De taal- en letterbode. Jaargang 2
(1871)– [tijdschrift] Taal- en letterbode, De– AuteursrechtvrijEen Bataafsche naam.Een te Rummel in Noordbrabant ontdekte votiefsteen is blijkens het opschrift opgericht door Flavius Vihtirmatis Filius summus magistratus civitatis Batavorum, d.i. Flavius V.'s zoon, opperste magistraat van den staat der Batavieren. Het moet ons terstond treffen dat in 't laatste gedeelte der eerste eeuw na Chr. de Romeinsche Keizers Vespasianus, Titus en Domitianus uit het geslacht der Flaviussen waren, en we mogen het waarlijk toch wel waarschijnlijk achten dat zoo'n voorname man als de summus magistratus civ. Batavorum geen minderen patroon gehad heeft dan eenen der genoemde Keizers. Ook Claudius Civilis, en de landverrader Claudius Labeo, dragen den naam van hun tijdgenoot Keizer Claudius. Op grond der lettervormen brengen deskundigen het opschrift tot het begin der 2de of het allerlaatst der 1ste eeuw onzer jaartelling, zoodat we veilig mogen stellen in Vihtirmats of Vihtirmat, den vader van | |
[pagina 295]
| |
iemand uit gezegd tijdvak, een Bataafsch woord te zien van de helft der 1ste eeuw of nog iets vroeger. Was Vihtirmat een wapen broeder van Civilis, of diens tegenstander? Was hij wellicht de groote Batavier zelf? Op die vragen zal wel nimmer 't antwoord volgen, doch al kennen we den man niet, welke dien naam droeg, het woord kunnen we trachten te ontleden, en zoo de eerste poging mislukken mocht, is er op dit stuk nog geene reden om te wanhopen. Eigennamen toch zijn ook naar vaste regelen gevormd, even als andere woorden, en hoe verder we in oude tijden teruggaan, hoe duidelijker de vorming der eigennamen wordt. Eenmaal is er een tijd geweest, dat eigennamen zich volstrekt niet van andere naamwoorden onderscheidden en iedereen dus wist wat ze beteekenden. Wanneer nu de regelen bij 't vormen van eigennamen nog zoo weinig bekend zijn, dan is dit hoofdzakelijk een gevolg van de mindere zorg die men er aan besteed heeft, en ten deele ook van de omstandigheid, dat zelfs in ouden tijd veel eigennamen op een nog vroeger standpunt der taal zijn blijven staan. Eindelijk, ze waren meer dan andere woorden aan verkorting en verminking onderhevig, en ook dit legt der verklaring moeielijkheden in den weg. Maar de grootere moeite, aan 't vraagstuk ten koste gelegd, zal worden opgewogen door 't voordeel dat ons blikken gegund zullen worden in eene oude, dichterlijke wereld. De naam die ons thans bezig houdt Inidt in den 2den nmv. van 't Latijn: Vihtirmatis; de Bataafsche genitief kan niet of niet noemenswaard daarvan verschild hebben. Hoe de eerste nmv. in de landstaal klonk, is niet te zeggen, dewijl ons de gegevens ontbreken om te beslissen of de s des nominatiefs omstreeks 50 na Chr. nog gehoord werd of niet. Vermoedelijk was de s nog niet verdwenen. Hetzij de eerste nmv. vihtirmats, of vihtirmat luidde, de beteekenis van 't woord is daarvan onafhankelijk. Dat de naam niet, gelijk we zoo vaak aantreffen, een verkorte of verminkte eigennaam is, blijkt voldoende op 't eerste gezicht reeds. Grimm, die niets van hetgeen de Germaansche oudheid betreft onaangeroerd heeft gelaten, zegt dat de naam duitsch klinkt, al meent hij zich niet aan eene verklaring te moeten | |
[pagina 296]
| |
