De taal- en letterbode. Jaargang 2
(1871)– [tijdschrift] Taal- en letterbode, De– Auteursrechtvrij
[pagina 237]
| |
De oorsprong der taal en de hypothese van Darwin.
| |
[pagina 238]
| |
onzen oorsprong, dat ‘geheim aller geheimen,’ had zij ontsluierd voor onzen blik; dat is zelfs, om zoo te zeggen, een der stokpaardjes van de volksfantasie geweest: vandaar tal van sagen, mythen, legenden, verhalen en vertellingen als even zooveel variaties op hetzelfde thema. Bij alle natiën, in alle talen en tongen treffen wij ze aan. En hoeveel verscheidenheid ze ous bieden, hierin stemmen ze overeen, dat het tafereel, door de fantasie gemaald van de oorspronkelijke woonplaats en omgeving der eerste menschen, allerbevalligst, allervriendelijkst, allerbekoorlijkst is, en de eerste menschen zelven door haar zijn geformeerd geheel naar het hart en den geest van hunne afstammelingen. Zooals de later levenden zich de eerstelingen droomden van hun geslacht, alzoo heeft de fantasie ze gebeeld. Zij heeft hen geschapen naar het beeld en de gelijkenis van hun nakomelingen, maar uitnemender dan een van hen, schooner, beter, wijzer, prototypen als het ware van die na hen zijn gekomen; ze heeft hen geplaatst in de lijst van hun tijd, - en kon dat anders wezen dan de goede, ja de beste oude tijd? - en hun de kroon der eere om de slapen en den heerschersstaf in de hand gedrukt. En, gelijk het - zooals bekend is - met onderscheidene mythen is gegaan, zoo ook met deze: zij is verheven tot een der artikelen van 's menschen Credo. Geloofd namelijk heeft de mensch ook in dit schepsel zijner verbeelding. Of zou b.v. de tijdgenoot hebben getwijfeld aan de waarheid en de werkelijkheid van het tafereel, dat de meesterhand van Vondel heeft gemaald in den LuciferGa naar eind(a)? Zou hij die versierde schilderij eenvoudig hebben aangemerkt als een - zij het ook nog zoo bekoorlijk - kind der fantasie, dat den kunstenaar stellig eer aandeed, maar - haar overigens hebben beschouwd met sceptischen blik? ‘Als een kind der fantasie’? Indien wij met die vraag tot joost waren gegaan, hij zou ten antwoord hebben gegeven hetgeen we lezen in het Berecht betreffende den staet van den eersten mensche voor en na den val, en eenige omstandigheden omtrent deze stof’ voor zijn Adam in ballingschap of aller treurspeelen treurspel: ‘de Schepper aller dingen schiep Adam naer zijn beelt, heiligh, wijs, rechtvaerdigh, oprecht, en volkomen. Deze volkomenheit, waer mede hij gescha- | |
[pagina 239]
| |
pen was, en zonder welcke gave wij menschen, na Adams val, geboren worden, bestont in eene overnatuurlijcke schenckaedje’..... enz. enz.Ga naar eindb), welke schenkage dan verder beschreven wordt. Voor Vondel en zijne tijdgenooten was dat fantasiebeeld waarheid en werkelijkheid, en is het dat voor de goê gemeente niet nog? Hoe lang is het voor velen na hem als een historisch feit gebleven! Ja, hoe lang? Voor eene kleine twintig jaar gaf Eugène Pelletan een boek uit, dat den titel draagt von Profession de foi du dixneuvième siècle, waarvan in 1857 reeds eene vierde uitgave het licht zag. Daarin is de geloofsbelijdenis neergelegd hem ingegeven door den profeet der negentiende eeuw. Onder de artikelen van dat Credo is er een, waarin het leerstuk aangaande den oorsprong en primitieven staat des menschen staat geformuleerd. De illusie der negentiende eeuw blijkt niet meer zóó volkomen als die der zeventiende: ‘il (l'homme) était né parfait, sans doute, si par la perfection la philosophie entend l'harmonie de l'organisation avec la destineé. Il portait en lui dès le premier jour le viatique divin, nécessaire pour atteindre la fin de son être qui est la perfectibilité. Mais il était né imparfait, si par la perfection la philosophie suppose un état de béatitude complet et fermé, au delà duquel la penseé ne peut concevoir aucun désir possible ni aucun progrès, car l'homme vit dans le temps, c'est à dire successivement et de métamorphose en métamorphose. Or, la succession et la transformation sont les ideès opposeés de la plenitude et de l'immutabilité’ (bl. 44). Dit getuigenis is een uit de vele, die zouden kunnen worden aangevoerd ten betooge, dat het geloof aan een Paradijs dat achter ons ligt, bij den een zus bij den ander zoo gewijzigd, nog niet geheel uitgestorven is. En toch had Pelletan's scherpzinnige landgenoot Lamarck reeds vijftig jaar voor de verschijning der Profession de stelling gewaagd, dat de oorsprong van ons geslacht is te zoeken in eene soort van apen sprekend gelijkend op den mensch, en uit zoo'n apensoort door onderscheidene oorzaken het ras van onze natuurgenooten, zich heeft ontwikkeld.Ga naar eindc). Zal ons inderdaad die streelende illusie van de paradijs-mythe | |
[pagina 240]
| |
met haar eerbiedwaardigen stamvader onmeedoogend worden ontnomen, en iets dergelijks daarvoor in de plaats worden gegeven? ‘God de Heer - zegt de auteur van Modern Philology, Benjamin W. DwightGa naar eind(d), - die een wonder werkt als het hem behaagt, en het niet doet als het niet noodig is; die de spraak verwarde der bouwlieden van Babel's toren en eigenhandig op de steenen tafelen schreef; die apostelen en profeten ingaf alwat ze in zijnen naam hadden te verkondigen; en die op den Pinksterdag de gave der talen verleende aan de discipelen om de mare der waarheid die in Kristus is te beter te verbreiden: hij zal voorwaar Adam niet van stonden aan hebben overgelaten aan zich zelven als een arm, onwetend, hulpeloos wezen om, bij zijne eerste wankelende schreden den eenen misstap na den anderen te doen, en zich met zijne mannin, hem gegeven tot gezelschap en omgang, slechts in stamelende klanken te onderhouden, en dus met haar niet veel beter te spreken dan de stomme dieren met elkanderen’. ‘Worden ontnomen’ - vroeg ik. Dwight schreef zijn werk in 1864: wat zij het toen eigenlijk niet alreede? Begint de illlusie niet, op zijn zachtst gezegd, te verdwijnen? Ik meen van ja, en denk natuurlijk daarbij aan Darwin's beroemd boek On the Origin of Species. Toen Charles Darwin de opgehoopte brandstof heeft doen ontvlammen door een vonk van zijn genie, is in den hellen gloed der waarheid en der werkelijkheid het flikkerlicht der fantasie openbaar geworden als een kunstlicht, waarvan het schijnsel een matte, flauwe, bleeke schemer lijkt. Door zijne hand is het doek, waarop de hof van Eden was gepenseeld, dat wil zeggen het Paradijs dat achter ons zou liggen, aan slarden gescheurd, of althans dat Paradijs eene fictie, een gewrocht der verdichting gebleken. Door dat boek over het ontstaan der soorten, een argument gelijk hij bescheiden zegt van langen adem, is m.i. het bewijs geleverd dat de oude scheppingshypothese alle recht van bestaan heeft verloren. Ik wil Darwin zelven laten spreken over het resultaat van zijn onderzoek. Hij schrift: ‘ik ben van meening, dat alle dieren van hoogstens vier of vijf dierlijke wezens (“progenitors” staat er) | |
