| |
| |
| |
Schijnbare frequentatieven in het Nederlandsch.
Door A. de Jager.
II.
Buidelen, buijelen.
Deze woorden drukken hetzelfde uit, wat wij nu bij samentrekking door builen aanduiden, d.i. meel ziften. Bij Kiliaan is builen en buidelen beide ‘cribro incernere.’ Het substantief buil kende deze nog niet; hij heeft alleen buidel, cribrum farinarium. De thans verouderde volledige vormen leest men bij Maerlant, Spiegel Historiael (uitg. in 4to), D. II. bl. 83:
Die was in eene keete geboren,
Ende cume hadde te siere noot
Nu mach hi cume gebudelt eten.
Van Hasselt, Geldersch Maandwerk, D. I. bl. 377: i. budel, daer men meel doir budelt. Statenvertaling des Bijbels, Randteek. op Levit. 2, vers 1: meelbloeme, d.i. gebuydelt meel, de donst van het meel. Vervolg op Wagenaars Vad. Hist. D. XXIX. bl. 231: dat de Representanten aldaar voor gebrek beducht, nog in die zelfde maand den Bakkeren het ziften of buidelen van eenig
| |
| |
Tarwenmeel, het bakken of verkoopen van eenig Wit Brood of ander Gebak van gebuideld meel vervaardigd, .... verboden. Ald. bl. 241: Verligting egter kreegen de Zeeuwen betreffende het buidelen van Tarwenmeel. De Brune, Bancketwerck, D. I. bl. 32: De quister buyelt zijn meel in den wind. Ald. bl. 227: de fijnste blomme wert gruys geheeten, die van een hatelingh ghebuyelt wert. Deze laatste vorm schijnt door den zeeuwschen schrijver uit het Vlaamsch overgenomen; althans Houwaert heeft dien mede, Lusthoff der Maechden, D. I. bl. 639:
Maer en wilt niet wesen zoo dwaeslijck ghesint,
Dat ghy ghelijck den buyel (daer men meel in bint)
De blomme laet uytrysen, en de zemelen hout.
De afleiding van het werkwoord buidelen, hetwelk in het Hoogduitsch beuteln luidt, is niet uitgemaakt zeker. Adelung en Grimm leiden in hunne Woordenboeken het werkwoord af van het zelfst. naamwoord beutel, nederl. buidel, vlaamsch buitel, middelhoogd. biutel, dat in het algemeen een zak beteekent, in het Oudduitsch butil, putil, zie Graff, Sprachschatz, III. 86. Ook Bilderdijk zegt in zijne Verklarende Geslachtlijst, dat ‘buil van den bakker is buidel, dat is zak, waar het meel door gedreven, en dus gezeven of gezift wordt.’ Maar verder dan tot dit buidel of zak brengen ons de Geleerden niet, en de oorsprong van dit zelfst. naamwoord blijft alzoo nog te geven.
Schmeller, in zijn bekend Idiotikon, Th. I. S. 220, is van meening, dat, in plaats van beuteln van beutel af te leiden, eerder het omgekeerde moet plaats hebben. Beutel komt dan van beuteln; doch vanwaar in dit geval het werkwoord? Deze vraag lost hij niet op; hij zegt, met aanvoering van den grond, alleen dat men aan het engelsche to beat, angels. beaton, niet kan denken.
Ook het fransche bluter of beluter geeft geen licht. Men verklaart dit als door omzetting ontstaan uit beuteln, biuteln. Anderen houden bruter voor den eigenlijken vorm, gezegd voor burter, bureter, van bure, grove wollen stof, waaruit de builzak zou vervaardigd zijn. Men kan dit niet onaardig ontwikkeld zien in Auguste Schelers Dictionn. d'Etymol. Française.
Zoolang over deze woorden geen helderder licht wordt ver- | |
| |
spreid, acht ik het raadzaam, ons werkwoord buidelen of buijelen van het zelfst. naamwoord buidel af te leiden en het dus voor alsnog niet onder de frequentatieven op te nemen.
| |
Femelen, fijmelen.
