De taal- en letterbode. Jaargang 2
(1871)– [tijdschrift] Taal- en letterbode, De– Auteursrechtvrij
[pagina 262]
| |
Woordverklaring,
| |
[pagina 263]
| |
onbekend is: smetlijn althans, voor slaglijn, vindt men bij Weiland en Bomhoff vermeldGa naar voetnoot1). Moest afsmetten in die beteekenis in het Woordenboek worden opgenomen? Het antwoord op die vraag hing af van een juist inzicht in den oorsprong des woords en zijn samenhang met ons smetten. Ik wil die hier mededeelen, om rekenschap te geven, waarom mijn antwoord ontkennend is uitgevallen. De grond van smet en smetten ligt ongetwijfeld in het ww. smijten, dat reeds in 't Gothisch smeitan luidde. De beteekenis van dat ww. echter is in den loop der tijden sterk veranderd. Thans wordt het gebruikt voor werpen, met drift of geweld gooien. Voorheen, in de middeleeuwen en tot in de 17de eeuw, stond het met slaan gelijk: eene opvatting, die in Vlaamsch België nog heden bekend is. Maar allereerst en oorspronkelijk gold het in den zin van smeren. Bij het verhaal van den blindgeborene, wien Jezus genas door hem de oogen met slijk te besmeren, zegt Ulfila (Joh. 9, 6): ‘gasmait imma ana augona thata fani’, hij streek hem het slijk op de oogen; en straks (9, 11): ‘bismait mis augona’, hij bestreek mij de oogen. Ook het Oud-Noordsche smîta en Ohd. smîzan behielden die opvatting. In Mhd. smîzen treedt daarnevens die van slaan op, maar besmîzen gold nog voor besmeren, bezoedelen, het afgeleide gesmeize voor smeersel, smerigheid, vuiligheid. Zelfs nog in later eeuwen waren die beteekenissen in Opperduitsche dialecten, met name in Beieren, bekend. Anschmaiszen en beschmaiszen zeide men daar voor bezoedelen, bevuilen, en geschmaisz voor (vogel)-drek (Schmeller 3, 476). De opvatting van slaan schijnt meer | |
[pagina 264]
| |
bepaald in de Nederduitsche gewesten te huis te behooren en van daar in 't Mhd. te zijn doorgedrongen. In 't Ags. gaan beide nog samen: smîtan, percutere; besmîtan en gesmîtan, inquinare; smîting, contagio, pollutio (Ettm. 708). Maar in 't Mnl. smiten uitsluitend voor slaan, waaruit zich vervolgens het begrip van werpen ontwikkelde, dat trouwens reeds in het oude Friesche smîta wordt aangetroffen (Richth. 1038). De samenhang der drie genoemde beteekenissen, hoezeer ook schijnbaar uiteenloopende, is licht in te zien. Wanneer men een voorwerp met iets besmeert, dan gaat men er met de hand, met een kwast of mes, strijkelings langs, en dit beeld was bij uitstek geschikt als plastische vergelijking, waar men iemand met de hand of met een stok langs de huid strijkt. Iemand smeren, lustig afsmeren, hem wat smeer geven, zijn dan ook bekende uitdrukkingen, waarin zich dezelfde overgang vertoont, en de rottingolie, die men iemand toedient, is aan hetzelfde beeld ontleend. Hoe nu uit deze afgeleide opvatting van slaan weder die van werpen ontstond, loopt in 't oog. Met een krachtigen slag van den arm slingert men het voorwerp weg, dat men werpt, gooit of smijt. In onze hedendaagsche taal heeft smijten van de oorspronkelijke beteekenis van smeren zelfs de heriunering niet behouden. Zij is echter niet spoorloos verdwenen. Zij leeft nog in het afgeleide smet en smetten, die zich rechtstreeks uit de bovenvermelde opvatting van bezoedelen, bevuilen laten verklaren. Wat in het Ags. smîting heette, heet thans bij ons besmetting. Van smijten is smette, smet regelmatig afgeleid. Het is een versterkte vorm voor smitte, smit, dat aan ohd. smiz, vlek, mhd. smitze, ags. smitta, deensch smitte, zw. smitta beantwoordde. In 't Mnl. vindt men, nevens het toen reeds bekende smette, nog smitte geschreven (Sp. III8, 79, 77; Franc. 6721; Hildeg. 176, vs. 175), en besmit nevens besmet (Rijmb. 23655; Verk. Mart. 17; Wap. Rog. 183; Amand 1, 1210; Hexe 52), evenals men in 't Nedersaksisch nog smitte, smitten, besmitten zegt (Brem. Wtb. 4, 866 vlg.). Van smet komt weder smetten, besmetten en afsmetten in den bij ons bekenden zin. Al die woorden hebben het denkbeeld van bevuiling, bevlekking, verontreiniging behouden. | |
[pagina 265]
| |
Doch het begrip van smeren, besmeren, brengt niet noodwendig dat van bevuilen mede. Men kan iets in alle reinheid met olie, met zalf, met boter besmeren. Men kan aan een voorwerp wat verf of kleurstof smeren, om eene bepaalde plaats met een teeken of merk aan te wijzen. In die toepassing geldt het hoogd. schmitz, dat Weigand verklaart als een ‘kurzer leichter Strich zum Anmerken’. En die beteekenis vinden we in Vlaanderen en Brabant weder, waar men zekere lengte van het lijnwaad dat geweven wordt, zeker getal ellen waarin de wevers de schering verdeelen, de taak die een werkman afweven moet, de smet of smette noemt. De heer Schuermans, die de uitdrukking vermeldt, zegt (Vl. Idiot. 631): ‘Mogelijk dat men iemands taak door eene smet of teeken afteekende, en als hij tot daar gewerkt had, had hij de smet bereikt en zijne taak was af’. Volkomen juist, mits men smet hier niet in den bij ons gewonen zin van vlek, maar in dien van merkteeken versta, dien wij in hoogd. schmitz aantreffen. Het blijkt dus, dat smetten in de thans heerschende beteekenis inderdaad hetzelfde woord is als het smetten der houtzagers, die met de slaglijn eene streep op het hout afteekenen. Uit het gronddenkbeeld van smeren ontwikkelde zich aan den éénen kant de opvatting van bezoedelen, aan de andere zijde, in gewestelijke spraak, die van met kleurstof een merk of teeken te zetten. Maar hieruit vloeit tevens vanzelf voort, dat afsmetten in dien zin in het Woordenboek geen plaats kon vinden. 't Is waar, 't zou eene dwaasheid zijn alle dialectwoorden stelselmatig buiten te sluiten. Maar over het al of niet opnemen moet met oordeel des onderscheids worden beslist. Zoodra eene gewestelijke uitdrukking eene leemte in onzen woordenschat gelukkig aanvult of op welke wijze ook levenskracht bezit, die der taal ten goede kan komen, dan moet zij ons welkom zijn en in ons woordenregister worden ingelijfd. Maar wanneer zij in strijd is met hetgeen het algemeene bewustzijn eenmaal voorgoed heeft aangenomen, dan zou zij niets dan verwarring kunnen stichten en inderdaad de taal meer benadeelen dan verrijken. Streeft deze er naar, aan ieder woord eene vaste en welbepaalde beteekenis toe te kennen en al het dub- | |
[pagina 266]
| |
belzinnige te doen wegvallen, men zou dan hare ontwikkeling tegenwerken, door uit de gewestelijke spraak eene andere beteekenis op te nemen, die daarmede niet overeenkomt. Die afwijkende opvattingen mogen uit een historisch oogpunt belangrijk zijn, maar zij hebben geen recht om als een deel van den algemeenen taalschat erkend te worden, zij blijven provincialismen. Smetten heeft nu eenmaal het denkbeeld van verontreiniging zóó innig in zich opgenomen, dat het er onafscheidelijk aan verbonden is: het Vlaamsche afsmetten en smetkoord of smetlijn, waarin dat begrip niet aanwezig is, zijn in strijd met de onloochenbare kracht van smetten in het Nederlandsch volksbesef, en behooren dus niet tot de Nederlandsche taal, maar alleen tot de bijzondere spraak van enkele gewesten. Op het art. Smet, waar de oorsproug en geschiedenis des woords behandeld wordt, moeten wij er melding van maken; doch geene zelfstandige plaats komt hun toe in een woordenboek, dat niet aan de dialecten van Nederland, maar aan de algemeene taal der Nederlandsche natie gewijd is. Ik moet nog even een punt aanroeren, dat zeker bij den lezer reeds is opgekomen. Hoe hangt ons smet samen met hoogd. schmutz, eng. smut, deensch smuds, zw. smuts, waarvoor men ook in Friesland smots zegt? In vorm en beteekenis komen die woorden te zeer met smet overeen, om ze daarvan te scheiden. Doch er is een bezwaar: de vocaal komt niet uit, schmutz laat zich uit smeitan niet afleiden. Zal men daarom met Weigand (2,612) den samenhang dezer woorden ontkennen, en van schmutz zeggen: ‘der Ursprung des Wortes... ist dunkel’? Ik acht dit onnoodig. Schmutz en smet zijn nauw aan elkander verwant, al zijn zij niet rechtstreeks identisch. Curtius heeft in zijne Grundz. d. Gr. Etum., 3de uitg., bl. 314, no. 479, den weg aangewezen tot de juiste opvatting. Hij brengt smeitan te recht tot den sanskrit-wortel mid, vet zijn, waarvan mêdas, vettigheid, en mêdura, vet (bnw.). Maar daarnevens wijst hij op gr. μύδος, nattigheid, slijk, vuil, μνδάω, nat, vnil zijn, μνδαίνω, bevochtigen, μνδαλέος, nat, rottig, vuil, μυδών, bedorven vleesch, en doet opmerken (bl. 111), hoe de beteekenis van vuil zich uit die van nat ont- | |