[pagina 241]
| |
afkomstig zijn en alle gewassen van een gelijk of nog kleiner aantal. De analogie zou mij eene schrede verder brengen, me namelijk doen besluiten dat alle dieren zoowel als planten zijn voortgesproten uit een en hetzelfde gemeenschappelijk prototype. Dan - de analogie zou eene bedriegelijke leidsvrouw kunnen wezenGa naar eind(e)’. Toch blijft er, meent hij, veel voor te zeggen. En hebben wij inderdaad recht en reden tot die gevolgtrekking, ‘dan - en hier spreekt hij het vrij duidelijk uit - dan zullen wij noodwendig tot de overtuiging geraken, dat alle bewerktuigde wezens, die ooit op dit benedenrond hebben geleefd, een zelfden oorsprong kunnen hebben’ (‘that all the organic beings which have ever lived on this earth may be descended from some one primordial form’Ga naar eind(f). En zich verdiepende in de vermoedelijke, ja onvermijdelijke gevolgen zijner hypothese zegt hij o.a. het volgende: ‘in de verre toekomst zie ik uitgebreide velden voor de belangrijkste onderzoekingen. De zielkunde (“psychology” heeft hij) zal worden gegrondvest op een nieuw fundament, de psycholoog moeten uitgaan van de stelling, dat alle krachten en vermogens des geestes den mensch trapsgewijze zijn geworden. En daardoor zal een licht opgaan over den oorsprong en de geschiedenis van den mensch’Ga naar eind(g). Of Darwin, gelijk men mij weleens in het oor gefluisterd heeft, hier van het middel tot uitdrukking van zijne gedachten gebruik maakt ‘pour déguiser sa penseé’ ten einde het niet te bont te maken voor het aangezicht der kerkelijke heeren - een middeltje door Max Müller ook wel behendig aangewend -, waag ik niet te beslissen. Zooveel is zeker, hij zegt sapienti sat, zij het dan ook dat de scherpe kanten en de puntige hoeken er zijn afgevijld; en op den dag der verschijning van zijn jongste boek The Descent of Man and selection in relation to sex, in twee deelen voor een paar maanden te Londen uitgegeven, is aan allen twijfel en alle onzekerheid te dien opzichte voor goed een einde gemaakt. Onverholen spreekt Darwin daarin zijne meening uit, en die is alles behalve flatteus voor de kinderen der menschen. Na te hebben gewezen op den bouw van het menschelijk lichaam (‘the bodily structure of man’) bl. 10 vlgg.; op de | |
[pagina 242]
| |
embryonische ontwikkeling van mensch en beest (‘embryonic development’) bl. 14 vlgg.; op de rudimentaire organen (‘rudiments,’ elders ‘superfluous parts’ genoemd) bl. 17 vlgg., concludeert hij (bl. 32) tot de gemeenschappelijke afstamming van mensch en beest. ‘Consequently - zegt hij aldaar - we ought frankly to admit their community of descent: to take any other view, is to admit that our own structure and that of all the animals around us is a mere snare laid to entrap our judgment’. Wel is waar, die gevolgtrekking is niet aangenaam, ook niet vleiend en streelend, maar - à qui la faute? ‘Het is het natuurlijk vooroordeel van onzentwege en die aanmatiging, welke onze voorouders deed verzekeren, dat ze van half-goden afstamden, die er ons toe leidt om ons aan te kanten tegen eene dergelijke conclusie (bl. 32 vlg.). Dan .... de tijd zal komen, profeteert hij, en is zelfs niet verre, dat het verwondering baren zal, dat beoefenaars der natuurwetenschap die goed bekend zijn met bouw en ontwikkeling van den mensch en van andere zoogdieren, werkelijk hebben gewaand, dat ze beide het voortbrengsel waren van eene afzonderlijke scheppingsdaad. Doch ons ‘geestelijk’ leven, de krachten en vermogens van onze ziel, vormen die dan niet als eenen scheidsmuur tusschen mensch en beest, die op hechte grondslagen opgetrokken onwrikbaar gevest staat; die niet als eene klove, onoverkomelijk en niet te dempen, door geen wetenschappelijk betoog ter wereld? Darwin komt er openlijk voor uit, dat wel is waar uit het oogpunt van ‘mental power’ het verschil tusschen beide colossaal (‘enormous’) is, zelfs al vergelijken we den minst ontwikkelden wilde, die niet verder dan tot drie tellen kan, met een aap van den eersten rang: maar hoe aanzienlijk dat verschil ook zij, de vraag is, of het tevens fundamenteel is. En daarop geeft hij een ontkennend antwoord in dezer voege: ‘if no organic being excepting man had possessed any mental power, or if his powers had been of a wholly different nature from those of the lower animals, than we should never have been able to convince ourselves that our high faculties had been gradually developed’Ga naar eind(h). Daar zijn namelijk nog andere bewerktuigde wezens (waaronder | |
[pagina 243]
| |
b.v. de Primaten, bl. 48) met ‘mental power’ toegerust; en 's menschen geestelijke eigenschappen zijn volstrekt niet van anderen aard dan die der bedoelde lagere diersoorten. Hij doet een beroep op de onderscheidene aandoeningen der beesten; op hunne nieuwsgierigheid; hunne opmerkzaamheid; hun geheugen; hunne verbeeldingskracht; hunne rede; - hij houdt tegenover Aartsbisschop Sumner vol (natuurlijk een en ander niet met machtspreuken des geloofs maar met bewijzen gestaafd), dat de mensch niet, gelijk men lang waande, het monopolie bezit van geschiktheid tot gelijdelijke ontwikkeling (‘progressive improvement.’) Onwillekeurig dacht ik bij het lezen daarvan aan de kwartierstaten van den Hoogleeraar Häckel: ze stellen den oorsprong voor der verschillende soorten van planten- en dierenrijk. Uit één gemeenschappelijken wortel rijzen drie boomstammen, waarvan een het dierenrijk verbeeldt. Uit dezen stam loopen wederom onderscheidene takken, waarvan een is genoemd de branche der gewervelde dieren. Deze tak schiet tal van loten, b.v. die der visschen, der amphibieën, der kruipende dieren, der vogels, en eindelijk der zoogdieren, waarvan het allerhoogste uitspruitsel is dat der menschenGa naar eind(i). Waar blijven onze illusies? De vraag is verder, of het abstraheer-vermogen; het schoonheidsgevoel; het geloof in eenigen god of in eenige goden; het zedelijk gevoel eindelijk niet kunnen en moeten worden aangemerkt als een bepaald onderscheidingsteeken, een specifiek distinctief des menschenGa naar eind(k). Darwin houdt er voor van niet: ‘the difference in mind between man and the higher animals, great as it is, is certainly one of degree and not of kind’. Duidelijker kan het niet, dunkt mij. Zoo gaat de glorie van de denkbeeldige wereld der fantasie voorbij en is het, om Huxley's taal te spreken, ‘alsof de natuur zelve de aanmatiging van de kinderen der menschen vooruitgezien en met echt Romeinsche gestrengheid het alzoo bestierd heeft, dat de menschelijke geest, juist door de zegepralen, die hij op wetenschappelijk gebied voortdurend zou behalen, de slaven zou oproepen die den verwinnaar herinneren, dat hij stof isGa naar eind(l)’. Of zullen wij den genialen spreker het zwijgen opleggen, opdat | |