Bij Kiliaan luidt dit werkwoord fimelen en wordt verklaard door plukken, vlas of hennep plukken; bij Weiland, wol kaarden en de noppen afpluizen. Het woord komt van fimel, femel, hoogd. fimmel, hennep, eigenlijk de geel bloeijende, geen zaad dragende, vrouwelijke plant, die in het Engelsch fimble hemp heet, onderscheiden van de lange en zaadbevattende, mannelijke. Het genoemde substantief is van het latijnsche femella, fransch femelle, verkleinwoorden van femina, femme.
Het hoogduitsch werkwoord fimmeln heeft mede den zin, dien de afleiding van fimmel rechtstreeks aan de hand geeft, t.w. de korte hennipplant uittrekken; bij Schmeller meer in 't algemeen ‘onder op het veld staande vruchten de rijpe uitlezen of afscheiden.’ De aard der werkzaamheid van dit plukken of lezen brengt mede, dat het woord bij overdracht toegepast werd op andere, even beuzelachtige verrichtingen. Zoo heeft Von Kleins Deutsches Provinzialwörterbuch fimmeln voor ‘met de handen onnut treuzelwerk doen.’ en bij ons hebben femelen en fijmelen gelijken zin.
Dus leest men in Bolswerts Duyfkens en Willemijnkens Pelgrimagie, bl. 165: de vuyle smetten, die sy selver op haren luyen sack halen, met futselen, met lanterfanten .... met femelen in de asch, scheenbranden ende nagheldrooghen op den heert. Ald. bl. 220: Ghy brilt my wel met dat bloemen plucken; mat magh het volck peysen ende segghen, dat wy altijdt sulcke slechte queselerije voor handen hebben .... Wy sullen swaermoedigh woraen van dit femelen. De Brune, Bancketwerck, D. I. bl. 259: de menschen fymelen ... ontrent nietigh beuzelwerk. Niet volkomen duidelijk is de plaats bij Wellekens en Vlaming, Dichtl.
| |
| |
Uitspanning, Voorreden: de Kunstkenners die (in kunstprenten) meer achting voor een aardige verkiezing en schikking, als voor net gefemelde streepjes dragen. Er schijnt bedoeld te zijn: streepjes, met beuzelachtige netheid aangebracht.
Ziende op den langzamen gang van het treuzelwerk, bracht men de beteekenis over op talmen, dralen. Alzoo Hooft, Nederl. Hist. fol. 876: de bezondre gewesten en steeden bleeven fymelen oover 't stuk van naader handeling met Anjou, die tot Duynkerke vast met wachten naa de gezanten zyn geduldt oeffende. Klucht van Klaas Kloet, Derde Deel, bl. 2:
Soo dat ick docht, wel, hoe staa 'k hier dus en femel!
Kolm, Malle Jan Tots' boertige Vryery, bl. 1:
- ja altijdt staet ghy soo en femelt.
De aangewezen beteekenissen vindt men terug in afleidingen. Zoo leest men bij De Brune, a.w. D. II. bl. 88: laet ons.... spoorslaghs ten hemel rennen, zonder ons aen deze ondermaensche fijmelingen eenighsins te vergapen. D.i. beuzelingen. Coster, Teeuwis de Boer, bl. 5:
Sulcken Hennetaster, 'k weet niet waarby dat ick best sijn gefemel lijck?
d.i. gebeuzel, gezeur; Van Rusting, De Gehoornde Duvel enz. bl. 203:
Waar toe dient soo veel naar gefemels,
En aaklig werk, met soo veel spels?
Lozeman, Gasther of het Verwarde Huishouden, bl. 27: ze is geen femelkous, en ziet op geen wisjewasje. D.i. eene vrouw die op kleinigheden ziet.
Eenigszins afwijkende van het gewone gebruik is fijmelen gebezigd door Oudaan, een' dichter bij wien zulke vrijheden niet zeldzaam zijn. In zijne Poëzy, D. II. bl. 182, leest men:
Moetge woelen, moetge wryten,
Woelt dan met uw' dommekracht;
Byt den Domheer in de vacht,
Die eens zoo weerom mag byten,
Datge, van dien hauw bezwymelt,
Als een Dood-aars meult er fymelt.
(Dood-aars is eene misstelling voor dodaars, zooals heeft de Bloem- | |
| |
krans van 1659, waarin het dichtstuk bl. 582 eerst is opgenomen). Bij fijmelen schijnt de Dichter gedacht te hebben aan ‘zich bewegen, trillen,’ eene beteekenis, ook bij Kiliaan vermeld.