[pagina 267]
| |
wikkelde. ‘Die ursprüngliche Form der Wurzel’, zegt hij verder, ‘scheint zwischen smud und smid geschwankt zu haben’. Mag men dit aannemen - en het ontbreekt niet aan analoge voorbeelden -, dan is de zwarigheid opgeheven en de verwantschap van schmutz en smet in het ware licht gesteld. | |
Afsnede.Bij Weiland - en bij de lateren die hem naschreven - vindt men dit woord vermeld in twee concrete opvattingen, die ik gemeend heb in het Woordenboek achterwege te moeten laten. Ik wil hier de reden van die uitsluiting mededeelen. De woorden van Weiland luiden aldus: ‘De afsnede in een dichtstuk, die plaats in hetzelve, waar de lezer gevoeglijk ophouden en adem scheppen kan’; en: ‘De afsnede eener redevoering, een afgezonderd deel van dezelve’. Blijkbaar is deze opgave ontleend aan Adelung, bij wien men in het art. Abschnitt leest: ‘Der Abschnitt in einem Verse, die Stelle in demselben, welche zu einem kleinen Ruheplatze dienet, wo man innehalten, und Athem schöpfen kann; die Cäsur’; en: ‘Der Abschnitt in einer Rede, der Abschnitt einer Schrift, ein abgesonderter Theil derselben’. Men ziet, dat Weiland zich in de eerste der twee genoemde beteekenissen vergist. Hij stelt dichtstuk in de plaats van vers, en verklaart dan afsnede door een rustpunt in een gedicht, terwijl Adelung de caesuur of rust in een enkelen versregel bedoelde. Doch, deze kleine afwijking daargelaten, loopt het genoegzaam in 't oog, dat onze lexicograaf hier niets anders deed dan zijn Hoogduitschen voorganger te vertalen: iets dat hij maar al te dikwijls doet, en dat ons noopt zijne opgaven altijd met de meeste behoedzaamheid te toetsen. Heeft nu afsnede in de beide vermelde opvattingen ooit wettig | |
[pagina 268]
| |
in ons Nederlandsch bestaan? In de hedendaagsche taal is het zeer zeker onbekend. Wilde iemand het nu bezigen, het zou door ieder als een erg germanisme worden uitgekreten, al staat het dan ook bij Weiland, Van Moock, Martin, Bomhoff, Van de Velde-Sleeckx, Heremans en anderen vermeld. Maar was het wellicht in Weiland's tijd in gebruik, of komt het bij vroegere schrijvers voor? Er is mij niets van gebleken. Bij Plantijn, Kiliaan, Mellema, Halma en Meyer zoekt men het te vergeefs, en nergens heb ik, vóór Weiland, een enkel voorbeeld aangetroffen. Men mag dus wel aannemen, dat deze alleen uit Adelung putte, en onbedacht eene Hoogduitsche uitdrukking aan ons taalgebied annexeerde. Wij geven den keizer terug wat des keizers is, houden ons woordenboek van dergelijke onhollandsche bestanddeelen vrij, en kennen dus aan afsnede alleen de beteekenis toe, die het als kunstterm in de munt- en penningkunde heeft, maar die tot dusverre door geen onzer lexicografen werd aangeteekend. | |
Afspijzen.Ook dit woord heb ik uit het Woordenboek buitengesloten, ofschoon het bij Weiland en al zijne volgelingen vermeld staat. Vóór hem heeft niemand, zoover ik weet, het als een Hollandsch woord gekend. En waaraan Weiland zijne opgaaf ontleende, is niet twijfelachtig. Adelung verklaart abspeisen, als onz. ww., door ‘aufhören zu speisen, Mahlzeit zu halten, von vornehmen Personen’, en geeft als voorbeeld: ‘sie haben abgespeiset, werden bald abgespeiset haben’. Bij Weiland luidt het: ‘Afspijzen, onz. ww.,.... Het spijzen eindigen, ophouden te spijzen, inzonderheid van voorname personen, aan eene rijke tafel: zij zullen aanstonds afgespijsd hebben’. Wederom was het dus zijn Hoogduitsche voorganger, wiens invloed hem beheerschte. In onze taal is afspijzen niet bekend. Spijzen zelf wordt wel gebezigd voor | |
[pagina 269]
| |
spijs gebruiken in 't algemeen, maar in den bepaalden zin van het middagmaal houden is het Hoogduitsch, geen Nederlandsch. Zoo oordeelde ook Lulofs er over, die onder de germanismen in zijne Kakographie, bl. 66, het volgende opnam: ‘Zult gij t'huis spijzen? Neen, ik heb reeds afgespijsd.’ En te recht. Als de maaltijd is afgeloopen, dan zeggen wij, dat men afgegeten heeft. Vinden ‘voorname personen’ die uitdrukking wat burgerlijk, welnu, laat hen dan afdineeren. Maar afspijzen, nooit. Doch nu rijst de vraag, of afspijzen geen recht van bestaan heeft als bedr. ww. Als zoodanig vindt men het gebruikt in de volgende aanhaling uit Brandt's De Ruiter, bl. 936: ‘Dit informeren heb ik hoogh-noodigh geacht, om.... den quaadtwilligen alle middelen te benemen van haar Hoog. Moog. intercessie.... te illuderen, door het voorgeeven van dat de Hongaren rebellen waaren, om een ieder daar meede af te spyzen, gelyk zy den Heer Ambassadeur Oxenstiern, en alle andere Deensche, Brandenburghsche, Lunenburghsche etc. Ministers de facto daar mede afgespyst hebben’. De bedoeling is blijkbaar, dat men de lieden met dat voorgeven afscheepte. In het Hoogduitsch is abspeisen in dien zin zeer gewoon: eigenlijk, iemand met eene zekere hoeveelheid spijs afschepen, waarmede hij zich tevreden moet stellen; figuurlijk, iemand afschepen door hem te paaien met iets, dat hem niet bevredigt, met mooie woorden, ijdele beloften, voorwendsels enz. Zie Grimm, D. Wtb. 1, 122. Mag men nu uit de aangehaalde woorden besluiten, dat afspijzen in deze beteekenis ook bij ons in gebruik is geweest? Indien die woorden van Brandt zelven waren, dan zou er geen bezwaar zijn dit aan te nemen, vooral daar spijzen, als bedr. ww., ook in onze taal bekend is. Doch het is niet Brandt die hier spreekt, maar G. Hamel Bruinincx, Resident der Statengeneraal bij den Keizer van Oostenrijk, van wien Brandt een brief aan den Griffier Fagel mededeelt, gedagteekend uit Weenen, den 27 Oct. 1675. Het schijnt dat een zesjarig verblijf in de Oostenrijksche hoofdstad het vaderlandsch taalgevoel van onzen Resident wel ietwat beneveld had. In denzelfden brief vinden wij niet alleen versprooken voor beloofd, indr[u]ght voor inbreuk, ver- | |
[pagina 270]
| |
haat voor gehaat, onderlaaten voor nalaten, die ook bij Kiliaan, Hooft of anderen voorkomen en dus misschien toen nog tot ons spraakgebruik behoorden, maar daarnevens enkele andere uitdrukkingen (als b.v. in deliberatien begrepen zyn voor zich daarmede bezighouden), die genoeg doen zien, dat het insluipen van germanismen niet van heden of gisteren dagteekent. Zoolang er dus geen beter gezag bekend is dan dat van Hamel Bruinincx, acht ik het raadzaam, zijn afspijzen niet uit Weenen in Holland binnen te smokkelen, maar het aan de Duitschers over te laten, die er uitsluitend recht op hebben. | |
Gooien, gutsen.Voor zoover ik weet, is de afleiding van gooien nog nergens gegeven. Toch is het eene merkwaardige uitdrukking, die wel eens behandeld verdient te worden. Noch in het Hoogduitsch, nog in eenige andere Germaansche taal wordt zij aangetroffen, dan alleen in het Nederduitsch. In ons vaderland is gooien de gewone alledaagsche term voor werpen, en buiten onze grenzen is gojen in de volkstaal van Oost-Friesland en in die der noordelijke kuststreken van Duitschland bekend (Stürenburg 73, Brem. Wtb. 2,528,Ga naar voetnoot1). Grimm schreef in 1840: ‘Von gôien (jacere, werfen) kenne ich die herkunft nicht’ (D. Gramm. I3, 323). Stürenburg achtte het verwant met gieten, en te gelijk met fr. jeter, ital. gettare! Hij had beter gedaan, de verklaring van Grimm te onderschrijven. Met de eerlijke bekentenis ‘ik weet het niet’ - die wij zoo dikwijls moeten afleggen - is de wetenschap beter gediend dan met dergelijke laffe en ongerijmde gissingen. Thans, na al wat wij in 30 jaren geleerd hebben, kan de | |
[pagina 271]
| |
oorsprong van gooien niet meer twijfelachtig zijn. Ik wil dien hier in het licht stellen en met de noodige bewijzen staven. Gooien is eene afleiding van het mnl. bnw. ga, dat snel, schielijk, haastig beteekende, en nog in ons gauw voortleeft. Bekend is de plaats uit Floris, waar de koning aan zijne vrouw, die vreesde dat hun zoon zich in wanhoop van kant zou maken, en daarom den vader zocht te bewegen aan zijnen wensch te voldoen, ten antwoord geeft (vs. 1284): Vrouwe, seit hi, nu en weest niet te ga:
Ic wane, hi hem selven niet versla.