[pagina 244]
| |
wij behouden wat we hebben en hij ons onze kroon niet ontroove? Hoe noode wij afstand zullen doen van het famillestuk van ons geslacht, die oude voorstelling met dien goedhartigen Adam, die beeldschoone Eva, die rijkbeladen ooftboomen, die vreedzame lammetjes, die zachtaardige wolven, wij mogen toezien dat wij de verzenen niet tegen de prikkels slaan. De waarheid, zou ik denken, bovenal, ‘amicus Plato’ enz. In een debat over de leer van Darwin voerde Huxley den Bisschop van Oxford, die haar doodeenvoudig ‘ongodsdienstig’ noemde, deze woorden te gemoet: ‘als ik voor een stamvader van mijn geslacht te kiezen kreeg tusschen een aap, die vatbaar is voor ontwikkeling en volmaking, en een mensch, die zijn verstand verbruikte om de erkenning der waarheid te dwarsboomen, dan zou ik - de voorkeur geven aan den aapGa naar eind(m).’ Ik voor mij zou evenmin een oogenblik aarzelen, en daarom - al ben ik mij helder bewust hoeveel ons dreigt te ontvallen door het stelsel van Darwin; al gevoel ik levendig dat het hier geldt wat Büchner terecht noemt eene ‘Herzensangelegenheit’ van de allerdierbaarste; al erken ik de verre, zeer verre strekking van de theorie: ik voor mij zou geene vrijheid vinden hem af te schepen op grond van overwegingen van gemoedelijken en godsdienstigen aard, waarbij dan misschien een beetje familletrots ons nog parten kwam spelen. Zullen wij Darwin het zwijgen opleggen? vroeg ik; het had moeten luiden: kunnen wij het? Zooveel is zeker dat het uiterst moeilijk schijnt te zullen worden. ‘Paläontologie, Geognosie und Geologie, die Erfahrungen auf dem Gebiete der Pflanzengeographie, der Anatomie, Physiologie und Entwickelungsgeschichte bilden ein riesiges Arsenal für die Auhänger der realistishen Schule, und die Menge dessen, was - einst für unerklärbar gehalten - heutzusage bereits erforscht und erklärt ist, ist so grosz, dasz die gröszte Hälfte des Schlachtfeldes in den Händen der realistischen Schule war, ehe Darwin durch das Erscheinen seines Werkes das Signal zum Kampfe gabGa naar eind(n):’ de grond wordt allerwege ondermijnd. Dan - de taalkundige wetenschap, de linguistiek, kan zij, jeugdig beide en krachtig, het monster, dat dreiging en moord blaast over de schepselen der verbeelding, niet verdelgen van den aardbodem? | |
[pagina 245]
| |
Is niet m.a.w. de taal eene barrière, die de beesten nog nooit zijn overgetreden? Is zij niet als de Rubico, die wij menschen alleen zijn overgegaan. Ik vrees, ik vrees. Wel verre, integendeel, van door een beslist Veto (met de noodige bewijsstukken er bij) de hypothese van Darwin voor niet ontvankelijk te verklaren, komt ook m.i. de linguistiek, vooral door de jongste resultaten van haar onderzoek, haar veeleer ondersteunen en schragen. Met name die welke den oorsprong van taal in 't algemeen betreffen en de geleidelijke wording en ontwikkeling van verschillende talen. En dan in tweeërlei opzicht steunend en schragend. Eensdeels (1o) zet zij der hypothese als zoodanig kracht van waarschijnlijkheid bij; anderdeels (2o) is er opmerkelijke overeenkomst van gevolgtrekking. Over beide punten een enkel woord. 1o Wat het eerste betreft, wijs ik op de groote overeenkomst in uitgangspunt en ontwikkelingsproces, die we op beiderlei gebied, in beiderlei rijk (zoowel dat der planten en dieren als dat der taal) waarnemen. Overeenkomst in uitgangspunt. Evenals de welige flora met hare sierlijke en bevallige planten, hare forsche en zware boomen; de fauna met hare oneindige verscheidenheid van zwemmende en kruipende, vliegende en loopende dieren; evenals al de schepselen van planten- en dierenrijk, alle levend organisme door de vereenigde werking van verandering en natuurkeuze, sexual selection en andere factoren, is voortgesproten uit de allereenvoudigste kiem, door Schleicher la cellule simple geheeten: - zoo is ook, gelijk ik in § I heb trachten aan te toonen, het ingewikkeld samengesteld werktuig, dat wij taal noemen, het aanzijn verschuldigd aan klanken en geluiden van het allergeringste allooi. Van zulk een gering allooi, dat aan uitingen van hunne soort tegenwoordig in den volzin verachtelijk eene plaats wordt ontzegd, en ze deswege tusschenwerpsels heeten. Immers ook op taalkundig gebied geraken we door analyse der woorden ten langen leste tot hetgeen we kunnen vergelijken met de cel, namelijk den radix of den wortel des woords, door SchleicherGa naar eind(o) ‘de eenvoudige linguistische cel,’ ‘la cellule linguistique simple’ genoemd? | |
[pagina 246]
| |
Doch hooren we Schleicher zelven, wien in dezen alle eer toekomt: ‘welche hervorragende Bedentung dabei gerade der vergleichenden Sprachforschung zukömmt, haben ins besondere August Schleichers Abhandlungen erläutert,’ zegt Haeckel terechtGa naar eind(p). Bij voorkeur haal ik de Fransche vertaling aan uit het sub (o) der Aanteekeningen genoemde Recueil. Hij zegt dan: ‘de la théorie de Darwin résulte logiquement, comme commencement général de tous les organismes vivants, la cellule simple, d'où s'est développeé, dans le cours de très-longs espaces de temps, la multitude entière des êtres actuellement vivants et de ceux qui ont déjà disparu, de même qu' encore maintenant nous trouvons cette forme la plus simple de la vie dans les organismes demeurés aux degrés inférieurs du développement, et aussi dans le premier état embryonnaire des êtres les plus élevés,’ en elders: ‘les langues les plus éleveés en organisation, comme par exemple la langue mère indo-germanique que nous sommes en mesure d'inférer, montrent visiblement par leur construction qu' elles sont sorties par un développement insensible du sein de formes plus simples. La construction de toutes les langues montre que, dans sa forme primitive, cette construction était essentiellement le même que celle qui s'est conserveé dans quelques langues de la construction la plus simple, comme le chinois. En un mot, toutes les langues, à leur origine, consistaient en sons significatifs, en signes phoniques simples, destinées à rendre les perceptions, les représentations et les ideés; les relations des ideés entre elles n'étaient pas exprimeés, ou, en d'autres termes, il n'y avait pas pour les fonctions grammaticales d'expression phonique particulière, et, pour ainsi dire d'organe. A ce degré primitif de la vie des langues, il n'y a donc, phoniquement différentiés, ni verbe, ni nom, ni conjugaison, ni déclinaison.’ Met deze treffende overeenkomst in uitgangspunt gaat gepaard: overeenkomst in ontwikkelingsproces. Blijkens hetgeen door Darwin zelven in het XIIIe Chapter van zijn Origin (bl. 501 vlgg.) over taal wordt medegedeeld - of andere plaatsen moeten mij onbekend gebleven zijn, - was hem de bedoelde analogie ontgaan. Lyell gewaagt er van in zijne Geological Evidences, wijdt zelfs | |
[pagina 247]
| |
een geheel hoofdstuk aan de ‘Vergelijking tusschen het ontstaan en de ontwikkeling der talen en die der soorten,’ dat allerbelangrijkst mag heetenGa naar eind(q), en met het volste recht door Darwin in zijn Descent wordt aangeprezenGa naar eind(r). Zonder het vraagstuk aan te roeren, hoe uit de grove en ruwe grondstof, uit de eenvoudige cellen zou ik haast zeggen, zich allengs verschillende talen, tot de fijnst beschaafde toe, hebben ontwikkeld; hoe uit de wortels (radices) de taalstam is opgeschoten, en daaruit de taaltakken, en hieruit wederom de taalloten zijn gesproten - want dat zou mij veel te ver voeren - wensch ik er alleen op te wijzen, dat de wetten, die het ontstaan der soorten in het rijk der natuur, en die, welke de wording en de ontwikkeling van nieuwe talen en tongen onder de menschen beheerschen, kennelijk analoog zijn. ‘Wij mogen’, zegt Lyell, ‘het voortbestaan van talen of de neiging van elke generatie om den woordenschat van zijnen voorganger zonder veranderingen over te nemen, vergelijken bij de kracht der erfelijkheid in de bewerktuigde wereld, die oorzaak is, dat de jongen op hunne ouders gelijken. De uitvindende macht, die nieuwe woorden smeedt of oude wijzigt en hen geschikt maakt voor nieuwe behoeften en toestanden, zoo vaak zulks noodig is, beantwoordt aan de verscheidenheidmakende macht in de bezielde schepping’Ga naar einds) De kamp namelijk voor het bestaan, ‘the struggle for life’, en de dientengevolge zich ontwikkelende en volmakende variaties der soorten, die kamp is zeer goed te vergelijken met den strijd der dialecten om den voorrang en de daardoor geleidelijk voortschrijdende veredeling der verschillende min of meer beschaafde talen.Ga naar eindt) De zaak is deze. Hoe doelmatiger bewerktuigd - naar Darwin's leer - eenig organisme is, des te grooter kans heeft het van bestaan; en hoe meer het zich in zijn voordeel ontwikkelt, zich kroost verwekkend naar zijn aard en zijne gelijkenis, des te grooter kans heeft het van voortbestaan voor zijn geslacht. Daarom is alle schepsel voortdurend werkzaam aan de verbetering van zijn toestand, ten einde aan de steeds meer en meer bezwarende voorwaarden van het levensbehoud te kunnen voldoen. De natuur toch wordt in de keuze der individuën en hunner afstammelingen, | |
[pagina 248]
| |
waaraan zij het behoud waarborgt, hoofdzakelijk geleid door de min of meer rechtmatige aanspraken, die ze kunnen laten gelden. Ontaardt alzoo eenige famille van plant of dier, dan is die omstandigheid vaak een onbedriegelijk voorteeken van algeheelen ondergang harer soort. Want zij, die tot stilstand als gedoemd schijnen of achteruitgaan, sleepen een onzeker bestaan voort, totdat de dag komt dat ze wellicht ongemerkt verdwijnen van het tooneel dezer aarde. De bloedige strijd toch om het bestaan, eenmaal aangevangen door de stamouders der onderscheidene soorten van planten en dieren, voortgezet door de kinderen en de kindskinderen en de afstammelingen van deze tot in het jongste nageslacht, voortdurende tot op den dag van heden, is als een strijd van allen tegen allen, een kamp op leven en dood. Geheele soorten zijn reeds ganschelijk ondergegaan; andere leven voort in het talrijk kroost van diegene onder hunne nakomelingen, die, weldoeners van hun geslacht, zich zelven en hunne spruiten hebben verbeterd en veredeld, en zoo het aanzijn geschonken aan verschillende ondersoorten, waaraan die van de oorspronkelijke hoofdsoort, als lager en zwakker, in den grooten strijd geen weerstand hebben kunnen bieden. Vaak is aan die ondersoorten een gelijk lot beschoren geweest, en hebben ze, na wederom hooger ontwikkelde achtersoorten te hebben in het leven geroepen, ten laatste in ‘the struggle for life’ op hare beurt hare plaats aan het gastmaal des levens moeten inruimen voor hare meerdere. Deze voorwaarde van het voortbestaan of het overleven dergenen die in hunne soort de geschiktsten zijn, heeft Darwin genoemd natuurkeus. Ze leidt tot eene gestadige verbetering in den toestand van het organisme aller levende ziel en dus tot een steeds hoogeren trap van ontwikkeling. Lager bewerktuigde wezens zullen lang kunnen blijven voortbestaan, indien zij hunne eenvoudige levensvoorwaarden voldoende kunnen vervullen.Ga naar eindu) Een analoog verschijnsel nu nemen we waar in de ontwikkelingsgeschiedenis der talen. Schleicher heeft groot gelijk: ‘on n'a pas besoin de changer un seul mot à ces paroles de Darwin pour les appliquer aux langues. Darwin dans ces lignes peint brièvement et parfaitement les errements des langues dans leurGa naar eindv) | |
[pagina 249]
| |