Later kreeg de toepassing van het woord nog eene andere wending. Men zeide het van kleingeestige nauwgezetheid in het godsdienstige, meestal met de bijgedachte van geveinsdheid. De samenstelling fijmelkous wordt gebezigd van ‘Klaartje dat fyne Meniste bakkesje,’ van wie het luidt, Lottooneel van Holland, D. II. bl. 113:
Wat wist zy te snappen en wat had zy 't altyd drok van Mietje,
En nu is ze zelver begort, die fymelkous! -
Zoo ook elders en bij latere schrijvers; Van Effen, Holl. Spectator, V. 45: wyl ik geen uitleg kryg, moet ik u eens vraagen of 'er iets ter wereld de zonde waard kan zyn. - Een schoone vraag! kreeg ik tot bescheid. Zouwewe zo fymelen, dan had een jong Kaerel zen leven geen pret. Van der Hoeve, Menschenwaarde en Christendom, D. I. bl 314: Ik zie je waarachtig nog liever driftig, Trui, dan dat je zoo zit te femelen. D.i. godsdienstige lessen te geven. De Nederl. Spectator, 1862, no. 9, bl. 71:
Doch mans, die lust in feemlen vonden
En theologisch twistkrakeel,
Die zette ik (waar ze twisten konden)
Te zamen in een oud kasteel.
Berkhey maakte er een werkwoord verfemelen van voor ‘met godsdienstige geveinsdheid vervuld zijn;’ Natuurl. Historie van Holland, D. III. bl. 1982: dat er onder ons gevonden worden, wier Herssenen zoo verre verfemeld zyn, dat zy niet alleen eene ingebeelde heiligheid stellen in, geduurende hun leeven, digt onder den Predikstoel te zitten enz. Dezelfde Schrijver spreekt van een femelteeken, als uitwendig bewijs van godsdienst; Vaderlijk Afscheid, bl. 35:
De stille Christen wil geen dweepend femelteeken.
De, als dichter meer keurige, Pieter Leuter zingt in zijne Kruiskerk, bl. 69, van de ‘Schynheiligheid, in 't gewaed der godvrucht loos vermomd,’ dat:
| |
| |
- zij, met laffe en kindsche fijmeltael,
Die al te zeer de onnoozlen kan belezen,
En Van Alphen zong, Dichtwerken, D. II. bl. 232:
Voor mij was niets te veel, als 't aankwam op wat schatten;
Maar sprak ik eens van deugd - dan was't maar fijmlarij,
Niet waardig om er hoofd en hart mede af te matten
Het aangevoerde zal wel voldoende zijn om de oorspronkelijke beteekenis van femelen, fijmelen, met de wijzigingen, die zij onderging, duidelijk te maken, en tevens buiten kijf te stellen, dat het werkwoord geen frequentatief is, maar van een bestaand zelfst. naamwoord werd afgeleid. Een primitief femen of fijmen is dan ook evenmin als een wortel feem of fijm aan te wijzen. Mij kwamen wel aan een paar afleidingen voor, die aan zoo iets zouden kunnen doen denken. Bij den vlaamschen dichter Ogier vindt men, De Seven Hoofdsonden enz. bl. 25, nevens de ‘Blaeskaecken, Loftuyters, Liegers, Bedriegers, Valsaerts, Ypokrieten’ genoemd de Feemers. En bij H. van Halmael, in zijnen Geveinsde Kwaker, D. III. bl. 53; leest men:
't Is om het Goud alleen, jou gefronste koonen.
Vermogt het jou staat, dat gefeem moest van kant;
Geen pest is zo groot als geveinstheid in 't land.
De beteekenis dezer beide afleidingen komt zeker met die van femelen overeen. Doch daar het bestaan van een werkwoord femen overigens nergens uit blijkt en het aannemen er van als primitief van het behandelde femelen met de duidelijke afkomst van dit woord in strijd zijn zou, moet met het er voor houden, dat feemer en gefeem gezegd zijn voor femeler en gefemel. De woorden ontstonden door een duister taalgevoel, dat blootelijk naar de analogie van andere vormen en zonder helder bewustzijn der ware etymologie te werk ging. Gefeem in plaats van gefemel kon, meende men, evengoed gezegd worden als gezwijm voor gezwijmel en veel dergelijke. De aangevoerde zijn de eenige woorden niet, die op zulk eene wijze ontstaan zijn.