‘Wees niet te haastig, niet te voorbarig, het zal nog wel losloopen.’ Evenzoo in den Troj. Oorlog, vs. 2937: Her Achilles voer voren, hi was ga,
Agamennon volghde hem na.
En in een ander fragment van hetzelfde dichtwerk (Oud-Vl. Ged. 2, 78, vs. 298): Nu mochte an mi merken mijn lief
Grote dulheit, ic bem te gha.
Er staat tegha gedrukt, maar natuurlijk is te gha, te haastig, te voortvarend, bedoeld. De begrippen van dul en ga worden op gelijke wijze vereenigd in den Rijmbijbel, vs. 5935: Van daer voer tfolc in Salmana,
Want harde dul waest ende gha.
Ook als bijwoord komt ga voor, in de oorspronkelijke opvatting van snel, schielijk. In den Rijmb. 33014 leest men: Die Romeyne wilden den tempel winnen,
Entie Joden drevense also ga
Weder tote Anthonia.
Daarnevens zeide men ook galike en galinge, als b.v.: Hout altoes in dinen moet,
Dat niet ghalike moge gescien,
Maer dat al wese vorsien.
Sp. I8, 34, 68.
‘dat niets haastig geschieden kan, maar dat alles voorzien en overlegd moet worden.’ Des XXX daghes ginc al gesont
Die bisscop slapen in der nacht stont,
Ende es ghalike bleven doot.
Sp. III7, 48, 51.
| |
[pagina 272]
| |
‘Hij bleef plotselings dood’. Elders heet het galinge, als: Ende alle die ghene, die dat rieden,
Storven ghalinge van den lieden;
Want hem haer geweide uutscoot
Ten fondemente ende bleven doot.
Sp. III6, 38, 23.
Du sagest heden neven di
Galinghe sterven twee of drie.
Waenstu starker sijn dan die?
Hs., aang. bij Clignett, Bijdr 61.
Nevens het bijwoord galike was ook het bnw. galijc in gebruik: Heilich cruce, bescermt mi desen dach
Van alder quader aventure,
Ende van alre viande wederstoet,
Ende van der galiker doot.
Rumb. Avondst. 24.
Van deser werelt tlange leven
Waer met hem een cort beweven,
Ende ene wel gallike doot.
D. Lucid. 6241.
Gallike is eene populaire uitspraak voor galike, als smalle voor smale, jammer voor jamer enz. Gelijk wij boven lazen, dat iemand galike dood bleef, of galinge stierf, zoo is ook hier de galike doot een plotselinge dood. Gewoonlijk werd zulk een uiteinde, in 't bijzonder de dood door apoplexie, kortweg de gadoot genoemd, in welke samenstelling wij ons bnw. ga terugvinden. Het woord gadoot is bekend genoeg. Ik heb er in Taalk Mag. 4, 86 vlg. over gehandeld. Zie ook Clignett, Aantt. op Maerlant's Sp. Hist., bl. 56-58, enz. Ook in de verwante talen was ga vanouds gewoon. In 't Ohd. luidde het gâhi (praeceps, velox), het adv. gâhes (subito, repente), en daarnevens het subst. gâhî (subitatio, praecipitatio, impetus), en verschillende andere afleidingen (Graff 4, 129-133). In 't Mhd. gâch en gâ, adv. gâhes, gäliche, subst. gâhe, gâcheit enz. (Benecke 1, 453-455). Nog heden kent het Hoogd. gäh, gähe, gählings, waarvoor echter, met de gewone verweeking van g tot j, de nieuwere vormen jäh, jähe, jählings thans meer algemeen in zwang zijn. De beteekenissen van velox, snel, voor- | |
[pagina 273]
| |
barig, en praeceps, steil, d.i. snel afloopend, zijn daar nevens elkander in gebruik gebleven. Naar den oorsprong van gahi, gah, ga, behoeven wij niet verre te zoeken. De samenhang met het ww. gaan loopt in 't oog. De vergelijking van hd. gehen, van goth. gaggan, mnl. gangen, vanwaar het imperf. ging, en vooral van de goth. woorden framgahts, voortgang, inn-at-gahts, ingang, un-at-gahts, ontoegankelijk, wijst duidelijk de keelletter aan, die wij in gahi terugvinden. De oorspronkelijke wortel schijnt gahan geweest te zijn: gahan, gangen, gaan, evenals fahan, vangen, mnl. vaen, en hahan, hangen, mnl. haen. Van diezelfde keelletter vindt men ook nog een spoor in het zeggen: soo gôghet hier somtayts, zoo gaat het hier somtijds, dat wij in het Antwerpsche volksdialect in de Trijntje Cornelis van Huygens (1, 585) aantreffen. Gahi, van gahan afgeleid, geeft dus eigenlijk te kennen gaande, zich bewegende, bepaaldelijk toegepast op datgene wat zich met snelheid beweegt. Maar de keelletter, die in het mnl. ga werd weggelaten, is in onze taal niet geheel verdwenen. Het is bekend, dat eertijds de h, j en w op het eind van woordstammen veelvuldig verwisseld plachten te worden. Grimm heeft daarover in zijne D. Gramm. (I2, 148, 403, 885 en elders) meermalen gehandeld. Nevens gah kon dus ook gaj en gaw staan. Onder die beide vormen komt het woord werkelijk bij ons voor. Het laatste is ons gauw, bij Spieghel nog ghaw gespeld (Hertsp. 1, 270), doch dat reeds vroeg de uitspraak au, ou had aangenomen, blijkens gouwe dief, ons gauwdief, bij Broeder Gheraert, vs. 1342. Gay treft men aan in gaylike en gaydoot (S. Franc. 5891 en 5899), en ook bij Kiliaan heet het gay, gayelick en gaye dood, doch daarnaast nog gaych en gaychlick, waarin de oorspronkelijke h, ch met de daaruit ontsproten y was samengevloeid. In de Nederduitsche dialecten buiten onze grenzen zijn mede de beide vormen, gai en gau, in gebruik (Brem. Wtb. 2, 477 en 492). Volkomen in dezelfde verhouding als gauw tot mnl. ga, ohd. gahi, staat kauw (cornicula) tot mnl. ka (Sp. IV2, 54, 7), ohd. kaha (Graff 4, 359). Maar welk is nu het verband tusschen dit ga of gauw en ons gooien? Het Oudhoogduitsch wijst het ons aan. Daar vinden wij | |
[pagina 274]
| |
nevens het ww. gâhôn, mhd. gâhen, snellen, ijlen, rechtstreeks van gâh gevormd, ook gâhjan, van gâhi afgeleid. Door de verwisseling van h en w ging gâhjan in gâwjan over, en dit moest regelmatig gaujan, bij ons gooien worden. Verg. goth. tavjan, taujan met ons tooien, stravjan, straujan met strooien, en avi, gavi, havi met ooi, gooi, hooi. Maar in de meeste dezer woorden bleef in sommige gewesten de w zich handhaven, en aw werd tot ou: vanwaar de bijvormen touwen, strouwen en gouw (landstreek). Verg. kooi en kouw, beide aan lat. cavea ontleend. Men ziet, de verhouding van al deze vormen onderling is volkomen dezelfde als die van gooien en gauw (gouw). Als een nader bewijs van den samenhang van ga, gay of gauw met gooien, wil ik nog even aanstippen, dat de Nedersaksische volkstaal voorheen nevens gai ook goi kende. De gadood werd daar goye dood of goihe doth geheeten. Een paar voorbeelden uit de oude Statuten van Bremen vindt men in Brem. Wtb. 2, 477, en bij Cignett, Aantt. op Maerlant's Sp. Hist. bl. 56 opgeteekend. Het ohd. gâhjan, waaraan gooien beantwoordt, was een onz. ww., in den zin van zich snel bewegen, snellen, ijlen. In de Nederduitsche tongvallen werd het woord - hetzij gelijktijdig, hetzij later - als bedrijvend opgevat: het kreeg dus de kracht van doen voortsnellen, werpen. Men ziet, zoo zijn vorm en beteekenis geregeld verklaard. Het Hoogduitsch vereenigt, gelijk wij zagen, in jähe de beide opvattingen van snel en van steil. Ook in lat. praeceps gaan die beide te zamen. En de spruiten van het Duitsche en van het Latijnsche woord stemmen weder in de afgeleide beteekenis geheel overeen: gooien staat, wat den zin betreft, volkomen gelijk met lat. praecipitare, fr. précipiter. Maar is gooien in onze taal ook niet bekend geweest als onz. ww.? Kiliaan getuigt uitdrukkelijk van ja, door goyen niet alleen met jactare en quatere, maar ook met festinare te verklaren. Een voorbeeld echter is mij tot hiertoe niet voorgekomen. 't Is waar, men leest in den Walewein, vs. 8236: Tbloet liep uten verseen wonden
Ende goyde recht als ene beke.
| |
[pagina 275]
| |
