De taal- en letterbode. Jaargang 2
(1871)– [tijdschrift] Taal- en letterbode, De– Auteursrechtvrij
[pagina 229]
| |||||||
Iets over een oud Brugsch handschrift,
| |||||||
[pagina 230]
| |||||||
De bedoelde bibliotheek bezit namelijk een oud, zeer belangrijk handschrift, naar het mij toeschijnt, zijnen oorsprong van Brugge zelf trekkende, hetwelk, zoo ver mij bekend is, tot nu toe nog door niemand werd opgemerkt en op hetwelk het mij daarom gegund moge wezen de aandacht der vakmannen te vestigen. Wat de geschiedenis van 't genoemde Ms. betreft, zoo wordt door Lambecius (Lib. II, p. 835) gemeld, dat het weleer toebehoord had aan de kamer-boekerij van keizer Maximiliaan I, en hem bepaald gedurende zijne hechtenis binnen Brugge in 't jaar 1488 tot lectuur verstrekt had, om welke redenen het door dien vorst steeds met bijzondere zorgvuldigheid, tot herinnering aan dien tijd, werd bewaard. Later in de Ambras'sche verzameling overgebracht zijnde, raakte dit Hs. in de xviie eeuw in 't bezit der Keizerl. Bibliotheek. Deze perkamenten codex, slechts 67 bladen bevattende, dagteekent van het einde, althans van de laatste helft der xive eeuw en is in klein 4o formaat geschreven. Thans draagt hij het nummer 2716 (olim Jur. civ. 239). Wat nu den inhoud aangaat, valt het niet moeilijk vijf duidelijk verschillende stukken te onderscheiden, waarvan het 1ste, 3de en 5de door dezelfde, het 2de en 4de echter door eene andere, veel keuriger hand zijn geschreven. Maar al die vijf stukken hebben Brugge en het zoogenoemde ‘Land van den Vrijen’, waarbinnen deze stad ligt, tot onderwerp. De eerste 22 bladen (1a-22b) bevatten het statuut, door het toenmalige hoofd der grafelijke regeering, Philip van Vlaanderen, Graaf van Tiedi en LaurettoGa naar voetnoot1), ten jare 1304 aan de stad Brugge verleend, en dragen tot opschrift: ‘Hier beghinnet de wettelijcheide ende privilege van der stede van Brucghe’. Het gewicht dezer grondwettelijke oorkonde werd reeds door Warnkönig in zijne Flandrische Staats- und RechtsgeschichteGa naar voetnoot2) aangewezen. Hij noemt ze ‘Brugge's groot charter’ en zegt dat zij in vergelijking met de keur van 't jaar 1281 zeer liberaal is. | |||||||
[pagina 231]
| |||||||
Zij bleef de grondslag van 't Brugsche sladsrecht, totdat in 't jaar 1619 gehomologeerde ‘Costumen’ aan de stad werden verleend. Warnkönig was ook de eerste, die dit tot dien tijd ongedrukte diploma volgens het oorspronkelijke, op het stedelijk archief te Brugge berustende, bekend maakte.Ga naar voetnoot1) Maar reeds Mone, in zijn Auzeiger,Ga naar voetnoot2) deed opmerken, dat het van de tekstrecensie in ons Hs. aanmerkelijk verschilt, en nogtans dagteekent het laatste immers van een tijdperk, niet ver van de oorspronkelijke vervaardiging der akte verwijderd. Omtrent de hoofdzakelijkste afwijkingen der beide teksten van elka ider bepaal ik mij tot de navolgende aanteekeningen: Volgens Warnkönig bestaat het origineel uit twee afzonderlijke charters, waarvan het eerste 49 artikels, meestal betrekking hebbende tot crimineel recht, en het tweede 21 artikels, over b[ur]gerlijk recht handelende - dus zamen 71 punten behelst. Ons Hs. maakt dit onderscheid niet, maar bevat de artikels altegader in een enkel lichaam, zoodat art. 1 der tweede oorkonde van Warnkönig aan art. 44 van onzen codex beantwoordt. Bij deze gelegenheid voeg ik er aanstonds bij, dat de volgorde der enkele artikels geenszins