Behalve het behandelde werkwoord heeft Kiliaan nog een ander fimelen, femelen, dat hij verklaart door ‘snel bewegen of bewogen
| |
| |
worden, eene vlugge of dartele beweging met de vingers maken.’ Hij kent daaraan ook de beteekenis toe van ‘beuzelwerk doen, treuzelen.’ Hier heeft, meen ik, eenige werwarring plaats. De laatstgegevene beteekenis behoort niet bij de eerste, maar bij het werkwoord, dat boven is behandeld. De eerstgegevene staat op zich zelve. Zij is eigenlijk die van ‘met de hand op eene wellustige wijze betasten’ en inderdaad een frequentatief, zooals mijn Woordenboek tracht in het licht te stellen.
Het Woordenboek des Instituuts op Hooft leidt de eene beteenis uit de andere af op deze wijze: ‘Fijmelen is eigenlijk wellustig dartelen en strooken, van hier beuzelen.... dus erlangt het ook de beteekenis van talmen, dralen.’ Doch ‘wellustig dartelen en strooken’ en ‘beuzelen en talmen’ zijn zeer verschillende zaken. Kiliaan zelf, op wien het Woordenboek zich beroept, alschoon hem de verwantschap der verschillende beteekenissen niet helder voor den geest staat, neemt tweederlei fimelen, femelen, aan. Bij beiden, het is zoo, komt de hand in het spel; doch bij het eene voor een gering, geduld eischend, bij het ander voor een wellustig onkuisch, bedrijf; onderscheid genoeg, om eene verschillende afleiding te mogen aannemen, die dan ook, maar ik meen, op eene voldoende wijze te geven is, zonder dat men de toevlucht behoeft te nemen tot verklaringen als die van Bilderdijk, door welke hij fijmelen doet afkomen van ‘den uitroep fy my! of foei my’ wegens ‘eene angstige vroomheid, die zich zelve verfoeit;’ zie de Verklarende Geslachtlijst, D. I. bl. 227.
| |
Konkelen.
In onze taal heeft konkelen tegenwoordig tweederlei beteekenis, 1o die van koffiedrinken, en 2o van min of meer heimelijk eene zaak overleggen of besteken. De eerste zie men aangewezen in De Navorscher, D. VI bl. 361, waar als noordhollandsch taaleigen vermeld wordt ‘konkelen, koffijdrinken, halfelven.’ Ook in het Osnabrugsch zegt men, volgens Strodtmanns Idiotikon, kunkelpott voor koffiepot.
| |
| |
De tweede beteekenis is minder tot een enkel gewest beperkt, maar in de spreektaal vrij algemeen. Uitdrukkingen als samen konkelen, eene zaak bekonkelen, hoort men dikwerf. Zoo leest men ook bij Bekker en Deken, Cornelia Wildschut, D. III. bl. 52: misschien konkelt hij wel zo wat met Juffrouw Hofmann's vader. David, Vaderlandsche Historie, D. V. bl. 298: Zy gingen zelfs verder en konkelden onder elkander, om vast te stellen, wie van hen... de meeste aenspraek op Limburg hebben kon.
Met eenigszins gewijzigde toepassing leest men het woord bij Tuinman, Rijmlust, bl. 308:
Hoe slordig hangt zijn kleed gekonkelt?
d.i. toe- of vastgemaakt. En zoo hebben ook Bekker en Deken, Sara Burgerhart, D. I. bl. 21: myn Pelise is... zonder kap of lintje met een tinnen haak en oog maar vast gekonkelt. Vandaar opkonkelen bij dezelfden, Willem Leevend, D. I. bl. 220: zulk een verpieterde opgekonkelde Petitmaitre. D.i. vreemd toegetakelde. De dichter Van Walré in zijne Heksluiting, bl. 180, doelende op de bekende fabel van den telkens in vorm veranderenden hoed, zingt:
O Gellert! kwaamt gij nog eens weêr, na uw versterven,
Hoe vondt ge uw ouden Hoed verkonkeld bij uwe erven!