‘Het bloed stroomde uit de wonden als eene snel vlietende beek.’ De verklaring van Kiliaan zou hier zeer aannemelijk zijn: van festinare, op stroomend vocht toegepast, komt men vanzelf tot snel vlieten. Doch ook hier geldt de waarschuwing: ‘en weest niet te ga,’ wees niet te voorbarig met uwe gevolgtrekking. Een paar duizend verzen later leest men in hetzelfde gedicht (vs. 10609): Die staline hoede, al waersi goet,
Durslouchmen, datter duere tbloet
Ute goysde al even dichte.
Het zou kunnen zijn, dat goysen een bijvorm van goyen was, op een ohd. gâh-s-jan wijzende, waarin dan de s als afleidingssuffix zou zijn ingevoegd: zie Grimm, D. Gramm. 2, 268, en verg. botsen, knarsen, splitsen, mnl. meersen, verelaersen, nevens botten, knarren, splitten, meerren, verklaren enz. Dit krijgt zelfs eenige waarschijnlijkheid, als men goeschen voor gooien, smijten, in het Vl. Idiot. van den heer Schuermans vermeld vindt. Doch het is aan den anderen kaut niet vermoedelijk, dat de dichter hetzelfde denkbeeld eerst door goyen en straks daarna door goysen zal uitgedrukt hebben. Wel denkelijk heeft hij beide keeren hetzelfde woord geschreven. Maar welke is dan de ware lezing, goyde of goysde? Hebben wij hier met gooien, als onz. ww., of met een ander woord, met goysen, te doen? Alles wel beschouwd, is het laatste verre te verkiezen. Er is hier sprake van bloed, dat uit de wonden stroomt, en daarbij is nog heden gutsen de vaste uitdrukking. Kiliaan verklaart guysen door effluere cum murmure seu strepitu, en heeft ook het freq. gusselen of gosselen in den zin van storten. Goezen, gewestelijke uitspraak voor guizen, is nog hier en daar bekend: in Antwerpen zegt men: ‘het regent dat het goest’ (Vl. Idiot. 159), in Gelderland: ‘het water goesden er deur dat et kuulde’ (Taalk. Mag. 3, 59). Bij onze zuidelijke taalbroeders is gusselen nog in gebruik, voor stroomen, storten, morsen enz. ‘Het bloed gusselde uit de wonde’, en ‘het water gusselt door de spleten van de sasdeuren’, leest men bij den heer De Bo in zijn Westvl. Idiot. 394, terwijl de heer Schuermans zoowel gusselen als gusen en gussen vermeldt. Eindelijk, wat alles afdoet, reeds het Oud-Noordsch bezat nevens | |
[pagina 276]
| |
gjóta, gieten, ook gjósa, met kracht opwellen, opspuiten, opbruisen, van water en opflakkerende vlammen gezegd (Jonsson 175, Egilsson 248). In Noorwegen, waar het woord nog heden in gebruik is, wordt gjosa of gjöysa van uitstroomend bloed gebezigd, juist als ons gutsen (Aasen 134, 135, Fritzner 206). Afleidingen zijn het Oud-Noordsche gusa, een waterstraal (Jonsson 191), en Oud-Deensch gys, stortregen (Molbech 1, 405). Ook het Ohd. moet, nevens giuzan, een giusan gekend hebben, blijkens gussa en gussi, mhd. güsse, overstrooming, urgusi, overvloed, ubargussôn, overvloeien (Graff 4, 285, Benecke 1, 542). Uit al het aangehaalde blijkt overtuigend, dat eertijds twee vormen nevens elkander bestonden: onrd. gjóta, ohd. giuzan, ons gieten, en onrd. gjósa, ohd. giusan, bij ons giezen of guizen. In den laatsten vorm bleef het woord in gebruik, doch met overgang tot de zwakke vervoeging: bij Kiliaan guysen, thans in gewestelijke spraak guzen en goezen. Eene regelmatige afleiding was gussen, waaruit weder het freq. gusselen ontstond. Maar in de geschreven taal ging gussen - in betrekkelijk jongen tijd - tot gutsen over, gelijk hissen tot hitsen en pos tot pots werd. Dr. De Jager heeft reeds te recht opgemerkt, dat gutsen ‘eerst later in gebruik schijnt gekomen, daar men het noch bij Ten Kate, noch bij Kiliaan aantreft’ (Taalk. Mag. 3, 59). Het zal dan noodig zijn in den Walewein zich aan den vorm goysen = guizen te houden, en ook in vs. 8237 goysde als de ware lezing te herstellen. Het eenige - schijnbare - voorbeeld van gooien als onz. ww. moge daarmede verloren gaan, wij winnen daarentegen het oude goysen en de volledige verklaring van ons gutsen. Tot dusverre beschouwden wij dit als eene afleiding van gieten (Grondbeg. d. Ned. Spell., 2de druk, bl. 73). Het blijkt nu, dat het afstamt van den bijvorm guizen, en dus met gieten slechts verwant is in verwijderder graad. Doch ook bij dit juistere inzicht in de vorming des woords, blijft de spelling gutsen boven die van gudsen te verkiezen. Voor de scherpe s behoort de d alleen in die gevallen te staan, waar zij etymologisch bepaald is aangewezen (als in gids, loods en smidse). Is gutsen uit gussen gevormd, dan moet de ingevoegde tongletter zich naar | |
[pagina 277]
| |
de s richten en kan dus geene andere zijn dan de scherpe t, die ook in hitsen en pots algemeen gebezigd wordt. | |
Granje.Sedert ik indertijd bij de uitgave van den Warenar met dit woord verlegen zat, is het meermalen ter sprake gebracht. De heeren De Jager en Oudemans hebben er over gehandeld: de eerste in zijn Archief, 1, 210 vlg. en 4, 489, de laatste in zijne woordenboeken op Bredero en Hooft. Door het vinden van een nieuw voorbeeld, uit de Klucht van Robbert Leverworst van Isaak Vos, is de beteekenis aan het licht gekomen. Daar zegt iemand tot een ander, die hem tegen wil houden: ‘'k wil men granje soecken’. Blijkbaar is de bedoeling: ‘ik wil zoeken zooveel ik lust heb, ik wil er mijne bekomst, mijn wil, mijne voldoening van hebben’. Nu zijn ook de plaatsen van Bredero en Hooft duidelijk. Als de koopvrouw in het Moortje aan Kackerlack alles te koop biedt wat hij maar begeeren kan, krenten, amandelen, rozijnen enz., en er bijvoegt: ‘ick gheefje schier de granje’, dan meent zij: ‘ik geef u alles wat u maar lusten kan, ik bied u volop al het mogelijke aan’. En wanneer Lekker in den Warenar, juichende over den gevonden schat, ‘al de premiers van de beurs’ braveert, en uitroept: Quamen ze in mijn presency, zy kregen de granjen,
dan wil hij zeggen, dat zij ‘hunne bekomst zouden krijgen’, dat zij er meer dan genoeg van zouden hebben, iemand te ontmoeten, die zooveel rijker was dan zij. Granje moet dus wil, lust, begeerte beteekend hebben, bepaaldelijk, in concrete opvatting, in verbinding met het bepalend lidwoord of bezittelijk voornaamwoord: de granje of zijn granje, zooveel men wil, lust of begeert, volop, zijne bekomst, zijne voldoening. | |
[pagina 278]
| |
Tot hiertoe echter bleef de afleiding des woords in het duister gehuld en daardoor de verklaring onvolkomen. Ik geloof nu in staat te zijn die leemte aan te vullen en de uitdrukking volledig op te helderen. Het zal daarbij onnoodig zijn de vroeger geopperde gissingen te bespreken. Het waren gissingen, en niets meer, die alleen getuigden dat men met het woord geen weg wist. Ik begin met op te merken, dat men in de volkstaal nog wel eens hoort zeggen zijn grant halen, voor ‘zich wraak of voldoening verschaffen’. Dr. De Jager heeft daar reeds op gewezen (Archief 4, 489). Kenlijk beteekent grant hier niet eigenlijk wraak, maar de voldoening die door de wraak genoten wordt. Men is over iets verstoord, men wil er zijne satisfactie van hebben, men wil aan zijn lust (naar wraak) voldoen. Dezelfde spreekwijze nu, maar in een anderen vorm en in ruimer toepassing, is ook in Vlaamsch België bekend. Daar zegt men zijn gerant (of garant) van iets hebben, er genoeg van hebben, en aan (tot) zijn gerant (garant) komen, zooveel van iets krijgen als men hebben wil, er genoeg van bekomen. De heer Schuermans, die de uitdrukking vermeldt, haalt de volgende voorbeelden aan (Vl. Idiot. 138 en 148): ‘Ik heb dees jaar niet heel veel stroo, maar ik hoop toch wel tot mijn gerant te komen’, en ‘Ik heb mijn gerant van pennen al’. Buiten twijfel is dit garant of gerant hetzelfde als ons grant. De tweede vorm is de juiste middenterm tusschen den eersten en den laatsten: garant, gerant, grant. Nu gaat over ons granje een helder licht op. In grant herkent men aanstonds het evenbeeld van fr. garant, dat wel in beteekenis eenigermate verschilt, maar er toch kenlijk nauw mede samenhangt. Wij zullen weldra zien, hoe het verschil is op te lossen. Maar zooveel is nu reeds zeker, dat wij bij granje verwezen worden naar mlat. garandia, oudfr. garandie. Het nieuwere Fransch zegt garant, garantir, garantie; maar voorheen luidde het garand, garandir, garandie (Roquefort 1, 666), mlat. garandus, garandiare, garandire, garandia, of wel, met de oorspronkelijke gu, guarandus enz. (Du Cange 3, 475 vlg). De d was dan ook de medeklinker, die hier oorspronkelijk behoorde | |