combat pour l'existence’. Ook in het rijk der taal ontwikkelen zich o.a. door hetgeen we verandering en (natuur) keus mogen noemen uit de grondtaal zoogenoemde stamtalen; uit de stamtaal de tongvallen, waarvan enkele op hunne beurt opgegroeid tot zelfstandige talen wederom aan nieuwe dialecten het aanzijn schenken.... tot steeds edeler formaties. Uit de zooals FickGa naar eindw) haar noemt Indogermanischen Grundsprache (moeder of zuster ook van den Semitischen taalstam?Ga naar eindx)) zijn gesproten o.a. de zes bekende stamtalen, 't Sanskrit, 't Perzisch, 't zoogenaamde Pelasgisch, 't Letto-Slavisch, 't Celtisch, 't Germaansch, waarvan elk wederom hare onderscheidene takken telt. Om me bij ééne te beperken: tot de Germaansche behooren b.v. de van oorspronkelijke dialecten tot litterarische talen ontwikkelde Scandinavische taal, de Hoogduitsche en de Nederduitsche, voorts het - thans een naar het heet ‘doode’ taal - Gothisch, en stellig meer nog, waarvan we bij ontstentenis van schriftelijke bewijsstukken het bestaan alleen kunnen veronderstellen. En hebben al die taaltakken niet wederom hare verschillende tongvallen zien ontstaan, waaronder er waren, die zich almede van spreektaal tot schrijftaal hebben verheven. Zoo b.v. van de Scandinavische groep 't IJslandsch, 't Noorweegsch, 't Zweedsch, 't Deensch; van de Nederduitsche 't Angelsaksisch, 't Friesch, 't Oudsaksisch, 't Vlaamsch en 't Nederlandsch. Behoef ik er bij te voegen, dat van de laatstgenoemde het Nederlandsch alweder zijne dialecten bezit als het Geldersch, het Zeeuwsch, het Groningsch, die zich intusschen alle vergenoegen met eene ondergeschikte rol en den voorrang aan het uitnemendste hunner, het Hollandsch, laten? Genoeg, de vraag is, waaraan voortbestaan, ondergang, opkomst van eenige taal is toe te schrijven. Voor wie de even smaakvolle als geleerde Twelve Lectures on the principles of linguistic science van William Dwight WhitneyGa naar eindy) leest, kan de beantwoording dier vraag weinig of geen moeilijkheid opleveren: de hoogleeraar stelt het in 't helderst licht, en juister m.i. dan Max Müller de zaak verklaart, - weshalve ik te liever naar hem verwijs. Slechts een enkel punt wensch ik te releveeren. | |
[pagina 250]
| |
De meeste talen veranderen onophoudelijk, het is alsof ook op haar gebied niets bestendiger is dan de onbestendigheid. De reden van dat verschijnsel zal o.a. hierin gelegen zijn, dat der taal, voertuig immers onzer gedachten, steeds hoogere eischen worden gesteld. Bij uitbreiding namelijk van den kring van 's menschen denkbeelden, bij toeneming van den schat zijner kennis, moet noodwendig de voorraad van woorden allengs vermeerderd en de manier van uitdrukking gewijzigd worden. Met de beschaving en ontwikkeling der spraakmakende gemeente houdt hare taal gelijken tred. Vermogen te dien opzichte mannen van beteekenis en invloed reeds zeer veel in de taal, en heeft in zekeren zin Whitney gelijk, dat ‘each individual can make his fellows talk and write as he does just in proportion to the influence which they are disposed to concede to him’; is er over het algemeen te allen tijde tusschen de taal der hoogere en die der mindere standen, tusschen die der geleerden en die der ongeletterden een aanmerkelijk - dialectisch zou ik het willen noemen - verschil: het kan geen verwondering baren, dat, naarmate de beschaving onder eenig volk zich verder verspreidt, dieper doordringt, lager afdaalt tot alle rangen en standen, zoodat ze van uitsluitend eigendom van enkelen allengs gemeengoed wordt van allen, naar die mate de aanblik der taal van het geheele volk van lieverlede pleegt te veranderen. De taalstof en de taalvormen beide zullen als in een spiegel den vooruitgang van den volksgeest weerkaatsen en daarvan zelven de levende en sprekende getuigen zijn. Het dialect, dat aan de nieuwe behoeften en de nieuwe eischen het best bleek te voldoen, zal allengs het heerschende dialect geworden en eindelijk opgeklommen zijn tot algemeene landstaal. Dat zulk eene verandering uiterst langzaam, ja, schier onmerkbaar in haar werk gaat, behoef ik nauwelijks te herinneren; men kan dan ook, om het feit waar te nemen, niet beter doen dan toestanden van eenige taal, zooals ze in oorkonden van twee vrij ver verwijderde tijdperken haars bestaans is neergelegd, met elkaar vergelijken. En dan zal men ervaren, dat zulke dialectische afwijkingen en wijzigingen van schijnbaar luttel beteekenis na verloop van tijd een verschil te weeg brengen van colossale afmeting. Zeer | |
[pagina 251]
| |
belangrijk is uit dat oogpunt de geschiedenis der Fransche taal; trouwens we mogen met evenveel grond wijzen op onze eigene, wat b.v. aangaat de copia verborum bij Kiliaen en die in het Woordenboek der Nederlandsche taal, de syntaxis van Mnl. en Nul., mij dunkt het onderscheid is niet twijfelachtig. Het Nederlandsche proza van den oudsten en dat van den jongsten datum,... is het niet geheel iets anders, zoowel wat woordvoorraad als woordvoeging betreft? Doch genoeg: de vergelijking van een lateren met een vroegeren toestand van de meeste talen leert, dat, in den regel, van de te eeniger tijd binnen haar gebied bestaande tongvallen (dialecten) de langste levensduur en de volkomen overwinning op alle overige is verzekerd aan dengene, die, als de hoogst ontwikkelde en fijnst beschaafde, de meeste aanspraken kan doen gelden om taal der toekomst te worden. Elke moedertaal zal dan noodwendig eenmaal het veld ruimen voor de gezegendste onder hare dochters; zij zal, gaandeweg meer en meer achterlijk blijkende, allengs als geheel verouderd voorkomen en eene plaats gaan innemen in de rij der zoogenaamd doode talen. Op taalgebied is de zege in den regel gewaarborgd aan hetgeen in zijne soort het uitnemendste is. En dat is niet alleen van toepassing op de onderscheidene dialecten van eene en dezelfde taal, het geldt evenzeer van twee verschillende talen, die, waardoor dan ook - de eene b.v. als die des overwinnaars, de andere als die des overwonnelings - nevens elkaar komen te bestaan, gelijk o.a. het geval is geweest met het Angelsaksisch en het Romaansch na den slag bij Hastings: zou het aan bloot toeval zijn toe te schrijven dat ‘the grammar, the blood and soul of the language (hier de Engelsche natuurlijk), is as pure and unmixed in English as spoken in the British Isles, as it was when spoken on the shores of the German ocean by the Angles, Saxons and Juts of the Continent’?Ga naar eindz). Is niet wederom de zegepraal behaald door die taal, welke de meeste levenskracht bezat, van hoe grooten invloed overigens het Romaansch moge geweest zijn op het Angelsaksisch? Kan de moedertaal den strijd om het bestaan met eene of meer harer dochters, voortreffelijker geworden dan zij zelve, niet langer volhouden; | |
[pagina 252]
| |