De oorsprong van het woord ligt in het zelfst. naamw. konkel, dat Kiliaan als nedersaksisch vermeldt voor spinrok, en het hoort dan ook vooral in de hoogduitsche dialecten thuis. Adelung noemt het opperduitsch. In de Idiotikons van Tiling, Schütze, Von Schmid en Kehrein ontbreekt Kunkel voor spinrok niet. De tweede der genoemden voegt ter opheldering er bij, dat dit oudduitsche spinwerktuig van het latere spinnewiel verschilt. Hij beschrijft het als een langen, vanboven afgeronden stok, waaraan het vlas werd bevestigd. Twee afbeeldingen van zulk een werktuig meen ik aan te treffen op de plaat in Vondels Toouneel des Menschel. Levens (uitg. te Amst. 1661 in 4to) bl. 50, waar Sardanapalus met zijne boelen zit te spinnen en waarbij dan het opschrift past:
‘Ziet hoe den Assyrier verwijft gelijk een kind,
Zijn hand slaet aen de spille, en zijnen rokken spint.’
In de uitgave door Van Lennep vindt men D. I. bl. 204 onder
| |
| |
hetzelfde opschrift eene geheel andere plaat, waarop niets van een spinrok of zijns gelijke te vinden is.
Het woord konkel of kunkel intusschen behoorde oudtijds ook tot de algemeene duitsche taal. Benecke geeft er uit het Middelhoogduitsch een tweetal voorbeelden van; zie zijn Wörterb. I. 912. Ja reeds in Graffs Sprachschatz, IV. 454, treft men het aan onder de vormen: cuncla, chunchla, kunchela, chonacla, chonagel enz. Dat er aan verwant is het fransche quenouille, oud fransch connoille, valt in het oog. Minder duidelijk is de wortel dezer verschillende vormen aan te wijzen. Sommigen denken aan het latijnsche colus, spinrok; anderen aan conus, kegel; nog anderen aan wat anders. Het komt mij voor, dat die wortel iets moet aanduiden dat draait, en zich dan ook vertoont in ons bekende kink. De boven beschreven stok draaide rond; doch bovendien is het zelfst. naamw. konkel bij Kiliaan mede en volgens hem in het vlaamsch dialect, een wervelwind en draaikolk. Zoo leest men dan ook bij Houwaert, Lusthoff der Maechden, D. I. bl. 321:
Zoo my onmoghelijck waer den Hemel te meten,
Oft de Zee in eenen konckel te vergaren enz.
De Harduyn, Goddel. Wenschen, bl. 59:
Maer langher leven sij die met ghelatte vimmen
De konckelen der zee op ende neer beklimmen.
Ald. bl. 120: wy kattijvighe zijn ongheluckich, die door de baeren ende door de conckelen deser grooter zee stieren het schip. En bl. 127:
Dan wensch' ick 't diepste der foreesten.
Dan een spelonck der wilde beesten,
Dan eenen konckel onder d'aerd,
Daer dat ick soude zijn bewaert
Als bijvoegel. naamw. beteekent het kronkelend, ineengedraaid; dez. Goddel. Lofsanghen, bl. 141:
Opstichtende mijn Cluys in een woust conckel hout.
Dez. Uitgel. Dichtstukken, bl. 53:
- hem streckt een woust en conckel hol
Van somberheydt en schrik, en duysternissen vol.
Hiertoe behoort ook de uitdrukking konkel-wronkel, bij Kiliaan
| |
| |
door ‘contortus’ overgezet, en de volgende samenstelling bij Van Overbeke, Rijmwerken, bl. 260:
Ick leg als in een Watervloed,
Als in verdraeyde Konckel-stroomen
Daer swaerelijck is uyt te komen.
Dus in de eerste uitgaven; latere drukken, althans de tiende die voor mij ligt, heeft kronkel-stroomen.
Voorts heeft het zelfst. naamw. konkel in onze taal nog eene beteekenis, die Kiliaan en Weiland niet vermelden, doch welke voorkomt bij Bomhoff, t.w. van ‘slag, oorveeg.’ Zooals onze volkstaal zegt: iemand een draai geven, een draai krijgen, had men voorheen dezelfde spreekwijzen met konkel. Dus Rosseau, Aran en Titus, bl. 3:
- den een die kreeg een konkel,
Dat hem de heele smoel trok in een scheve kronkel.