[pagina 279]
| |
te staan; want guarand, garand is ontleend aan het Oud-Duitsche warand, tegenw. deelw. van waran, ons waren, verwaren. In ons garandeeren hebben wij nog den echten vorm des woords bewaard. Uit mlat. garandia moest regelmatig garandje, garanje, granje ontstaan, evenals b.v. Oost-Indië tot Oostinje, lat. verecundia tot ital. vergogna, en de namen Compendium en Burgundia tot fr. Compiegne, Bourgogne, bij ons Boergonje, werden. De beteekenis van granje laat zich uit die van garandia zonder bezwaar afleiden. Wie eene schuldvordering te innen of iets, uit welken hoofde ook, te ontvangen heeft, en daarvoor eene goede verwaarborging heeft bekomen, die kan gerust zijn dat het verlangde goed hem niet ontgaan zal. Zijne garantie te hebben is dus m.a.w. de zekerheid te bezitten, dat men krijgen zal wat men begeert. Van daar tot de opvatting van zijn granje, zijne volle begeerte, zijne geheele voldoening, is maar een geringe stap. Wij zullen straks zien, dat die stap al in ouden tijd gedaan werd. Mijne uitlegging is nog niet volledig. Zij geeft behoorlijk rekenschap van granje, maar nog niet van grant. Het fr. garant beteekent den persoon, die borg blijft, terwijl ons grant als verwaarborging, verwaring wordt opgevat. Om die tegenstrijdigheid te verklaren, moet ik hier eene andere opmerking laten volgen. Nevens garandia, dat van Germaanschen oorsprong was, kende het Mlat. nog een ander woord voor waarborg, zekerheid, van echte Latijnsche afkomst, t.w. credentia, vanwaar ital. credenza, fr. créance, het laatste als bijvorm van croyance, gelijk het woord in andere beteekenis luidt. Credentia en zijne verwanten ondergingen, onder lateren Romaanschen invloed; allerlei wisselingen van vorm: men vindt creantia, creantare, creantum, maar ook craantia, craantare, craantum, en crantare, crantum, oudfr. cranter, crant en crantement. Het is bekend, dat in de Romaansche talen de Latijnsche c niet zelden in g is overgegaan: uit callus, colpus ϰόλπος), conflare, crassus, crypta, cupelletum, ontstonden fr. gale, golfe, gonfler, gras, grotte, gobelet enz.Ga naar voetnoot1). | |
[pagina 280]
| |
Dezelfde overgang had ook hier plaats: nevens crantare, crantum, was grantare en grantum in gebruik, oud-fr. graanter, graunter, granter en grant. Bij Du Cange (2, 644, 648 vlg. 3, 555 vlg., 7, 192 vlg.) kan men van dit alles de bewijsplaatsen vinden. Granter leeft nog heden voort in het eng. to grant. Ook de beteekenis van creantare werd in den loop des tijds eenigszins gewijzigd. Van verzekeren, zekerheid geven, ging het allengs tot doen verwerven, verleenen, toestaan overGa naar voetnoot1). In dien zin gold oud-fr. granter, en geldt nog eng. to grant. Het znw. grant, eigenlijk zekerheid, begon voor voldoening te gelden. De zekerheid die men had van iets te verkrijgen, werd als de voldoening, als de vervulling van den wil of de begeerte opgevat. Ook in deze laatste beteekenis kon dus het woord worden genomen. Bij Du Cange (7, 192) vindt men graanz door plaisir, volonté verklaard, bij Roquefort (1, 709) grant gelijkgesteld met gré, volonté, désir -, juist dus hetzelfde wat wij boven als de beteekenis van ons grant en granje leerden kennen. Nu zijn wij in staat die beide woorden in hunne onderlinge verhouding met juistheid te beoordeelen. Grant, dat wij eerst onwillekeurig met fr. garant vergeleken, blijkt nu in den grond een ander woord te zijn, aan oud-fr. grant, mlat. grantum, creantum ontleend. Maar granje laat zich niet uit creantia afleiden, het is ongetwijfeld uit garandia verbasterd. Eigenlijk zijn dus grant en granje, hoezeer hetzelfde beteekenende, twee verschillende woorden, die etymologisch niets met elkander te maken hebben. Doch nevens grant vinden wij garant en gerant. Dit wijst ons aan, dat men onwillekeurig, nog voelende dat granje van garandia kwam, het zinverwante grant, waarvan men den oorsprong niet meer kende, met datzelfde garandia in verband bracht en dus met fr. garant gelijkstelde. Zoo ging grant tot garant, gerant over: het werd door eene alleszins verklaarbare vergissing van de eene familie in de andere overgebracht. Ik heb mij daar- | |
[pagina 281]
| |
om zoo even zorgvuldig gewacht van te zeggen, dat grant eene samentrekking van garant was. Integendeel, het blijkt nu, garant is veeleer eene uitrekking van grant, of liever eene onbewuste verandering daarvan door de natuurlijke bijgedachte aan het fr. garant, waarmede men het verwarde. Maar er is nog iets, dat ik niet onopgemerkt mag laten. Het Mlat. kende nevens grantum nog een ander woord, dat meer bepaald in den zin van wil, begeerte gold, t.w. gratum of gratus (4de decl.), het bekende Latijnsche adj. gratus, als subst. genomen, ter aanduiding van hetgeen iemand aangenaam was. Uit dit gratum ontstond het bekende fr. gré, wil, waarvan weder agréer, toestaan. Het is reeds door Du Cange, Wedgwood en E. Müller opgemerkt, dat in het middeleeuwsch taalgebruik grantum en gratum min of meer dooreenliepen en verward werdenGa naar voetnoot1). Ongetwijfeld heeft dit medegewerkt om de beteekenis van grantum, oud-fr. grant, te wijzigen, en het te doen nemen in den zin van volonté, dien wij er boven aan toegekend zagen, en die zich met de eigenlijke opvatting van het woord gemakkelijk liet overeenbrengen. Grantum, grant, begon dus te gelden voor synoniem met fr. gré. In al de voorbeelden, die wij van grant en granje aanhaalden, zou men die woorden in 't Fransch door gré kunnen wedergeven. Er heeft dan in waarheid eene samenvloeiing of althans een wederkeerige invloed van drie verschillende woorden plaats gehad: garandia, creantum en gratum. Eerst zóó laten grant en granje zich in al de eigenaardigheden van vorm en beteekenis volledig verklaren. Voor de ontwarring der vaak zoo ingewikkelde draden der historische taalstudie is niets zoo belangrijk als de opmerking van den invloed, dien de woorden veelal van elkander ondervinden. Volksetymologie en onbewuste vergelijking van het eene woord met het andere spelen eene gewichtige rol. Zoodra de oorsprong eener uitdrukking in het taalbewustzijn niet helder meer gevoeld wordt, begint men ze onwillekeurig met andere in verband te | |
[pagina 282]
| |