bezwijkt in den ‘struggle for life’ tusschen twee talen een der beide, of wel blijven ze beide, gewijzigd de eene door de andere, voortleven als eene enkele: ook hier even als in het rijk der natuur leidt verandering tot verbetering en veredeling, doordat de keuze des menschen steeds valt op het doelmatigste, het beste. Benevens op de aangevoerde reden, waaraan ondergang van eene, opkomst van de andere taal is toe te schrijven, door de linguisten dialectic regeneration geheeten, zou ik kunnen wijzen op de phonetische veranderingen (phonetic changes, betere naam, dunkt mij, dan phonetic decay, gelijk Max Müller heeft); ik vergenoeg me echter met dit punt alleen aan te stippen: dat ook ook die veranderingen tot verbetering leiden, durf ik met vrijmoedigheid stellen.Ga naar eindaa) En indien wij de vergelijking der verschijnselen, die worden waargenomen in het rijk der natuur en in dat der taal, nog verder vervolgden, zouden wij nog enkele punten ontdekken van treffende overeenkomst, van onloochenbare analogie. Wat - om één voorbeeld te noemen - de zoogenaamde ‘Rudiments’, of ‘Superfluous parts’ betreft, sporen van een vroegeren toestand van eenig organisme, overtollig geworden in den lateren, maar juist daardoor kennelijke blijken van herkomst en afstamming: ook deze vinden we terug in dochtertalen en dialecten Of wijst b.v. niet de overtollige h in althans, de overtollige ch in mensch evenzeer naar de moedertaal van ons Hollandsch, waarin die h en die ch alles behalve overtollig waren? Ze zijn als het ware sprekende getuigen der waarheid, dat de wasdom der talen volmaakt analoog is geweest met de ontwikkeling en den groei van de verschillende plantenfamilles en diersoorten. Deze overeenkomst van ontwikkelingsproces pleit m.i. niet weinig voor de waarschijnlijkheid der hypothese van Darwin als zoodanig. ‘The dialects, languages, groups, families, stocks, set up by the linguistic student, correspond with the varieties, species, genera, and so on, of the zoölogist. And the questions which the students of nature are so excitedly discussing at the present day - the nature of specific distinctions, the derivation of species by individual variation and natural selection, the unity of | |
[pagina 253]
| |
origin of animal life - all are closely akin with those which the linguistic student has constant occasion to treat’:Ga naar eindbb) ik maak die woorden van Whitney tot de mijne. 2o) Overeenkomst van gevolgtrekking. Op twee bijzonderheden wijs ik, op de vermoedelijke afkomst en den vermoedelijken ouderdom van ons geslacht. De hypothese van Darwin rukt den mensch van het verheven voetstuk, waarop hij zijnen Adam had geplaatst; wat de linguistiek leert aangaande den oorsprong der taal is waarlijk niet geschikt om hem op te beuren, integendeel, het houdt hem laag bij den grond. Immers doet eene opvatting van hare origine als in § 1 is voorgedragen, onwillekeurig denken aan een tijdperk, waarin de mensch de gave der taal niet bezat? Het was een paradoxaal gezegde van Wilhelm von Humboldt, ‘dat de mensch slechts door het spreken een mensch is, maar om het spreken uit te vinden reeds een mensch moest zijn’. Reeds een mensch moest zijn.... maar wat voor een schepsel?! ‘Spreken is denken’, zegt Jacob Grimm, en dat geef ik tot zekere hoogte gaarne toe: verbeelden we ons dus een mensch, die niet spreekt, - welk een wezen?! Is het niet majesteitsschennis, niet geestelijke beeldstormerij, het bestaan van zoo'n mensch ook maar één oogenblik te veronderstellen? Het zij zoo, maar we moeten niet vergeten, dat we aangaande onzen oorspong eigenlijk eerst sedert betrekkelijk korten tijd behoorlijk ingelicht beginnen te worden. Hebben wij menschen lang der fantasie uitsluitend het woord gegeven en gehoor geleend, en.... ons wel wat veel verbeeld, ons verbeeld o.a. dat we van even hoogen als ouden adel waren, het kan niet bevreemden, dat, nu de hekken worden verhangen en wij bedrogen uitkomen, we ons teleurgesteld gevoelen. Het is zelfs zeer verklaarbaar, dat de mensch niet dan schoorvoetend en met weerzin de nieuwe leer omhelst; en dat hij van het vonnis zijner vermeende degradatie appelleert op alle mogelijke rechtbanken: inderdaad, we zullen er aan moeten wennen, en er zal gewis een geruime tijd verloopen, voordat we hebben geleerd ons met de beesten te ‘encanailleeren’, zooals men zegt. Edoch - reden om ons te schamen over onze famille hebben we wel beschouwd toch ook niet. Of - wie zijn | |
[pagina 254]
| |
wij? Toen we b.v. nog kleine schootkindertjes waren en de handjes uitstrekten naar het maantje en - laten wij het eerlijk bekennen - weinig beter waren dan hondjes en katjes, - toen hadden wij zoo'n hoog woord niet, trouwens toen waren we ook alles behalve voornaam. ‘Alse dat kint wort gheboren
So en cant zien noch horen,
Gaen noch staen, bu noch ba,
Ende leit als een worm bina’,
zegt de dichter der Leekenspiegel. En wat te denken van menschen, ik herhaal van menschen, die zich voeden met kevers en mieren en wormen en krengen? Van menschen, die zich geneeren van varenkruid, paddestoelen, kikvorschen - om maar niet meer te noemen? Van menschen, die menscheneters zijn? Vele meenen, dat het verschil tusschen mensch en aap grooter is dan dat tusschen dag en nacht; ze zouden voorwaar moeilijk gelooven, als ze fijnbeschaafde Europeanen met Hottentotten vergeleken, dat deze van eene en dezelfde afkomst waren; of als zij een adellijk hofdametje naast een woesten boschjesman zagen, dat het menschen waren van gelijke bewegingen, behoorende tot eene en dezelfde species.Ga naar eindcc) Wij, menschen der negentiende eeuw, wij zijn zeker verre verheven boven de apen, voor ons is ‘aap’ zelfs een scheldnaam zoo goed als ‘heiden’ en ‘mof’: het neemt niet weg, dat evenals we tegenwoordig ons zelven, en terecht, op den voorgrond plaatsen, we evenzeer wel degelijk notitie hebben te nemen van hetgeen daar achter ons ligt, al zijn de uitkomsten niet verblijdend en vleiend. Doch genoeg, ik zeide, dat de linguistiek evenmin als de natuurphilosophie van een glansrijk verleden droomt. Ontkent zij aan den eenen kant volstrekt niet b.v., dat het vermogen om gedachten uit te drukken door middel van woord en volzin tegenwoordig den mensch uitsluitend eigen is; dat de beschaafde en ontwikkelde taal tegenwoordig een der distinctieven is waardoor hij zich onderscheidt van de anthropoieden, als gorilla, chimpanzee, ourang-outang en gibbon: aan den anderen kant deinst | |
[pagina 255]
| |