Dez. De Helsche Kermis, bl. 36:
- hoe! heb ik geen crediet?
Met een konkel voor de Koonen
Ald. bl. 91:
Ezelskoppen, hangebasten,
(Sprak Jupyn) en gaf de gasten
Elk een konkel voor de snoet.
Dez. Medea, bl. 60:
Maar liegt niet, of gy krygt een konkel voor de snats.
Bekker en Deken, Willem Leevend, D. I. 270: Uw Zoon wilde my helpen; maar hy kreeg een ouwerwetze konkel. Dez. Cornelia Wildschut, D. I. bl. 169: Zijn vader was zo boos over dit antwoord, dat hij hem in haastigheid een goeden konkel gaf. D. VI bl. 111: of ik hem, dan of ik mij zelven een konkel om de ooren moest geeven. Dez. Sara Burgerhart, D. I. bl. 77. Laat zy nooit onder myne oogen komen, want ik ben wat poestig .... er zullen konkels zwaaijen.
Van konkel in den zin van spinrok is op meer dan ééne wijze een overdrachtig gebruik gemaakt. Allereerst op de spinster. In het Schwäb. Wörterb. van Von Schmid is Kunkel een lang vrouws- | |
| |
persoon. Bij Bomhoff is konkel een lui en slordig vrouwmensch; voorts, met eene nieuwe overdracht, een vod, lap, lomp. In het Oldenburgsch is Kungelweib een vrouwspersoon, die in oude kleêren doet; zie Herrigs Archiv, VIII. 351. Het werkw. kungeln, mede aldaar vermeld uit het dialect van Lippe-Detmold, beduidt het verkoopen van oude kleêren; evenzoo bij Villmar, Idiot. von Kurhessen, hetzelfde werkwoord voor handelen, verkoopen; bij Strodtmann, Osnabr. Idiot. Kunkelen, op eene ongeoorloofde wijze verruilen, kwanselen; en bij Kehrein, in het nassausch dialect, heimelijk verkoopen, verruilen, gezegd van vrouwen, die zulks buiten haar mans weten doen, en verder in het geheim praten. Te recht zeide daarom Bilderdijk, Geschied. des Vaderl. D. I. bl. 311, dat konkelen heet ‘in 't geheim iets door slinksche wegen trachten te bereiken’ en dat dit ontleend is van ‘de praatjes der spinsters’. En voor zoover, eindelijk, zulke praatjes en zulke geheime of ongeoorloofde handelingen bij de vrouwen plaats hebben onder een ‘kopje koffie’, ontstond daaruit de boven vermelde beteekenis van koffiedrinken. Men zie voorts de afleidingen en samenstellingen, in het Nieuw Groot Woordenb. van Bomhoff te vinden. Aldaar ontbreekt echter konkelig, dat mij voorkwam bij Bekker en Deker, Willem Leevend, D. II. 230: Alle onze jonge lui moesten dat leeren, in plaats van die konkelige Vlaamsche Operaas deunen.
Kiliaan heeft een werkwoord verkonkelen, dat hij uitlegt door verdraaijen, in de war brengen, verstoppen. Zoo leest men in Marnix' Biencorf, bl. 121 verso: Ja al hadden sy de blase alsoo verconkelt ghehadt, dal sij gheen boonen en hadden connen ghepissen. Bredero, Moortje, bl. 26:
Hy sterreft schier van kouw, hij schijnt wel zeer verkleumt,
Verkonckelt in sijn blaes en knoffelt met sijn handen.
De Brune, Bancketw. D. II. bl. 134: zoo gaet het oock met de natuerlicke mensche; hy is vervrozen en verkonckelt in de Godsdienst. Ald. bl. 435: zoo is oock de goud-zack grondeloos; al wat er in ghedaen wert, is terstond verzwolghen en verkonckelt. - In dezen zin hangt het werkwoord blijkbaar samen met konckel voor draai en draaikolk.