brengen, waarmede zij in klank of beteekenis eenige overeenkomst heeft. Door die vergelijking wordt het woord allengs anders gekleurd; het neemt van andere woorden iets over, het ondergaat wijzigingen in den vorm en allerlei schakeering van beteekenis. Al die spelingen te bespieden, al die wederkeerige werkingen aan de hand der geschiedenis met juistheid na te gaan, eischt veel behoedzaamheid en bedachtzaam overleg; maar het is de onmisbare voorwaarde, om in den doolhof der woordenhistorie den weg te vinden, die tot de waarheid leidt. Vroeger dacht men daar niet aan, men beschouwde ieder woord te veel op zich zelf, en de verklaringen bleven gebrekkig, vol van allerlei zwarigheden, die men niet uit den weg wist te ruimen. Sedert men heeft ingezien, dat de woorden, evenals de menschen in de samenleving, met en voor en door elkander leven en onder elkanders invloed staan, heeft men in het ontcijferen van de geheimen hunner lotgevallen groote vorderingen gemaakt. Hoe meer ik van etymologie leer begrijpen, des te meer vestigt zich mijne overtuiging, dat langs dezen weg veel, wat nog in 't duister schuilt, kan worden opgespoord en in 't ware licht gesteld. Ik zou zelfs durven beweren, dat er bijna niet één woord is, waarvan althans de afleiding niet volkomen duidelijk spreekt, of het heeft op eenigerlei wijze den invloed van andere woorden ondergaan. Het bovenstaande heeft er ons opnieuw een merkwaardig voorbeeld van gegeven. Het verwondert mij van achteren niet, dat ik in 1842, op dit alles nog niet bedacht, het raadsel van granje niet kon oplossen. | |
Over recht.Dat een geschiedschrijver, die uit oude oorkonden put, in de eerste plaats de taal behoort te verstaan, waarin die oorkonden vervat zijn, is eene waarheid, die men triviaal mag noemen. Toch | |
[pagina 283]
| |
worden dergelijke triviale waarheden in de practijk maar al te dikwijls miskend. Vroeger vooral, toen de kennis onzer middeleeuwsche taal nog moest opgebouwd worden, gaf menig historicus zich geen rekenschap van het gevaar van vergissing, waaraan hij telkens blootstond. Niet zelden tastte men mis in de opvatting van hetgeen een oud schrijver gezegd had, en onjuiste voorstellingen van het gebeurde of scheeve oordeelvellingen waren er het onvermijdelijk gevolg van. Overbekend is het, hoe het verkeerd verstaan der woorden van Stoke (4, 1477), waar hij verhaalt, dat Floris V, het eerst door Herman van Woerden aangerand, hem lachend beantwoordde, omdat hij ‘hilt over spel’, omdat hij het voor eene grap hield, - aanleiding heeft gegeven om het gerucht betreffende het overspel van den graaf met de dochter van Woerden verder te verspreiden en meer ingang te doen vinden. Van soortgelijke misvattingen wist ook Wagenaar zich niet altijd vrij te houden. In de voorwaarden, bij het huwelijk van Jacoba met Jan van Touraine vastgesteld, wordt bepaald dat haar vader Willem VI, zoolang hij leefde, geweldich heer van Henegouwen, Holland, Zeeland en Friesland zou blijven. Onze geschiedschrijver merkt daarbij op (3, 400), dat ondanks dien ‘weidschen titel’ er niets blijkt van eenig voornemen ‘om de landen willekeurig te beheerschen’. Had hij begrepen, dat geweldich heer niets anders beteekende dan hetgeen wij souverein plegen te noemen, hij had deze snedige aanmerking kunnen sparen. Maar erger maakt hij het in het verhaal der belegering van het slot Kronenburg, na den moord van Floris V. In allen ernst vertelt hij ons, dat Jan van Kuik daarbij tegenwoordig was en ‘zich al 't gezag over 't beleg aanmatigde’ (3, 89). Eilieve, Kuik zou het wel gelaten hebben zich daar te vertoonen, hij die zelf Floris den oorlog aangezegd had en de voorname raddraaier der samenzwering geweest was! Maar Wagenaar's bericht berustte op een misverstand. Toen Kuik vernam, zegt Stoke, dat het te hoop geloopen volk het huis omsingelde, sprak hij er over met den graaf van Kleef, en bracht hem onder 't oog, dat de belegerde edelen verloren waren, zoo hij geen raad schafte. ‘Hi seide dat hijt gherne dade’, laat Stoke er op volgen (5, 312), en die | |
[pagina 284]
| |
woorden bevatten het antwoord, dat de graaf van Kleef aan den heer van Kuik gaf. Maar Wagenaar laat dat hi op Kuik slaan, en nu wordt al het volgende, wat Stoke van den Kleefschen graaf vermeldt, door hem op Kuik toegepast en daarmede het geheele verhaal schromelijk in de war gestuurd. Diezelfde fout was al vroeger door Alkemade begaan, die trouwens reeds door Huydecoper in zijne aanteekening op de bedoelde plaats van Stoke te recht gezet is. Dwazer nog was de vergissing van Willems, die in eene aanteekening op Boendale's gedicht over Eduard III ons diets maakt, dat de koning, uit Vlaanderen naar Engeland teruggekeerd, om eene tegen hem gesmede samenspanning te onderdrukken, aan al die verbondenen, bisschoppen, graven enz., het hoofd voor de voeten deed leggen. Hij voegt er bij: ‘iets wat echter by de historieschryvers van Engeland niet aengeteekend is’ (Belg. Mus. 4, 367). Zoo zal dan onze Boendale alleen aansprakelijk zijn voor de mededeeling van dit afschuwelijk feit! En wat zegt deze? Niets anders dan dat Eduard de schuldigen duchtig betalen liet, en dat vervolgens het met Frankrijk gesloten bestand verlengd werd Tote sint Jans dage, des gelooft,
Dat men hem afsloech dat hooft,
d.i., zooals het in de oorkonde heet (bl. 376): ‘jusques à la feste de la decollation Saint Jehan Baptiste prochaine’. Bij ongeluk dacht Willems bij dat afgehouwen hoofd niet aan Johannes den Dooper, maar aan ‘de saemgespannenen’: en ziedaar, door een bloot misverstaan der oude taal, de nagedachtenis van Eduard met eene snoode bloedvlek bezoedeld. Doch het is mijn plan niet over dit onderwerp uit te weiden. Genoeg reeds om te doen zien, dat de grondstelling, waarvan ik uitging, hoezeer ook een axioma, in de toepassing wel eens verloochend wordt. Zoo ik thans bij een enkel voorbeeld opzettelijk stilsta, dat tot dusverre niet opgemerkt schijnt, het is omdat ik daar aanleiding in vind, de aan 't hoofd van dit artikel geplaatste uitdrukking in hare ware beteekenis op te helderen. In 1196 was bisschop Boudewijn van Utrecht overleden. Twee | |
[pagina 285]
| |
mededingers betwisten elkander den mijter. De uitspraak verblijft aan den Paus, maar intusschen wordt de voogdij over het bisdom door den Keizer aan den Hollandschen graaf Dirk VII in handen gesteld. De beide mededingers komen in Italië te sterven, en nu wordt Dirk van der Are tot bisschop gekoren. ‘De graaf van Holland’, leest men bij Wagenaar (2, 283), ‘die nu 't weereldlyk bewind van 't bisdom den bisschop wederom moest afgestaan hebben, hieldt het, zegt de schryver, dien wy hier volgen, egter tegen regt, in handen, en bleef, om 'er zig in te versterken, op het slot Ter Horst leggen’. Daar wordt dan de beschuldiging aan geknoopt, dat ‘graaf Dirk zig, buiten twyfel, in 't weereldlyk bewind van 't bisdom heeft willen handhaaven’. Met verontwaardiging, ofschoon zonder eenig bewijs, komt Bilderdijk (Gesch. 2, 73) tegen die beschuldiging op, die hij eene bloote onderstelling noemt. Maar Siegenbeek vat den handschoen voor Wagenaar opGa naar voetnoot1), en beroept zich op het uitdrukkelijk getuigenis van Stoke, aan wien deze zijn bericht ontleende. De graaf, getuigt Stoke (2, 1266), lag op het slot Ter Horst, Als de tot noch hilt over recht
De voghedie van Utrecht.
