De taal- en letterbode. Jaargang 3
(1872)– [tijdschrift] Taal- en letterbode, De– Auteursrechtvrij
[pagina 1]
| |
De partikel ar in 't Oudhoogduitsch
| |
[pagina 2]
| |
In ouderwetsch Latijn komt een ar voor, doch dit is enkel eene, in 't Latijn zoo geliefkoosde, linguale uitspraak van ad ‘bij, aan’, gelijk o.a. meridies voor medidies staat. Met het Ohd. ar is het Latijnsche ar niet identisch, hoezeer in zeker opzicht daarmeê verwant. Het Lat. ar = ad vindt men terug in 't Goth. at, Angels. ät, Engelsch at, Ohd. az, enz., terwijl Ohd. ar in ouderen vorm as luidt. In 't Skr., de Iraansche dialecten, 't Grieksch en Latijn - de overige zustertalen laten we kortheidshalve rusten - komt dit as noch als afzonderlijk voorzetsel, noch als voorvoegsel voor. Des te meer doet het dienst als achtervoegsel, want als suffix van den genitief enk. (in de meeste gevallen ook van den ablatief enk.) is het aan alle Arische talen gemeen. De wijzigingen die as in klank ondergaan heeft, kan men licht overzien in zulke voorbeelden als: Skr. pad-as, Gr. ποδ-ος, Lat. ped-is (maar ook ei-us = Oudarisch ai-asGa naar voetnoot1); ali-us van stam ali+as); Gr. φερούσης. Alwie in de allereerste beginselen der vergelijkende taalstudie geen vreemdeling is, weet ook bij welke woorden de uitgang van den genitief enk. (niet tevens ook ablatief) is asia, Skr. asya, Gr. ιο, ον, Goth. is. Dit suffix is iets geheel anders in oorsprong dan as, want as beteekent ‘uit, van’, maar (a)sya ‘zijn’. Het is dus even natuurlijk dat asya uitsluitend voor den genitief bewaard werd en as voor genitief en ablatief dienst deed, als dat in onze taal, bijv. in ‘Jan zijn boek’ de verbinding ‘Jan zijn’ uitsluitend eene genitief-betrekking aanduidt, terwijl van den genitief en ablatief beide kan uitdrukken. Behalve as werd in 't oudere Arisch ook het synonieme us gebezigd als aanduider van genitief en ablatief beide; sporen daarvan zijn nog over in 't Skr., o.a. in patyus ‘van den heer’ en sakhyus ‘van den vriend’, zijnde genitief en ablatief enkv. van pati en sakhi. Mogelijk ware het dat ook in 't Latijn ei-us uit | |
[pagina 3]
| |
een Arisch ai-us, en niet juist uit ai-as ontsproten is, doch wegens 't Goth. is = Lat. ei-us acht ik zulks niet waarschijnlijk. Ofschoon us maar in eenige weinige woorden als genitiefvormer bewaard is gebleven, heeft os (Arisch aus), de sterke vorm van us, eene plaats gehouden in den genitief en locatief dualis aller naamwoorden in 't Skr. Dus van açvai, een meervoud en tweevoud van açva, is de gen. locat. açvay-os; van pad is het pad-os. Zoodra os in algemeen gebruik kwam bepaaldelijk voor den dualis, zal men, naar we gissen mogen, us, welks eenheid met os men nog gevoelde, minder gepast gevonden hebben voor het enkelvoud, en zoo kan us bijna geheel in onbruik geraakt zijn. Hiervoor was ten minste geen grond aanwezig in het door us uitgedrukte begrip zelve. In 't Bactrisch heeft de gen. dual. ook een versterkt us, en wel den vorm met Vrddhi, nl. âoç (âo). De verhouding waarin os tot us s staat is dezelfde als die van Goth. ût, Ndl. uit, Ags. ût, Eng. out, Nhd. aus (d.i. auz) tot Skr. ud, want de Goth. û is menigmaal, zoo goed als de Lat. û in dûco bijv., een regelmatig aequivalent van Arisch au, Skr. o. En natuurlijk; want daar de Arische a in 't Goth. in i en u kan overgaan, spreekt het van zelf, dat au, d.i. a+u, kan worden tot i+u of tot u+u. Het eerste nu vinden we o.a. in Goth. giutan, het laatste in lûkan. Zoo is o.a. ook het Goth. hûs, ons huis het Skr. kosha (zeer dikwijls, zelfs in Vedische Hdss. koçaGa naar voetnoot1) geschreven) ‘het binnenste van iets, de ledige ruimte, ingesloten ruimte, scheede, schaal, beker.’ Na de plaats welke as, in 't Ohd. nog als voorvoegsel ar voorkomende, in de oudste Arische talen inneemt, te hebben aangetoond, zullen we nagaan in welk verband as tot 't Lat. en Arische ad staat. Vooreerst vinden we ad terug als middel ter vorming van bepaalde ablatieven. Zoo is in 't Skr. van açva de genitief enk. açvasya, de ablatief enk. echter açvâd, d.i. açva+ad. Gemeenlijk is de genitief met den ablatief saamgesmolten, wanneer namelijk het achtervoegsel as is. Hoogst zeldzaam en verouderd is een ablatief als didyot (uit didyo-at) van didyu, daar | |