| |
| |
In welke der genoemde beteekenissen konkelen ook worde genomen: een frequentatief hebben we er niet in te zien. Het is steeds van een zelfstandig naamwoord afgeleid. Het bestaan van een primitief konken is nog niet gebleken. Het is zoo, op konkel bij Kiliaan voert Van Hasselt een voorbeeld aan van een' naamwoordvorm, die aan een werkwoord konken zou kunnen doen denken, t.w. van konk. Doch ik twijfel, of de opvatting dier aanhaling juist zij. Ze is door den geleerden Aanteekenaar ontleend aan eene groningsche Keur in handschrift, doch die gedrukt te vinden is in de Displegtigheden van Van Alkemade en Van der Schelling, D. I. bl. 199, waar men leest: ‘nog de brudegom, nog de bruut en moet negeen wart, nog klederen, nog concken, nog trippen, nog klenode geven oerre mannen vrenden in de bruloft.’ Het artikel, waaruit deze regels zijn getrokken, betreft het ‘cleden’, en de daarin vermelde voorwerpen (want, klederen, trippen, klenode) behooren daartoe; hoe daarbij het spinrokken te pas komt, is mij niet duidelijk. Eerder zou men, met het oog op de bruiloft, aan een drinkschaal kunnen denken, bij Roquefort conque, lat. concha, fransch coque. Doch het verband schijnt op eenig voorwerp te wijzen, dat tot kleedij of opschik behoort. In ieder geval is geen voldoende grond aanwezig, althans niet aangevoerd, om het woord voor één te achten met konkel.
| |
Nigchelen.
Dit werkwoord komt meermalen voor in het door Dr. Vermeulen uitgegevene Van den Levene ons Heren; dus vs. 3035:
Si namen yseren nagele saen
Ende quamen tonsen here gegaen;
Si nichelden vaste sine voete
Met groten naghelen vele onsoete.
Vs. 3437:
Hoe sijn dijn hande ende dine voete
Doergaet, genichelt vele onsoete.
Vs. 3459:
Dese naghele nichelen di so sere.
| |
| |
Vs. 3667:
Oec biddic u, ontferme u sijns,
Die mi nichelden in desen sere.
En vs. 3824:
Die naghele, die stac in Jhesus voete
Die trac hi ute vele soete....
Aldus ontnichelt was Jhesus.
Ook in andere middelnederlandsche geschriften; Verslag enz. van Twee Getijdeboeken, door Prof. Meijer, bl. 29 (tot Jezus):
Want ghi doe, om onze scout,
Ghenichelt wart ant scrucen hout.
Serrure, Vaderl. Museum, D. II. bl. 396:
Here, om dat cruce, dat ghi droecht
ter bitter doot waert, ende daer ane stoet
u eneghe sone ghenichelt vaste.
Ons liefs heren Passie, HS. van Van Hulthem, bl. 5:
Te middaghe namen si hem saen
Ende nichelden hem sijn morwe lijf
Met naghelen dat hi hinc soe stijf enz.
De beteekenis van het woord is in al deze plaatsen duidelijk die van nagelen, met nagels, d.i. spijkers, doorboren, doorsteken. Volgens den Hoogl. Bormans wordt in het limburgsch dialect voor dit nagelen inderdaad nigchelen gebezigd; zie de Dietsche Warande, D. III. bl. 133, en Kilaan teekende het reeds op als oud-leuvensch. In een boeren-nagelsmidsdansliedje, bij Schmeller, II. 686, luidt een regel:
Gniglt, gnáglt, gnàglt mues 's sey.
De middelste dezer drie elkander volgens hunnen aard natuurlijk opvolgende klanken (i, e, a) komt overeen met het ags. naeglian (in het Engelsch samengetrokken tot nail), noordsch negla. Ook het Oudhoogduitsch bij Graff, Sprachsch. II. 1017 heeft ginegilit naast ginagilit; en voor intnagaljan, d.i. ontnagelen, innegilen, overeenkomende met het boven aangetroffene middelnederlandsche ontnichelen. Het Middelhoogd. bij Benecke heeft als werkwoorden nagelen en negelen, vernagelen en vernegelen enz. Ja ook de Teuthonista heeft negelen.
| |
| |
Het lijdt dus geen twijfel, of ons middelnederlandsch werkw. nigchelen, (misschien ook niechelen uit te spreken) is hetzelfde met nagelen, een van het zelfst. naamw. nagel afgeleid werkwoord. Het moge waar zijn, dat dit nagel afkomt van een werkw. nagen (zie Diefenbachs Wörterb. II. 93): het bestaan van zoodanig werkwoord in gelijke beteekenis als nagelen blijkt nergens; en dit laatste heeft de beteekenis van spijkeren verkregen van het naamw. nagel in den bepaalden zin van spijker; het is alzoo geen frequentatief.