‘Zoo ik wel zie’, laat Siegenbeek op die aanhaling volgen, ‘wordt hierdoor de dusgenaamde onderstelling van W., waarover B. zich zoo zeer ergert, volkomen gewettigd’. De altijd bescheiden beoordeelaar drukt zich voorzichtig uit: ‘zoo ik wel zie’. De waarheid eischt echter te doen opmerken, dat hij in dit geval niet wel gezien heeft. 't Is waar, bij Kiliaan leest men: ‘Over-recht, Fland. j. aver-recht, praeposterus, praeter rectum.’ De gelijkstelling met aver-recht toont, dat Kiliaan het bnw. averecht bedoelde, dat hij etymologisch door over recht verklaarde. In zooverre heeft zijne uitspraak met het oude over recht niets te maken. Maar al mocht men ook aannemen, dat Kiliaan die zegswijze had opgevat als praeter rectum, dus in den zin waarin Wagenaar en Siegenbeek ze verstonden, dan zou dit nog niets ter zake doen. Wij hebben | |
[pagina 286]
| |
hier niet te vragen, wat over recht beteekende in den tijd van Kiliaan, maar in welken zin het gold in de taal der middeleeuwen. De gewone opvatting van het voorz. over in 't Mnl. moet ons hier den weg banen. De eigenlijke kracht van over was deze, dat het eene overeenkomst van twee begrippen te kennen gaf. Men bezigde het om aan te duiden, dat iets zóó was, zóó geschiedde, of zóó geacht werd, als uitgedrukt was in de bepaling, door over ingeleid. De hedendaagsche taal zegt in dien zin voor of als. Een aantal bekende spreekwijzen stellen dit duidelijk in 't licht. Iet over goet houden, enen over vroet houden, iets voor goed houden, iemand als wijs beschouwen; de hoedanigheid van de zaak of den persoon, die men beoordeelt, acht men overeenkomstig met het begrip goed of wijs. Iet over goet nemen, voor goed opnemen, als goed beschouwen; iet over dbeste vinden, als het beste aanmerken; enen over sculdich proeven, voor schuldig bewijzen, van schuld overtuigen; over doot liggen, voor dood liggen, liggen alsof men dood ware; over doot slaen, zoogoed als dood slaan; enen over here kennen, als heer erkennen, enz. Evenzoo, wat men bij Maerlant leest: Selve bleef hi in die ere,
Over prince ende over here.
Sp. III8, 63, 43.
grave Arnout van Hollant,
Die derde grave die in hant
Hollant hadde over grave.
Sp. IV2, 27, 87.
in welke beide voorbeelden over geheel met ons als gelijkstaat. Wordt nu over met een znw. verbonden, ter vorming van eene adverbiale spreekwijs, dan moet natuurlijk de bedoeling zijn, dat datgene, waarvan sprake is, gedacht wordt als overeenkomstig met het begrip, in het znw. uitgedrukt. Maerlant verhaalt ons, dat Herodes den Dooper gevangen zette om geene andere reden Dan hi hem in alre wijs
Dat lachterde over mesprijs,
Dat hi sinen broeder met gewelt
Sijn wijf nam ende hem onthelt.
Sp. I7, 9, 3.
| |
[pagina 287]
| |
d.i. ‘dat hij hem die handelwijze als eene schande verweet’. Wie denkt hier niet aan het gewone over waer, waarvoor wij thans voorwaar zeggen? Men ziet, dit over waer beteekent eigenlijk als waarheid, met de waarheid overeenkomstig. En wanneer de Emir in Flor. e. Blanc. vs. 3420 zegt: Ic segghem over waer ende over plecht,
Dat an sijn lijf ende an sijn ere sal gaen,
dan meent hij daarmede: ‘ik zeg het hem als iets dat waar is en verbindende kracht heeft.’ Over waer en over plecht zijn blijkbaar analoge uitdrukkingen. De toepassing op onze zegswijze over recht loopt in het oog. Naar de onwraakbare analogie moet zij beteekenen als recht, overeenkomstig het recht, juist dus het tegenovergestelde van hetgeen Wagenaar en Siegenbeek er in lazen. Zien wij nu, hoe deze verklaring uit de analogie door het taalgebruik bevestigd wordt. In den Lekenspiegel lezen wij van Paus Zosimus: Dese maecte, alsic versta,
Ende sette ooc over rechte dan,
Dat engheen eyghen man
Te clercscape en mochte ghedyen.
2, 48, 212 (var.).
Het tekst-hs. heeft voor recht, maar de variant beteekent natuurlijk hetzelfde. Over recht en voor recht wisselen met elkander af, evenals over waer en voor waer. De bedoeling is blijkbaar, dat de Paus die verordening als recht, als wet instelde. Bij het verhaal van den strijd tusschen Ulysses en Ajax over de wapenen van Achilles, zegt Maerlant dat de eerstgenoemde Heiscede die wapen over recht.
Alex. 8, 559.
‘Hij eischte ze als zijn recht, overeenkomstig de wettige aanspraak, die hij er op meende te hebben’. Evenzoo, waar hij meldt dat Sylla met het voeren van den oorlog tegen Mithridates belast werd: Doe wilde Marius over recht,
Dat men hem loede dat gevecht.
Sp. I5, 68, 47.
| |
[pagina 288]
| |
‘Hij verlangde, als zijn recht, dat men dien oorlog aan hem zou opdragen’. En later, sprekende over sommige handelingen van geestelijken in Georgië: Ende es hem georlovet echt,
Dat sijt doen mogen over recht.
Sp. IV7, 41, 45.
‘dat zij het als hun recht mogen doen, t.w. als iets waartoe zij wettig verlof hadden gekregen’. In gelijken zin heet het bij Jan de Weert, waar Jan aan Rogier verzoekt hem het wezen der natuur te verklaren: Hoe es so an den meinsche ghehecht,
Of wats haer were over recht
In die creatueren?
Wap. Rog. 1368.