zij niet terug voor de onderstelling, dat de mensch zich niet altijd heeft mogen verheugen in het bezit van taal. ‘Le langage se montre clairement - zegt SchleicherGa naar einddd) - à l'observation scientifique comme une chose qui s'est formée lentement et successivement, et qui n'a pas toujours existé!’ Vóór het tijdperk waarin de taal is ontsprongen, vóór de periode ‘où l'homme devenait homme’, zal hij zich dan hebben moeten redden met de taal der oogen, der handen, der gebaren, waarmede enkele wilde volksstammen het nog een heel eind ver brengen; waarmede de doofstommen het voorheen plachten af te doen; waarmede eindelijk de dieren zich behelpen, de bijen b.v., die den dood der koningin verkondigen door eene eigenaardige beweging van hare sprieten. En hij zal zóó lang zijn verstoken geweest van de gave der taal, totdat ten gevolge van een dier oneindig kleine oorzaken, eene van die ‘causes infiniment petites’, wie weet welk eene geringe, microscopisch kleine wijziging is teweeg gebracht in het samenstel van zijne hersenen en spraakorganen, - eene wijziging, waardoor de voorwaarde der mogelijkheid van spreken, d.i. van alle gedachte op bepaalde wijze hoorbaar uit te drukken, was vervuld.Ga naar eindee) Eene wijziging in de spraakorganen b.v., waardoor met name het strottenhoofd zoodanig werd ingericht, dat het niet slechts een enkelen klank kon voortbrengen, maar eene oneindige verscheidenheid van gearticuleerde klanken, die de woordvoorraad zijn geweest der eerste taal. Zoo leidt de theorie van den oorsprong der taal almede tot bevestiging der hypothese, dat ons geslacht door geleidelijke ontwikkeling zal zijn voortgesproten uit den boezem van eenige lagere diersoort. En dat zij langs geheel anderen weg tot hetzelfde resultaat geraakt als waartoe Darwin komt, zou dat niet meer dan toevallige overeenkomst wezen? Nog iets dat punt betreffende: eene vraag, niet van belang ontbloot, is deze: hebben wij wel recht taal het middel om aan bepaalde indrukken eene bepaalde uitdrukking te geven een specifiek onderscheidingsteeken te noemen van den mensch, in tegenstelling van het beest, dat iets dergelijks in het geheel niet zou bezitten? Ik voor mij zou het niet durven, na hetgeen ik | |
[pagina 256]
| |
bij Darwin dienaangaande heb gevonden. De bladzijde uit zijn Descent of Man moge hier in het oorspronkelijke volgen: ‘Language. - This faculty has justly been considered as one of the chief distinctions between man and the lower animals. But man, as a highly competent judge, Archbishop Whately remarks: “is not the only animal that can make use of language to express what is passing in his mind, and can understand, more of less, what is so expressed by another”. In Paraguay the Cebus azarae when excited utters at least six distinct sounds, which excite in other monkeys similar emotions. The movements of the features and gestures of monkeys are understood by us, and they partly understand ours, as Rengger and others declare. It is a more remarkable fact that the dog, since being domesticated, has learnt to bark in at least four or five distinct tones. Although barking is a new art, no doubt the wild species, the parents of the dog, expressed their feelings by cries of various kinds. With the domesticated dog we have the bark of eagerness, as in the chase; that of anger; the yelping or howling bark of despair, as when shut up; that of joy, as when starting on a walk with his master; and the very distinct one of demand and supplication, as when wishing for a door or window to be opened’.Ga naar eindff) Evenmin als het vermogen om gearticuleerde klanken voort te brengen den mensch uitsluitend eigen is, dat kunnen toch b.v. de papegaaien ook: evenmin is het vermogen om bepaalde uitingen, bepaalde geluiden, bepaalde ‘uitdrukken’ (sit venia verbo) te maken tot dragers en voertuigen van bepaalde indrukken, van bepaalde denkbeelden, van bepaalde gedachten, een specifiek, fundamenteel verschil te achten, doch alleen een gradueel verschil, daar 's menschen grootere spraakvaardigheid blijkbaar samenhangt met de ontwikkeling van zijne verstandelijke vermogens.Ga naar eindgg) Indien de papegaai zijne ‘mental faculties’ kon ontwikkelen evenals een kind de zijne, dan zou het te bezien staan of het beest niet even goed zou spreken als wij zelven doen: wij hebben meer te zeggen dan de dieren en kunnen wat we te zeggen hebben beter zeggen, daarin is m.i. het onderscheid gelegen; van een specifiek, fundamenteel verschil kan, ik herhaal het, geen sprake zijn. Dus | |
[pagina 257]
| |
is de gave der taal in geen geval een zóó uitsluitend distinctief des menschen, dat het als bewijs zou mogen worden aangeveerd tegen de stelling, dat de mensch uit eenige lagere diersoort zal zijn voortgesproten. Mijne laatste bijzonderheid betreft den vermoedelijken ouderdom van ons geslacht. ‘Als wij’ - zegt LyellGa naar eindhh) - ‘de vele honderd millioenen menschelijke wezens beschouwen die nu de aarde bevolken, zien wij duizenden, die tot eene hulpelooze onnoozelheid zijn gedoemd, en wij kunnen eene onmerkbare opklimming vinden tusschen hen en de half verstandigen en van deze laatste weder tot individuen met een goed verstand, zoodat er in den loop der eeuwen tienduizenden bestaan moeten hebben, die in hun zedelijk en verstandelijk deel een overgang vertoond hebben van het redelooze tot het redelijke of van het onverantwoordelijke tot het verantwoordelijke’. Van het redelooze tot het redelijke is een lange weg. Gelukkig, dat in de laatste jaren verscheidene exemplaren van fossiele menschen en overblijfsels van hun leven en werken zijn ontdekt, waardoor toch reeds de bakens der ons bekende geschiedenis van vier a zes duizend jaar een heel eind weegs zijn teruggezet. Vergeleken zelfs met de zoogenaamde voorhistorische periode zijn die vier a zes duizend jaar slechts eene korte spanne tijds; ik overdrijf niet, de geschiedenis der omzwervingen en lotwisselingen van ons geslacht van Adam af tot Bismarck toe is een betrekkelijk gering brokstuk, ‘der Zeit nach verschwindend im Vergleich zu den vorgeschichtlichen Zeiten des Menschengeschlechts’, zegt Dr. Büchner. En Darwin insgelijks: ‘wat ons is overgeleverd’, getuigt hij, ‘door de muze der geschiedenis is luttel, indien wij bedenken, hoeveel langer reeds de mensch zijne rol had gespeeld en zijn deel gekregen op het schouwtooneel dezer wereld’. Is het niet opmerkelijk, dat de wetenschap der taalkunde evenzeer tot de onderstelling is gekomen, dat de leeftijd van ons geslacht noodwendig langer moet zijn geweest dan ettelijke duizenden van jaren? Indien wij namelijk den tegenwoordigen staat der Indogermaansche talen b.v. vergelijken met hetgeen de oorspron- | |