Mij zijn bij onze Ouden twee plaatsen bekend, die met de gegevene afleiding schijnen te strijden, en alzoo eene bespreking vereischen.
De eerste komt voor in een fragment, door Prof. Bormans medegedeeld in de Dietsche Warande, t.a.p. en luidt dus:
daer quam schegen (d.i. tegen) haer gegaen
Christus aen den cruse ghenyet,
besprait met bloede. Ay nu besiet enz.
De aanteekening hierop verklaart ghenyed door ‘genageld, van nagelen of nigchelen’. Nyen zou dan als een werkwoord van gelijke beteekenis als nagelen moeten gelden en het primitief van dit uitmaken. De plaats is, mijns inziens, te gebrekkig - de Hoogleeraar heeft verscheidene woorden en letters moeten invullen - om stellige uitspraak aangaande ghenyed te doen. Bij dit woord, dat op besiet zal moeten rijmen, kan men, gesteld dat de lezing juist zij, even goed, of zelfs eerder, aan een ander werkwoord denken. De Hoogleeraar zelf stelt het woord (zeker in beteekenis) gelijk met het fransche river; welnu, de nederlandsche uitdrukking daarvoor is nieten, d.i. klinken, omklinken, bepaaldelijk van spijkers gezegd; zie Kramers' Woordenb. Men zou ook kunnen denken aan nijen, neijen, d.i. naaijen, in den zin van vastsnoeren, die aan het woord niet vreemd is. In allen geval blijft er voor het aannemen van een werkw. nijen of nijden, dat etymologisch met nagelen of nigchelen één zou zijn, niet veel grond over.
De tweede door mij bedoelde plaats wordt aangetroffen in een Getijdeboek der veertiende eeuw. Het daaraan ontleende gedicht
| |
| |
is door den heer Alberdingh Thijm ergens - wáár is mij onbekend - opgenomen, onder den titel van ‘De Daggetijden, toegepast op het lijden van onzen Heere en Zaligmaker’. Bl. 5 van den overdruk, dien ik er van bezit, leest men:
Want gi doen waert om onse scout
Genichet an des crucen hout.
Intusschen deze tekst, die gevolgd is naar een pergamenten handschrift berustende te Brussel, is veel minder juist, dan in de uitgave van hetzelfde dichtstuk, die plaats had door het Koninklijk Nederlandsch Instituut, naar een bij dat ligchaam berustend manuscript, en wel in het Verslag van Prof. Meijer, boven door mij aangehaald. Wij vinden daar ghenichelt en niet genichet; het eerste zal wel als de ware lezing, en het tweede als eene misstelling zijn aan te merken.
| |
Vogchelen
Dit werkwoord is opgenomen bij Halma en Holtrop voor ‘treden’ t.w. van de hen door den haan. Bij Kiliaan luidt het woord vogelen, inire, coire more avitum. Deze spelling wijst den oorsprong des woords voldoende aan. Het werkwoord is gevormd van het bekende zelfst. naamwoord vogel, dat in het Oudhoogduitsch onder den vorm fogal hetzelfde beteekende als bij ons; doch welks verkleinvorm, bij Graff fugili (zie Sprachschatz, III. 439) in het Oudhoogduitsch - wat ik bij Graff niet vermeld vind - ook foetus beteekende; zie Grimms Gramm. II. 113 en 400. In het middelhoogduitsch is vandaar het werkw. vogelen niet alleen vogelvangen, maar ook het paren der vogels; zie Beneckes Wörterb. III. 359.
Sommige hoogduitsche dialecten hebben de oude beteekenis van het zelfst. naamw. vogel en het werkw. vogelen bewaard. In het Beijersch is vogel de benaming van hetgeen onze volkstaal treedsel of treêsel heet, en het werkw. vogeln het treden van den haan; zie Schmeller, I. 625. Bij Stalder, Schweiz. Idiot. I. 388, is vogeln, vögeln, de vleeschelijke vermenging in het algemeen. |
|