan truhtîn. Dit voorbeeld is derhalve te schrappen. Of in thunginus de i kort dan wel lang was, blijkt niet uit de spelling. Eerst uit het slot van dit opstel zal blijken dat de i kort moet geweest zijn en dus in zooverre 't gevoelen van Prof. M. juist is. Volgen we 't verdere betoog: ‘Boven de spelling tunginus is thungnus te verkiezen, en dit brenge ik tot Ags. thingan, gravescere, venerari, On. thûngr, gravis; Ags. gethungen, Os. githungan, honestus, venerabilis; bij welke woordfamilie ook thing, causa, concilium, behoort; verwant schijnt ook thigjan, petere, intercedere, accipere. Wie aan tunginus de voorkenr geeft, zal met Graff 5, 433 en 436, aan tanganare denken en zoodoende op gatingan, incumbere, komen.’ | |||||||||||||||||||
[pagina 211]
| |||||||||||||||||||
Gelijk M. laat doorschemeren, zouden we overijld handelen met zoo onvoorwaardelijk de eene spelling boven de andere te verkiezen. 't Verschil is, in de gegeven omstandigheden, opmerkelijk genoeg. Hadden we hier met de Nederfrankische glossen der wet te doen, dan zouden we ons om een dergelijk verschil in schrijfwijze niet behoeven te bekommeren, want de glossen wemelen van de ongeloofelijkste fouten. Maar 't woord dat ons hier bezig houdt staat in den tekst, en die is ons in beteren toestand overgeleverd, althans in een paar Hss. - Tot gemakkelijker overzicht laat ik hier de verschillende lezingen van 't woord in c. 44 en 46, naar de uitgave van Merkel, volgen:
In de zeer slordige Hss. 7, 8 en 9, welke uit ééne bron gevloeid zijnGa naar voetnoot1), alsook in 4, 5 en 6, is de z eene verschrevene of verkeerd gelezene g. Wat zonzinus in 7 betreft, bespeurt men terstond dat het Hs. met zich zelve in strijd is. De eerste z kan niet 't gevolg zijn van eenige gelijkvormigheid in de letterteekens voor t en z, moet dus òf eene toevallige schrijffout wezen òf eene onwillekeurige verwisseling van den Nederfrankischen vorm met eenen Hoogduitschen, waaraan de afschrijver wellicht gewoon was. Hoe is het echter mogelijk, zal men vragen, dat eene Oudnederduitsche th (Mnl. en Nnl. d) beantwoorden zon aan eene Hoogd. z? Dit is inderdaad ondenkbaar, behalve in één enkel geval. Een Nederfr. thwing (Mnl. en Ndl. dwing) staat gelijk met een dwing in (wat we noemen zullen:) normaal Hoogduitsch; in 't Opperfrankisch, bijv. bij Otfrid, is het thwing; weêr in | |||||||||||||||||||
[pagina 212]
| |||||||||||||||||||
andere Hoogd. tongvallen is het twing, en in 't Nhd. zwing. Hoewel nu deze Nhd. vorm in Ohd. bronnen niet gevonden wordt, is het heel wel denkbaar, en zelfs niet onwaarschijnlijk, dat zwing ergens in eene streek in alle stilte geleefd heeft vóórdat het de alleenheerschappij erlangde. Als Nederduitsche tegenhanger van een denkbaar gewestelijk Hgd. zunginus kan er een tunginus bestaan hebben. Hoe dit zij, welke betrekkelijke waarde men ook aan den vorm met t moge toekennen, de echte vorm is thunginus, want uit 't vervolg zal, meen ik, blijken dat het niets anders is dan een wisselvorm van 't Ohd. dwengil eenerzijds, en van 't Ags. thengel, On. thengill anderzijds. Ten einde dit te betoogen, dienen we de door Prof. M. aangetogen Os. en Ags. woorden githungan en gethungen aan een nader onderzoek te onderwerpen. In 't Oudsaksisch van den Heliand luidt 't woord