[pagina 258]
| |
kelijke toestand harer moedertaal zal zijn geweest, dan komen wij tot de overtuiging, dat onmogelijk in zulk een kort tijdsverloop, als de gewone opvatting stelt, de lange weg dier ontwikkeling kan zijn afgelegd, de lange weg b.v. van synthetisch, gelijk alle taal primitief moet zijn geweest, tot analytisch, gelijk nu de meeste dier Indogermaansche talen tegenwoordig zijn. Bovendien, al zijn die talen thans tot den hoogsten trap van beschaving, van volkomenheid gestegen, vertoonen zij zelven nog sporen van zoo primitieve formatie, van - ik zou haast zeggen - zoo fossiel karakter, dat we haren leeftijd noodwendig ruim, zeer ruim, moeten stellen, omdat het eene onomstootelijke waarheid is, dat alle voortgang en vordering op taalkundig gebied langzaam, zeer langzaam in zijn werk gaat? Met het boek aangaande den oorsprong en de geschiedenis der taal in de hand zet de linguist onwillekeurig de grenzen van het bestaan der menschheid uit, en schat haar vermoedelijken ouderdom op verscheidene tienduizendtallen van jaren. En dan neemt hij aan, dat de bronnen der taal te zoeken zijn in het voorhistorisch tijdvak, ja, meent zelfs grond te hebben tot de stelling, dat zij in dat tijdvak al eene groote schrede op den weg der ontwikkeling zal hebben gedaan. Drie perioden onderscheidt Schleicher: in de eerste zal uit de klasse der zoogdieren de mensch zich langzamerhand hebben afgescheiden tot eene afzonderlijke famille; in de tweede zal hij zich woorden hebben gemaakt en taal geformeerd; in de derde, het historische tijdperk, dat nog slechts betrekkelijk korten tijd heeft geduurd, zouden wij tegenwoordig leven.Ga naar eindii) Aangaande den vermoedelijken oorsprong en den vermoedelijken ouderdom van het menschelijk geslacht komen alzoo de natuurphilosophie en de linguistiek in dezen overeen, dat die oorsprong lager, die ouderdom hooger wordt gesteld. Dit laatste is een uitnemende troost voor hen, die, minder ingenomen met de nieuwe relaties, niet in hun schik met de familletrekken, die tusschen hen en de apen zijn ontdekt, voor adeldom dan ten minste ouderdom van geslacht, in ieder geval dus iets meer dan niets in de plaats krijgen. | |
[pagina 259]
| |
Nog een enkel woord ten besluite. In Vol. I van zijn Descent of Man heeft Darwin de volgende plaats (bl. 199): ‘we are naturally led to enquire where was the birthplace of men at that stage of descent when our progenitors diverged from the Catarhine stock. The fact that they belonged to this stock clearly shews that they inhabited the Old World; but not Australia nor any oceanic island, as we may infer from the laws of geographical distribution. In each great region of the world the living mammals are closely related to the extinct species of the same region. It is therefore probable that Africa was formerly inhabited by extinct apes closely allied to the gorilla and chimpanzee; and as these two species are now man's nearest allies, it is somewhat more probable that our early progenitors lived on the African continent than elsewhere’. Zoo zoude dan Africa de vermoedelijke bakermat van ons geslacht zijn geweest.... en wij niet van Aziatischen huize zijn? Videant doctiores: ik vraag alleen, zou ook hier de linguistiek der natuurphilosophie in eenig opzicht van dienst kunnen zijn? Ik betwijfel het zeer; ik begrijp in de verste verte niet, hoe de linguistiek in dezen tot eenig betrouwbaar resultaat zal kunnen geraken, maar zie met belangstelling het betoog te gemoet van D.E.D. Europaeus, die, naar ik lees in het Literarisches Centralblatt aantoont, dat ook de wetenschap der taalkunde naar Africa wijst als de vermoedelijke bakermat van het menschelijk geslacht.Ga naar eindkk)
Naschrift. Men heeft mij attent gemaakt op eene leemte in § 1 van mijn betoog. Ik zou in gebreke zijn gebleven om aan te wijzen met voorbeelden, dat de linguistiek inderdaad tot het resultaat is gekomen, dat de primitieve beteekenis der radices dezelfde is als ze moet zijn geweest volgens de eerste der bl. 189 medegedeelde stellingen. Het is volkomen waar; ik heb alleen geconstateerd (trouwens had ik meer noodig te doen?), dat ook zij de radices of wortels der woorden verklaart als geluiden, die zijn hetzij eene nabootsing van natuurlijke klanken, hetzij eene onwillekeurige uiting zoowel van het gevoel als van den wil. Mag ik den belangstellenden lezer verwijzen naar Max Müller's Lectures, I, bl. 273 voor de oorspronkelijke gedaante der radices, en naar Heyse's System, bl. 70-137, voor de oor- | |
[pagina 260]
| |
spronkelijke beteekenis, vooral §§ 30, 31, 35, 36, 37, 45, 46; voorts, wat 't laatste punt betreft, naar Farrar's Chapter XIII, en naar Walser's Schritte zur Aufhellung des Sprachrüthsels betreffend indo-europaïsche Sprachwurzeln, entwickelt nach physiologischen Principien; naar Whitney's Lecture XI; zelfs Geiger in zijn Der Ursprung der Sprache, Stuttgart, 1869, overigens geen vriend van bow-wow, pooh-pooh of ding-dong theorieën (‘die thierische Miene’ - stelt hij bl. 145 - oder Geberde war es, welche der erste Sprachlant ausdrückte, und von hier aus breitete er sich über das Gebiet der Gesichtswahrnehmung aus, das er noch heute nicht wesentlich verlassen hat’), ziet zich toch zijns ondanks gedwongen haar te huldigen, als hij getaigt: ‘Man kann, ja man musz wohl, in das erste Objeet sprachlicher Bezeichnung auch einen thierischen Laut, ein Murren, wie es mit der bezeichneten Miene verbunden war, eingeschlossen annehmen, und kann daher den ersten Sprachlaut als Wiedergabe eines Gegenstandes in der thierischen Aussenwelt anschen, wo Lautwahrnehmung und Gesichtswahrnehmung wie in einem Mittelpunkte zusammentreffen, wonach dann auch die den Sprachlant vielleicht erzeugende Nachahmung in gewissem Sinne zugleich Schallnachahmung gewesen wäre.’ Pott - geloof ik - beschouwt in zijne Etymologische Forschungen auf dem Gebiete der Indo-Germanischen Sprachen, II, 1, bl. 252, § 10, de zaak ten onrechte als hopeloos: al is zekerheid in dezen een onbereikbaar ideaal, er is al veel gewonnen met waarschijnlijkheid meen ik.
Groningen, April 71. |
|