wagen (Gesch. d.d. Spr. 408). Doch niet alleen voor ons gehoor, ook voor 't gezicht is de naam kennelijk Germaansch; men losse namelijk de samenstelling op in viht (d.i. naar onze schrijfwijze wicht) en irmat, met klemtoon op 't laatste. Viht is een welbekend, algemeen Germaansch woord, dat o.a. met Genius, Geest weêr te geven is. Wel is waar vinden we het meestal in min of meer ongunstigen zin toegepast, doch in de heidensche Oudnoordsche Edda zijn er zoowel goede als booze Wichten. In Grimm's D. Myth. (bl. 247, eerste uitg.) bijv. worden aangehaald allar vaettir, alle geniussen; hollar vaettir, goede geesten; meinvaettir, booze geesten; landvaettir, beschermgeesten des lands. De Wichten zijn nauwelijks te onderscheiden van de Alven of Elven, behalve dat het eerste woord eenen ruimeren zin dan het laatste heeft. Alf komt in verscheidene eigennamen als eerste lid der samenstelling voor; bijv. in Älfrêd; Oudn. Elfrâdr, d.i. ‘Alvengeschenk, door de Elven bezorgd’, en tevens ‘wijs als een Alf’. In 't algemeen zijn er niet weinig Germaansche eigennamen, waarvan de beteekenis is: ‘door een of ander goddelijk wezen geschonken’, of ‘onder de hoede daarvan staande’, of iets soortgelijks. De voorbeelden waartoe wij ons hier willen bepalen zijn genomen uit eene lijst van tinsplichtigen en hoorigen uit verschillende streken van Gelderland. De lijst is opgemaakt door den Heer Sloet van de Beele en getrokken uit oorkonden loopende van den jare 828 tot in de 12de eeuwGa naar voetnoot1). Als vrouwennaam uit de Betuwe in 't jaar 850 komt voor Alfrat (d.i. alf-râd) ‘geschenk der Alven’. Uit eenen anderen tongval, den Saksischen der Graafschap Zutfen, is Albuvard (of Albward), de naam van iemand levende in 828, in de omstreken van Aalten en Varsseveld. De beteekenis is: ‘onder de hoede der Alven staande’ of ‘de Alven tot beschermers hebbende’. In 't voorbijgaan gezegd, is het woord albuvard (albward) leerrijk voor den taalvorscher ook daarom, dat de b voor de doorstreepte b (= bh) | |
[pagina 297]
| |
staat, eene oude spelling die in den Saksischen Heliand herhaaldelijk voorkomt. De Heliand is iets later dan 828. In 't Gothisch wordt voor bh (onze v) ook eenvoudig b geschreven. - Een ander voorbeeld is Anslêth, d.i. ‘onder de leiding der Ansen (hemelingen) staande’, uit de Veluwe van 855. Naar het model van Alfrâd is gevormd Engilrâd, ‘engelgeschenk’, uit Teisterbant in 850. Dat behalve Alf ook het synonieme Wicht in zwang is geweest, mag men veilig aannemen, en de omstandigheid dat wij het in den Christelijken tijd niet meer aantreffen, is òf aan toeval te wijten òf aan den ongunstigen zin die in Wicht hoe langer hoe meer op den voorgrond kwam. Een bewijs hoe men nog na de gedeeltelijke invoering des Christendoms de beteekenis van veel namen kende, levert het aangehaalde Engilrâd, dat regelrecht eene vernieuwerwetsching kon wezen van een ouder Wichtrâd, of daarmeê synoniem. Uit de medegedeelde feiten hebben we het recht af te leiden dat Viht-irmat een naam is van dezelfde soort als Alfrâd, Alfward e. dgl. Irmât is een znw. afgeleid van irmetan of irmitan, Ohd. irmezzan, Nhd. ermessen, wat den vorm aangaat; naar andere uitspraak in 't Ohd. ook armezzan. In 't Nederduitsche dialect waarvan onze taal afstamt heeft de partikel die aan 't Mhd. en Nhd. er beantwoordt, ook ir geluid, gelijk in sommige Ohd. tongvallen. In 't Dietsch toch vertoont zich dezelfde partikel als er, en ook nog ten onzent. Om irmetan in alle opvattingen, die de algemeene beteekenis van ‘uitmeten’ toelaat, te leeren kennen, is 't Ohd. irmezzan, als te zeldzaam voorkomende, niet geschikt. De partikel, die met 't gedeeltelijk Hoogduitsche en 't Nederl. ir (er) in kracht overeenkomt en het vervangt in 't Gothisch, is us; in 't Ags. en Ouds. a. Vgl. Grimm, D.G. II, 818-832. Het Hoogd. irmezzan, het Bataafsche irmetan of irmitan is Goth. usmitan; hiervan het nmv. usmet, hetwelk beteekent ‘leiding’ (ἀγωγή); ‘beleid, staatsbeleid’ (πολιτεία); ‘levenswandel, gedrag’ (ἀναστροφή). Hoe die beteekenissen samenhangen, behoeft hier niet uitgelegd te worden; alleen wil ik er op wijzen dat het Skr. woord nîti, eig. leiding, ook al de opgegevene beteekenissen van usmet in | |