niet alleen githungan, maar ook, en zelfs vaker, githuungan (githwungan). De beteekenis laat zich in onze hedendaagsche taal niet meer met één woord vertolken, wel in 't Grieksch, waarin σώΦρων. d.i. ‘verstandig, bezadigd’ en ‘eerbaar, ingetogen’ 't Os. woord juist weêrgeeft. Hoe dicht die twee beteekenissen bij elkander staan, ziet men o.a. ook uit 't Lat. disciplina; uit Hoogd. gezogen, erzogen, zucht; Skr. çishta van çâs, ‘onderwijzen, regeeren’ is zoowel ‘welopgevoed, deugdzaam’, als ‘onderwezen, geleerd’; zoo ook is Skr. vinîta ‘gedresseerd, getemd, bedwongen’ en ‘onderwezen’, en ‘bescheiden, fatsoenlijk.’ De beide opvattingen van σώΦρων komen op de plaatsen waar githwungan voorkomt helder uit. Vooreerst in Heliand 10, 5 (uitg. Schmeller), bij gelegenheid dat de engel aan Jozef verschijnt om dezen, die Maria om hare gewaande onkuischheid wil verlaten, tot beter inzicht te brengen. De woorden luiden: Thô ni-was lang te thiu,
that im thâr an drōma quam drohtînes engil,
hevancuningesGa naar voetnoot1) bodo, endi hêt sie ina haldan wel,
minnion sie an is môde. Ni-wis thû, quad he,
Mariun wrēd, thiornun thînaro: siu ist githwungan wîf.
| |||||||||||||||||||
[pagina 213]
| |||||||||||||||||||
D.i. ‘Toen was het niet lang daarop, dat tot hem daar in den droom kwam 's Heeren engel, als des hemelkonings bode, en hem heette ze wel te bewaren, ze te minnen in zijn gemoed. Wees niet, sprak hij, vertoornd op Maria, uwe verloofde: zij is eene kuische vrouw’. Het spreekt van zelf, dat de engel niets omtrent Maria aan Jozef kon meêdeelen wat dezen onbekend was, behalve dit ééne, dat zij, ondanks den schijn, kuisch was. Trouwens Schmeller zag dit evengoed in als ieder ander, die zich de moeite geeft de plaats in haar verband te lezen. Het spreekt ook van zelf, dunkt me, dat Os. githwungan, hetwelk hier ‘kuisch, ingetogen, eerbaar’, of zooals Schmeller zich uitdrukt, ‘pudicus, honestus’, te kennen geeft, hetzelfde woord is als ons gedwongen, behalve dat gi hier niet het voorvoegsel des deelwoords is. Want hoewel 't verl. deelw. evenmin in 't Os., als in onze taal, 't voorvoegsel pleegt te ontberen, is het met zulke deelwoorden, die geheel en al adjectief zijn, d.i. eene blijvende eigenschap aanduiden, anders gesteld. Heeft een zoodanig adjectief, als githwungan, gi vóór zich, dan is de infinitief, enz. ook githwinganGa naar voetnoot1). In 't Ohd., waar de stamvorm zoowel dwingan (Opperfrankisch: thwingan) als twingan, Nhd. zwingen is, beteekent gadwingan, enz. ‘beteugelen, breidelen, bedwingen’, en dgl.; 't zelfst. nmw. gedwing is ‘tucht’ en dgl., en ook, o.a. op al de plaatsen uit den Krist van Otfrid (aangehaald in Graff, Spr. 5, 272): ‘macht, geweld’. Uit Graff kan men zich naar hartelust overtuigen dat, evenals in 't Os. githwungan en githungan wisselvormen zijn, ook in 't Ohd. evenzeer gadungan, enz. als gadwungan, enz. voorkomt, o.a. in ungadunganiu kirida ‘onmatige begeerte’, als vertolking van 't Lat. ingluvies. Op de tweede plaats waar githwungan voorkomt (Heliand 15, 14), beteekent het ‘verstandig’: | |||||||||||||||||||
[pagina 214]
| |||||||||||||||||||
Thô quam thâr wîf gangan,
ald, innan them alaha; Anna was siu hētan,
dohtar Fanueles. Siu havde ira drohtîne wel
gethionod te thanca; was iru githwungan wîf.