De gissing van Kausler, die over in of haer wil veranderen, zal wel onnoodig zijn. ‘ Wat is rechtens haar werk?’ ziedaar wat de dichter met zijne vraag bedoelt. In soortgelijke toepassing leest men elders: Hoverde die eyscht over recht
Den dienst al ute van haren enecht.
Rinclus, 1095.
‘De hoovaardij eischt als haar recht de volkomen toewijding van haren dienaar’. En nu Stoke zelf, wiens woorden wij trachten te verklaren. Op eene latere plaats verhaalt hij ons, dat Loef van Kleef, door den Engelschen koning gemachtigd om de belangen van den afwezigen graaf Jan in Holland te behartigen, zich als voogd van Holland gedroeg, te Dordrecht kwam, Ende onderwant hem over recht
Des lants, of hi ware here,
5, 488.
Er moge straks op volgen: Dat mishaghede den volke sere,
toch wachte men zich, over recht hier als tegen recht op te | |
[pagina 289]
| |
vatten. Stoke wil niets anders zeggen dan dat Loef, zich grondende op de volmacht hem door Eduard gegeven, het bewind als zijn recht, als hem rechtens toekomende, in handen nam. In al de tot dusver bijgebrachte voorbeelden troffen wij onze uitdrukking aan in de echte oorspronkelijke opvatting. Over recht is, eigenlijk genomen, niet geheel hetzelfde als hetgeen wij naar recht of met recht noemen. Het bevat geene uitspraak, dat de bedoelde handeling inderdaad rechtmatig is. Objectief laat het dat punt onbeslist. Maar het geeft alleen te kennen, dat de persoon, die de handeling verricht, ze als zijn recht beschouwt, dat hij handelt in de overtuiging van rechtmatig te handelen. Zelfs in den Carel ende Elegast, waar Karel zich onder een verdichten naam als roofridder voordoet, en zegt (vs. 567): Gheheeten ben ic Adelbrecht,
Ende pleghe te stelene over recht,
daar moge dat stelen, naar onze begrippen, een kennelijk onrecht zijn, maar niet alzoo in de schatting van een middeleeuwsch roofridder. De dichter bedoelde wel degelijk den gewaanden roover te laten zeggen, dat hij het stelen als zijn recht, als zijn wettig beroep, uitoefende. Doch de grenzen tusschen een subjectief en een objectief oordeel over hetgeen recht is zijn dikwijls moeilijk te trekken. Geen wonder, dat onze spreekwijze ook wel eens sterker werd opgevat en bepaaldelijk begon te gelden voor naar recht, met recht, hetgeen men anders dor recht placht te noemen (als b.v. Reinaert 1, 1476). Reeds in eene latere plaats van het zoo even aangehaalde gedicht vinden wij over recht in dien zin gebezigd. Elegast, ziende hoe onbedreven Karel nog in 't stelen is, voegt hem lachende toe (vs. 824): Steeldi over recht?
Hoe comt dat men u niet en vaet
Telken als ghi stelen gaet?
‘Steelt gij naar recht, is het recht dat gij uit stelen gaat, gij die er zoo onhandig in zijt en blijkbaar de kunst niet verstaat? Neen, gij zijt de rechte dief niet!’ | |
[pagina 290]
| |
Niet minder duidelijk zijn twee plaatsen uit Velthem. In de eene legt de dichter aan Floris V, waar hij aan Herman van Woerden rekenschap geeft van het doodvonnis, over Jan van Velzen uitgesproken, deze woorden in den mond: ‘Heeft het u bevreemd, dat men hem, na dergelijke wandaden, gevangen liet zetten en hem naar recht en wet behandelde, gelijk men schuldig was te doen?’ Die laatste woorden vooral, alst sculdich was, laten geen twijfel over, welken zin Velthem hier aan over recht toekende. Op de andere plaats lezen wij, dat een bode van den Franschen koning den hertog van Brabant komt manen, zijn meester bij te staan in den oorlog tegen Vlaanderen. Een der ridders, daarbij tegenwoordig, roept uit: Hedenmeer
So ne werd hi hier berecht.
Eer die hertoge over recht
Antworde geeft, daer sal sijn ere
Van over Mase menich here.
6, 13, 56.
‘Heden kan de bode geen bescheid krijgen. Eer de hertog naar recht antwoord kan geven, moeten eerst de baronnen van 't Overmaassche tegenwoordig zijn. Zonder hunnne toestemming kan de hertog geen besluit nemen.’ Ook hier is de beteekenis van over recht aan niet de minste bedenking onderhevig. En nu nog een voorbeeld uit Stoke zelven. Floris V, niets vermoedende van het gesmede verraad, zit te Utrecht met de edelen aan tafel. | |
[pagina 291]
| |
Bi siere side waren gheseten
Herman van Woerden ende Ghisebrecht
Van Amestelle, de over recht
Altoos te siere taefle saten,
Ende met hem dronken ende aten.
Dandre waren gheseten daer,
Dene voren, dandre naer,
Als daer betaemde haerghelike.
4, 1358.
‘Ieder zat op de plaats, die hem naar zijn rang toekwam. Ter wederzijde van Flois zaten Woerden en Amstel, die rechtens altijd aan 's graven tafel aanzaten.’ Men ziet, over recht staat hier geheel met jure suo gelijk. Zoo is dan de beteekenis onzer zegswijze, gelijk zij door de analogie - naar de eigenlijke kracht van het voorz. over - werd aangewezen, door de onloochenbare getuigenissen onzer oude schrijvers, ook van Stoke zelven, gestaafd. De gevolgtrekking ligt voor de hand. Men heeft zich in de bedoeling van Stoke vergist. Graaf Dirk, zegt deze, lag op het slot Ter Horst, als die nog rechtens de voogdij van Utrecht in handen had. De beschuldiging, door Wagenaar tegen den graaf ingebracht, is dus ongegrond. Zij was echter niet, gelijk Bilderdijk meende, eene onderstelling, maar eene misvatting. | |
Tang.Een boosaardig wijf wordt in de wandeling een tang van een wijf genoemd. Die naam klinkt vreemd, want welk verband is er tusschen eene vrouw en zulk een ijzeren gereedschap? Al denkt men zich een wijfje als Brecht in de Goê Vrouw van Bernagie, die op de vraag, of haar gekijf met manlief nog nooit op slagen was uitgeloopen, ten antwoord geeft: Eens kwam het zo hoog,
Dat het weinig scheelde; hy nam een eind houts, en dreigde me, maar ik vloog
Na de tang; had hy me aangeraakt, ik zou hem hebben laaten proeven,
Dat ik ook handen en nagels had,
| |
[pagina 292]
| |
dan is het toch wel wat kras, zoo'n lieverdje, omdat zij duchtig de tang hanteert, zoo maar kortweg zelve een tang te noemen. Hoe men het draait of wendt, niet licht zal men uit dat beeld den schimpnaam behoorlijk verklaren. Het is daarom niet ondienstig de ware uitlegging aan te wijzen, waarop mij onlangs mijn vriend, Prof. Pluygers, opmerkzaam maakte. Hij deelde mij mede, dat men vroeger niet zelden seetang of zeetang hoorde zeggen, en gaf mij het vermoeden te kennen, dat het woord uit Java tot ons gekomen en eigenlijk eene Maleische verbastering van satan zou zijn. Ik won het oordeel van Prof. Veth in, en vernam van dezen, dat de satan in het Maleisch en Javaansch sêtan of seitan genoemd wordt. ‘Seetang of zeetang echter,’ voegde hij er bij, ‘kan zeer wel eene Europeesche verbastering zijn. In het Maleisch gaan vele woorden op ng uit, en de Europeanen geven vaak dien neusklank ook aan die woorden, die de Maleiers met een n op het einde schrijven. Een zeer bekend voorbeeld is kojang (last, als maat), zooals men schier altijd leest in plaats van kojan.’ De gewone uitdrukking een satan van een wijf, door Nederlanders op Java als seetang of zeetang uitgesproken, werd dus - naar alle waarschijnlijkheid - in dien vorm naar het moederland teruggebracht. Maar hier verstond men niet, wat dat eigenlijk beteekende. Zeetang klonk onbegrijpelijk en ongerijmd. Het eerste deel viel weg; de ware kracht van het woord scheen in tang te schuilen, wellicht omdat men onbewust aan een evenbeeld van het straksgenoemde Brechtje dacht. En zoo was de satan in eene tang herschapen: een duidelijk woord onverstaanbaar geworden. |
|