[pagina 298]
| |
zich sluit. Het Goth. usmet, in 't taaleigen der Batavieren overgebracht, is irmât. Viht-irmât, in 't mannelijk als bezittelijke samenstelling eenmaal ook Vihtirmâts, laat zich dan verklaren als ‘staande onder de leiding der Wichten’, en is te vergelijken met het bovenaangehaalde Anslêth, en ook met Anshelm, d.i. ‘onder de bescherming der Ansen staande’, met het reeds verklaarde Alfward, met Reginhelm ‘de bescherming der Goden hebbende’, met Reginwald, Noordsch Rögnvaldr, d.i. ‘Goden-bestiering’ of ‘door goddelijk bestier erlangd’. We mogen onszelven niet ontveinzen dat het woord, hetwelk in 't Ags. aan irmetan beantwoordt, ook eene andere opvatting toelaat. Het Ags. ametan is ‘uitmeten, in orde maken, scheppen’ en ook ‘toedeelen, beschikken’. Zoo leest men in de Elene vs. 1248 (ed. Grimm en ed. Grein): aer me lâre onlâg, - gife unscynde mägencyning amät, ‘eer dat de machtige hemelkoning mij wijsheid verleende, de onberispelijke gave toedeelde’. Vergelijkt men de beteekenissen van 't Ags. ametan (zie o.a. Grein's Gloss. s.v.) met het Gothische naamwoord usmet, dan moet men tot het besluit komen dat irmât de verwante begrippen van beschikking, beleid, bewind, leiding, bestiering, bezorging omvat heeft. Met dit al is de boven gegevene vertaling of omschrijving van Vihtirmât niet ongetrouw, geloof ik. Denzelfden ruimen zin zal men in râd, beraden (= bezorgen), enz. in alle Germaansche talen terugvinden; zoo de omschrijving van den Bataafschen eigennaam niet geheel nauwkeurig is, als juister aequivalent van Vihtirmât kan dan strekken Alfrâd. Onder de Grieksche namen zou ik vergelijken Διομέδων, Διομήδης, waarmeê kwalijk iets anders bedoeld kan wezen dan ‘Zeus tot bestierder hebbende’, en ‘onder de zorg van Zeus staande’; evenzoo Θεομέδων en Θεομήδης, waarvan het laatste, behalve dat ϑεος een god, en wicht een goddelijk wezen beteekent, misschien rechtstreeks = Vihtirmât is. In allen gevalle zijn μέδομαι, μῆδος, μήδομαι, μέδων èn etymologisch èn in ruimte van begrip identisch met 't Goth. mitan, enz., en zinverwant met Germ. raad, enz. Ten slotte eene enkele opmerking aangaande de partikel ir. Gelijk gezegd, is die, zoover ons bekend is, alleen overgebleven | |
[pagina 299]
| |
in ons taaleigen, en in 't Hoogduitsch. Het Gothisch kent slechts us, dat ook wij en de Hoogduitschers hebben, in oordeel, oorsprong, oorkonde, oordeel, oorlog, oorzaak, oorbaar. Met uitzondering van het IJslandsche geheel op zich zelf staande erlendr, d.i. uitlander, schijnt er in de overige Germaansche talen geen spoor meer van ir over. Zelfs het IJslandsche er kon ontstaan wezen uit ör = or = ur, Goth. us, ons oor, Hgd. ur, ofschoon het laatste mij niet waarschijnlijk voorkomt. Dat ir en ur (us), en in 't Ohd. ook ar, met elkaar afwisselen, daaraan is niet de minste twijfel, evenmin als dat ze gelijk zijn of geworden zijn in zin. Maar dat ze daarom etymologisch hetzelfde woord zouden wezen, is onaannemelijk. Terwijl Goth. us overeenkomt met het Bactrische uç, wat niet zoo eenvoudig = Skr. ud is, maar een bijvorm daarvanGa naar voetnoot1), is ir het Oudarische is, Indisch ish ‘uit’, in zin = nish. Dat ir, er niet alleen in klank, maar ook in beteekenis volmaakt aan ish beantwoordt, blijkt uit oud-Skr. ishkrta, ‘hersteld, in orde gebracht’; bedenkt men dat kr ‘maken’ is, en voorts dat het oudere er bij ons deels vervangen is door her, deels door ver, en let men op wat thans nog in 't Vlaamsch ‘eene wonde vermaken’ beteekent, dan blijft er omtrent de identiteit van ish en ir geen twijfel over. |
|