D.i.: ‘Toen kwam daar ook eene bejaarde vrouw nader, in den tempel; Anna was zij geheeten, de dochter Fanuels. Zij had haar Heere wèl gediend, in oodmoed; het was eene verstandige vrouw.’ Men vergelijke Lucas 2, 36, en zal zien, dat githwungan wîf hier de vertaling is van ‘eene profetesse’. In nagenoeg dezelfde opvatting, nl. die van ‘verstandig, wel wetende hoe het hoort’ komt githungan (slechts in één Hs. bewaard) voor in Heliand 122,6, waar het van Thomas gezegd wordt, als hij zijne medediscipelen opwekt Jezus te volgen, toen deze Lazarus uit den doode ging opwekken. Behalve githwungan, githungan vinden we van denzelfden stam de samenstelling erthwungan, waarin Schmeller en anderen na hem ten onrechte ēr meenden te ontdekken, welk dan ‘honos’ zou beteekenen. Maar ‘honos’ is in 't Os. ēra. Daargelaten nu dat naar analogie van ahastrom en āhspring of ahospring te verwachten ware erathwungan of ērothwungan, geeft eene verbinding van de begrippen ‘eer’ en ‘gedwongen’ geenen zin, althans geenen die op de bedoelde plaats te pas komt. Daarenboven wordt met erthwungan gumo de apostel Petrus gekenschetst bij eene gelegenheid waar een hoofdtrek van zijn karakter, die in de Evangeliën op den voorgrond treedt, zich openbaart. In hetgeen Petrus in Heliand 101, 20 zegt, openbaart zich dat gemis aan zelfbeheersching en bedaardheid, waarop de Heiland doelt als hij aan 't einde van zijn antwoord hem toevoegt: ‘maar de eersten zullen de laatsten en de laatsten zullen de eersten zijn;’ Matth. 19, 27; Marc. 10, 28; Lucas 18, 28. Kortom erthwungan gumo beteekent ‘een man die zich zelven niet bedwingen kan, een niet bezadigd man’. Er is in beteekenis 't Ags. or, Got. us, On. or en, in vorm en beteekenis beide, 't On. er, gewoonlijk örGa naar voetnoot1) geschreven, Skr. is (=nis), enz. Vgl. 't op- | |||||||||||||||||||
[pagina 215]
| |||||||||||||||||||
stel over de partikel ar in een vroeger nommer van dit tijdschriftGa naar voetnoot1). 't Angelsaksische gethungen (gedhungen) heeft twee hoofdbeteekenissen, zóó uiteenloopend, dat men oppervlakkig zou meenen met twee gansch verschillende woorden te doen te hebben, en indien al ook beide woorden of begrippen verwant mogen blijken, is de verwantschap toch van geheel anderen aard dan het in de woordenboeken wordt voorgesteld. Duidelijkheidshalve zullen we de twee hoofdbegrippen onderscheiden door 't eene woord te schrijven gethungen, 't andere gedhungen, te meer dewijl, naar de uitgaven te oordeelen, dit verschil in spelling door de Hss. in acht wordt genomen, ten miuste voor het adjectief. Gedhungen = Os. githwungen, githungan, Ohd. gadwungan, gadungan, drukt uit ‘matig’; 't bijwoord gedhungenlîce ‘matiglijk.’ Dit is de beteekenis die de Angelsaksen zelven aan 't woord hechten, en het is geene al te gewaagde veronderstelling, te oordeelen dat de Angelsaksen, geleerde of ongeleerde, wel iets van hun eigene taal verstonden, al misten ze 't onwaardeerbare voorrecht van etymologische woordenboeken te bezitteu. Zoo vinden we de volgende Latijnsche woorden uit een PsalmGa naar voetnoot2): laeti bibamus sobrie ebrietatem spiritus
door eenen geleerden Angelsaks vertaald met: blîdhe drincen ve gedhungenlîce druncennisse gâstes