[pagina 4]
| |
didyos (uit didyo-as) als ablatief en genitief te gelijk dientGa naar voetnoot1). In 't Bactrisch is de ablatief ad (d) onvergelijkelijk meer in gebruik dan in 't Skr.; dus tanoot en dgl. evengoed als açpât. Behalve ad wordt in 't Bactrisch nu en dan adha gebezigd; dus açpâdha d.i. açpa+ad+a. Ook uit 't oudere Latijn is de onverminkte ablatief op d bekend; bijv. populōd, carthagined, enz. Het suffix is ad, en niet at, zooals de spraakkunsten opgeven. Niet dat at niet bestaat; maar het bestaat alleen onder bepaalde omstandigheden; elke d gaat in 't Skr., volgens de heerschende uitspraak, aan 't slot des woords vóór eene rust in t over. Zoo wordt tad tot tat, doch dat tad het oorspronkelijke is, blijkt uit de afleidingen tadîya, uit het Lat. istud en 't Goth. thata, Hgd. das. Evenzoo is het ablatief-suffix eigenlijk ad, hetgeen bewezen wordt door zulke woorden als madîya, asmadîya, afgeleid van de ablatieven mad, asmad; verder door den Bactrischen bijvorm adha; eindelijk door het Latijnsche d. Dewijl ad en as gelijkelijk in zwang zijn als middelen om den ablatief uit te drukken, en den klinker gemeen hebben, moet men aannemen dat ze met elkaar in verband staan; identisch zijn ze echter niet. Een dergelijk verband bestaat er tusschen Skr. ud ‘uit, van onder naar boven’ en ablatief-genitief-suffix us, en daargelaten het onderscheid van zwakke en sterke uitspraak, tusschen Goth. ût en us. Eindelijk hebben we aan te toonen, hoe het ablatief-achtervoegsel ad identisch kan wezen met het Lat. voorzetsel ad, Goth., Eng. at, enz. Dat een woordje 't welk eene betrekking als ‘bij, aan’ aanwijst, tevens strekken kan om ‘van, uit’ te kennen te geven, mag dezen en genen misschien vreemd klinken; toch is het een feit dat boven alle verdenking verheven is. Na eenige onwedersprekelijke feiten te hebben aangehaald, zullen we de verklaring geven. Het is geheel overbodig sprekende bewijzen aan te halen uit andere taalfamiliën dan de Arische, hoe de be- | |
[pagina 5]
| |
trekkingen ‘tot’ en ‘van,’ ‘in’ en ‘uit’ door één en hetzelfde middel worden aangewezen: bepalen we ons tot de Arische talen, die ons bewijzen in overvloed aan de hand doen. Beginnen we met Vedisch sacâ ‘bij, met’. De Oudperzische vorm hiervan is hacâ, de Bactrische haca, de Nieuwperzische az; in al deze Iraansche talen is de beteekenis: uit, van. In 't Nieuwperzisch is az, geheel in overeenstemming met ons van, het Latijnsche de in de Romaansche talen, niet enkel voorzetsel des ablatiefs, maar ook des genitiefs. Het Latijnsche secus, dat tot Skr. sacâ staat als een vormelijke ablatief tot eenen vormelijken instrumentaal, laat ik rusten, dewijl men meenen mocht dat het verschil tusschen sacâ en secus voortspruiten kon juist uit het onderscheid der achtervoegsels. Trouwens sacâ en hacâ bewijzen op zich zelve genoeg. Een tweede voorbeeld levert ons het Ags. ät; terwijl ätberan etymologisch aan 't Lat. adferre beantwoordt, is het in beteekenis = Lat. auferre ‘wegnemen’; ätgifan is ‘geven aan’; ätniman is ‘nemen van’; ätgädre is ‘te gader’. Uit 't Engelsch is at ‘te, aan’ ieder bekend, en tevens de uitdrukking at one's hands ‘van iemands kant.’ Een derde bewijs is het overbekende, en daarom wellicht over 't hoofd geziene feit, dat in 't Sanskrit, Latijn, enz. de datief meerv. en de ablatief meerv. (behalve bij de pers. voorn.) één zijn; pad-bhyas, pedi-bus is ‘aan de voeten, ten voeten’ en ‘van, uit de voeten’; zoo ook dient Fransch à (uit ad) om weêr te geven ons ‘aan’, den datief, en tevens dient ad als achtervoegsel des ablatiefs. Bij de persoonlijke voornaamwoorden is ad in 't Skr. een middel ter aanduiding des ablatiefs, behalve in samenstelling. Dus mad ‘uit, van mij’; asmad ‘uit, van ons’. Als eerste lid eener samenstelling hebben deze vormen genitiefbeteekenis. In 't oudere Latijn zijn med, ted, die in vorm identisch zijn met Skr. mad, tvad, accusatieven, d.i. met andere woorden, in 't Lat. wordt in dit bijzonder geval 't toevoegsel in den zin genomen van ‘tot, naar’, overeenkomstig den zin van 't voorzetsel ad. Een vierde feit - en daarbij zullen we 't vooreerst laten - is dlt, dat de zoogenaamde bijwoorden met ablatief-beteekenis op tas in 't Skr., als itas, tatas, niet slechts beteekenen ‘van hier, van daar’, maar ook ‘hierheen, daarheen’, | |
[pagina 6]
| |
in welke laatste opvatting ze verwisseld mogen worden met de locatieve bijwoorden iha, tatra, ‘hier, daar’, even als ons te zoowel eene beweging ergens heen aankondigt, gelijk het etymologisch identische Grieksche achtervoegsel δε, als ook eene rust op eene plaats, gelijk trouwens ook 't Gr. δε in ἐνϑάδε. Als men weet dat het ablatief-teeken ad op zich zelf even goed ‘bij, aan’ kan vertegenwoordigen als ‘uit, van’, zal men zich niet verwonderen dat in 't Latijn zeer dikwijls de ablatief eenen locatieven zin heeft, en dat zulks ook in 't Skr. geenszins tot de zeldzaamheden behoort. Bijv. balâd, volgens het onvermijdelijk levenlooze stelsel onzer spraakkunsten een ablatief, beteekent ‘met geweld’; kramâd ‘in volgorde, achtereenvolgens’; madhyâd ‘in 't midden, te midden’; paçcâd ‘in 't westen, achter’ en ‘van 't westen, van achteren’, enz. Na kennismaking met de feiten, moeten we redelijkerwijze eene verklaring zoeken. Zelfs indien we niet in staat zijn eene voldoende verklaring te vinden, hetgeen wegens de menschelijke kortzichtigheid zulk een gewoon verschijnsel is, dan nog moeten we het hoofd buigen voor de feiten. Het komt mij voor dat we hier naar de verklaring niet lang behoeven te zoeken, mits we bij elke poging om de voorstellingen en denkbeelden van anderen, bepaaldelijk van oudere geslachten te begrijpen, niet onze wijsheid of gewaande wijsheid als richtsnoer nemen. Bij elke woordafleiding, bij elke verklaring van taalvormen, d.i. van geschiedkundige voortbrengselen van den menschelijken geest, hebben we te vragen, niet hoe wij in onze onovertreffelijke wijsheid en nog onovertreffelijker kunstgevoel, een woord, eenen taalvorm zouden voortbrengen, maar hoe zij, aan wie wij de taal te danken hebben, gedacht, gezien, gevoeld hebben. Soms gelukt het ons uit verschillende aanduidingen die gewaarwordingen en denkbeelden in ons zelven te doen herleven, soms, ja meestal, niet. Doch ter zake. De ablatief duidt eene scheiding aan. Het begin eener scheiding heeft plaats op het punt waar de twee te scheiden voorwerpen elkaar raken, zoodat de scheiding noodzakelijk verbinding veronderstelt, en het raakpunt, d.i. ad, sacâ, aan beide voorwerpen of de daaromheen gedachte kringen gemeenschappelijk toebehoort. | |
[pagina 7]
| |
Gelijk het raakpunt niet zonder twee rakende voorwerpen in de verbeelding aanwezig is, zoo ook niet ad, enz. zonder bijgevoegde woorden. Zeg ik ‘de trein vertrekt van het station’, dan is van aanwijzer des ablatiefs, maar in mijne voorstelling vertegenwoordigt van juist het raakpunt, waar de stationsgrens, die achterblijft, en de trein, eene lijn die in zekere richting zich voortbeweegt, elkaar 't laatst ontmoeten. Nog duidelijker is hoe ‘aan, vlak bij’ en ‘van, uit’ samenvallen in onze voorstelling, als de twee voorwerpen, hoewel uiteenloopende, of de twee lijnen, hoewel in verschillende richting loopende, toch met elkander in verbinding blijven. Bijv. ‘de tak schiet uit den stam’, waar ‘uit’ voorstelt het punt A in deze figuur: ; het is klaar dat A het aanrakingspunt is tusschen stam en tak. Het is dus zeer natuurlijk, d.i. overeenkomstig de natuur, dat de Latijnen verkiezen te zeggen pendere ex of ab aliqua re, en wij hangen aan iets. Het eene is zoo goed en zoo juist als het andere. |
|