Bladvulling.
In mijne uitgave van de Mnl. gedichten, onder den titel Van Vrouwen ende van Minne, komt op bl. 43 een klein gedicht voor (No. 21), dat reeds vroeger naar het Haagsche Hs. No. 721 door Zacher in Haupt's Zeitschr. 1. 243, en door Dr. Van Vloten in de Dietsche Warande, 7, 373, was uitgegeven. Door geen onzer schijnt de zinstorende fout te zijn opgemerkt, die in een der verzen in beide Hss. is ingeslopen, en door het schrappen ééner enkele letter is te herstellen. Er is sprake van een wijngaard, en vs. 5 vlgg. lezen wij:
Hi staet op enen berch soe hoech,
Dair die gront of is soe droech,
Dat hi ghewassen niet en can.
Sint dat icken eerst began
Te poten daer, soe en is hi niet
Ghemeert, dez soe doeghe ic verdriet.
Des verdorret hi sonder heyl,
Want die berch is soe steyl,
Dat mi te climmen is soe swair,
Ende hem vrucht te brenghen dair.
Wat is de reden van het verdorren van den wijngaard? Niets dan gebrek aan water. Lees dus:
Ende hem vucht te brenghen dair.
d.i. vocht, water, en de zin is volkomen gezond.
E.V.