D.i. ‘blijde drinken we matiglijk de dronkenschap des geestes. De Lat. woorden: te mens adoret sobria luiden vertolkt: thec môd lufadh gedhungen. Als iets duidelijk is, dan is het dit, dat Ags. gedhungen het tegendeel is van Ohd. ungadungan “onmatig”. Daarentegen laten zich de verschillende schakeeringen van beteekenis van gethungen weêrgeven met “degelijk, volwassen, volmaakt, duchtig, geschikt”, en dgl. Zoo is gethungen yld “volwassen leeftijd”; gethungennesse is eene glosse van 't Lat. perfectionis; Beda's Lat. woorden: veracem ac religiosum hominem’ | |||||||||||||||||||
[pagina 216]
| |||||||||||||||||||
zijn door Alfred vertaald met: sum âefast mann and gethungen; en ‘virum bonum et aptum episcopatu’ met: gôdne ver and gethungen tô biscophâde; en ‘qui ecclesiasticum gradum apte snbirent’ met: thâ-the tô cyriclîcum hâde gethungene vaêron. Dat dit gethungen eigenlijk 't verl. deelw. van een werkwoord gethingan, en 't laatste, naar de opmerking van Dr. Grein, weêr verwant is met gethîhan, getheôn, trekken we niet in twijfel, te minder als we letten op 't gebruik van Mnl. gedijen in Lekenspiegel II, 48, 215, waar van Paus Zosimus verhaald wordt: Ende sette ook voor recht dan,
dat en gheen eyghen man
te clercscape en mochte gedijen.
Ook behoort bij dit gethingen = gethîhan de verl. tijd mv. gethungon in Genesis 1714, waar metode gethungon te vertalen is met: ‘Gode (of: door de Voorzienigheid) gedijden (ze).’ Dat dit de bedoeling is, ziet men bij vergelijking van de woorden thâ magorincas metode gethungon, svâ him from yldrum aedhelu vaêron met de parellelplaats in Genesis 2771, waar het van Izaäk heet: cniht veôx and thâg, svâ him cynde vaêron aedhelo from yldrumGa naar voetnoot1). Op de andere plaatsen waarnaar Grein in zijn Glossaar verwijst, is gethungen wederom geheel en al een adjectief en heeft het eene beteekenis die in 't algemeen met ‘ontwikkeld, groot’ kan uitgedrukt worden. Daarentegen is de verl. t. mv. gethungon in Alfred's Metra 1,7 iets gansch anders. Daar staat: Gotena rîce gearmaêlum veôx.
Häfdan him gecynde cyningas tvegen:
Raêdgot and Alerîc rîce gethungon.
D.i. ‘'t Rijk der Goten nam in verloop van jaren toe. Zij hadden twee inheemsche koningen: Râedgot en Alarik bestuurden 't rijk.’ Het is duidelijk dat dit laatste gethungon, òf voor gethvungon staat en dus bij eenen infinitief gethvingan behoort, òf dat er | |||||||||||||||||||
[pagina 217]
| |||||||||||||||||||
een gethingan als tweelingvorm van gethvingan bestaan heeft. Dat de klank thung uit thvung kan samengetrokken zijn, behoeft nauwelijks vermeld te worden. Men weet dat naast vuta even vaak uta gezegd werd; naast svutol, svital, enz. ook sutol; thvong, thong, On. thvengr; enz. enz. Het is zeer opmerkelijk dat thung-, waar het aan ons ‘dwong-’ beantwoordt, uitsluitend gevonden wordt in den verl. t. mv. en 't verl. deelwoord. Zoo treffen we eenen conjunctief oferthunge en een deelw. oferthungen aan; van een werkwoord dat, het moge tot infinitief gehad hebben oferthvingan of niet, ‘fnuiken, aan zijn macht onderwerpen’ beteekent. Dat verschilt wel niet veel van ‘vincere, superare, excellere’, gelijk Grein opgeeft, maar het is niet z.v.a. ‘overdijen,’ zoo als 't woord geetymologiseerd wordt; want het woord regeert den accusatief, terwijl ‘overdijen’ den datief zou vereischen. De conjunctief oferthunge = oferthvunge komt voor in Gûthlâc 402: thät hie monnes bearn threâm oferthunge and him to earfedhum cvôme, d.i. ‘dat hen een menschenkind met geweld gefnuikt hadde en hun tot plaag gekomen ware.’ Nog duidelijker, zoo mogelijk, is Metra 20,194, waar gezegd wordt dat de menschen alle schepselen op aarde - niet juist overwonnen of overtroffen hebben - maar bedwongen, aan hun macht onderworpen: forthŷ men habbadh geond middangeard
eordhgesceafta ealla oferthungen,
forthäm-the hi habbadh thes-the hi nabbadh,
thone aênne cräft, the ve aêr nêmdonGa naar voetnoot1),
d.i. ‘Daarom hebben de menschen alle schepselen over de gansche aarde aan hun macht onderworpen, omdat gene hebben wat deze niet hebben: dat ééne vermogen hetwelk wij straks genoemd hebben (d.i. de rede).’ Er is reeds opgemerkt dat 't Ags. met zijn gedhungen voor gedhvungen niet alleen staat en dat in 't Ohd. gadungan en ga- | |||||||||||||||||||
[pagina 218]
| |||||||||||||||||||
dwungan, Os. githungan en githwungan beide in zwang zijn. Neemt men aan, - wat algemeen geschiedt -, dat Ohd. gadungan behoort bij gadwingan, dan moet men ook Ags. gedhungen brengen bij gedhvingan. Of doet men 't niet voor 't Ags., dan moet men 't ook niet doen voor 't Ohd. Aangezien, voor zoover ik weet, nooit thang in den zin van thvang voorkomt, schijnt de eerste veronderstelling de waarschijnlijkste. Toch ware een infinitief thingan = thvingan niet onmogelijk; ja, men mag verder gaan, en beweren dat het eenmaal, al was het lang vóór de tijden van Koning Alfred, moet bestaan hebben. De zoogenaamde wortel waarvan thvingan afgeleid is, luidt in 't Skr. tanc (tanakti) ‘stremmen, samentrekken’; van waar takra ‘gestremde melk’. De tweelingvorm van dit tanc is tvanc (tvanakti). Van ditzelfde tvac = tac is ontstaan tvaksh = taksh ‘timmeren, maken’; tvakshas ‘kracht, dwang, geweld’, dus Ohd. gethwing bij Otfrid. Een ander voorbeeld hoe t en tw in tweelingvormen voorkomen levert tvish = tish; de voorbeelden dat k en kw, g en gw gelijk staan, zijn bij dozijnen aan te halen. Daar reeds in overoude tijden tank en tvank hetzelfde uitdrukten, en aan tank een Germaansch thang, infinitief thingan, beantwoordt, en aan tvank een Germ. thwang, infin. thwingan, is het begrijpelijk hoe Ags. thengel, On. thengill ‘vorst, bewindvoerder’ een wisselvorm zijn kan van Ohd. dwengil ‘exactor’, d.i.z.v.a. dwingeland. Vermits de suffixen in en il dezelfde kracht hebben, bijv. in himin = himil, hemel, en vermits dus een Nederfrankisch thwingin, samengetrokken: thungin, in vorming gelijkstaat met thengill (d.i. thengil en r des nominatiefs), herkent men in thunginus slechts eenen anderen vorm van Ags. thengel, enz. Verg. ook Ohd. dwing ‘lex’ en de Ags. zinsnede hierboven aangehaald: Raêdgot and Alerîc rîce gethungon. - In 't Skr. vertaald zou thungin en thengel heeten vinâyaka, van hetzelfde vi-nî, waarvan 't vroeger vermelde vinîta ‘gedresseerd, onderwezen, fatsoenlijk’ afgeleid is, en vinîta is, gelijk gezegd, in beteekenis = Os. en Ohd. gi-thwungan. |
|