overeenstemt; zij zijn vaak dooreengeworpen: dus zou men de art. 5, 17, 24, 44 van 't eerste en 16, 17, 18 van 't tweede charter (van Warnkönig's tekst) te vergeels op hunne plaats zoeken, maar zal ze in onne recensie als art. 67, 68, 64, 69, 65, 71 en 70 wedervinden. Slechts het 30ste art. van 't eerste charter (bij W.), insgelijks op zijne plaats ontbrekende, ben ik niet geslaagd in ons Ms. te ontdekken; daarentegen houdt dit laatste 2 punten in, t.w. art. 60 en 66, die bij W. geheel ontbreken; het eerste, kortere (bl. 17a) heeft betrekking tot het ‘verversrecht’ en het ‘wijn tappen’; het tweede echter, veel breedvoeriger (bl. 20b-21b), is van grooter belang. Het behandelt de schepeneninrichting en de geheele organisatie der stedelijke regeering en begint aldus: ‘LX. Vort dat xiii scepene wesen sullen in Brucgke van jare te jare, ende | |||||||
[pagina 232]
| |||||||
ute dese xiii scepenen so zullen de scepene kiesen eenen borchmeester, die hem nuttelyc dinken sal bi haren eede’ enz. Zooals uit de voorafgaande inhoudstafel (bl. 1a-3a) gemakkelijk is op te maken, behelsde de keur oorspronkelijk 72 artikelen; eene latere hand heeft echter het 32ste art. doorgehaald en in de plaats er van bij het voorafgaande het navolgende aanhangsel gevoegd: ‘Ende diere ghelike die hant doet an de gone die sijn in sheren solde’,Ga naar voetnoot1) waarbij de merkwaardige overeenkomst van dit bijvoegsel met art. 36 der eerste keur van W. dient te worden opgemerkt. Ik schrijf verder den oorspronkelijken tekst van het doorgehaalde artikel hier over, die aldus luidt: ‘XXXII. Vort so wie die hand doet in evelen wille aen ghezwoorne wettelike vanghers binder stede van Brucghe, sal verbueren lx ℔’. Zooals de volgreeks komt ook de tekst der enkele artikelen geenszins overeen: zonder dat deze in ons Ms. misschien den vorm van een uittreksel heeft, zou ik hem gaarne in vele gevallen zeer afwijkend willen noemen. Ja zelfs het belangrijke wordt er vaak weggelaten, of weer - en dit is van meer belang - er bijgevoegd. Dus - om er slechts een enkel voorbeeld van aan te halen - behelst art. 59, dat over de taak des schouts en des eischers bij ‘pandinghe van ene scult’ loopt, deze bij W. ontbrekende bepaling: ‘Ende van elken sal de amman hebben v d.’ (bl. 17a). - Eindelijk valt er nog aan te teekenen, dat in onze recensie niet alleen de gewone inleidings- en slotformulen maar ook de dagteekening is weggebleven. Uit Warnkönig's afdruk wordt ons bekend dat de bedoelde keur ‘swondaghes na alre helighen dagh’ - dus den 4 November (1304) - werd uitgevaardigd. Al is het niet te ontkennen dat de aangewezen afwijkingen voldoende zijn om de uitgave van onzen tekst wenschelijk te doen voorkomen, mij dunkt nogtans oneindig opmerkenswaardiger het volgende, blad 22a tot en met 30b van het Ms. innemende, ‘Landrecht van den Vrijen van Brugge’. Deze belangrijke | |||||||
[pagina 233]
| |||||||
rechtsoudheid, waarvan ik eene gedrukte uitgaaf te vergeefs zocht, bestaat uit drie afzonderlijke stukken, het eerste van 25, het tweede van 15 en het derde van 46 ongenummerde artikels. Opdat de lezer zich beter zal kunnen orientiëeren schrijf ik hier de opschriften dezer drie stukken over:
Op bl. 31a-36b ontmoeten wij den tekst eener overeenkomst van den (20) Februari 1317, tusschen de schepenen der stad en die van den Vrijen van Brugge, aangaande hunne wederzijdsche jurisdictie. Warnkönig heeft dit verdrag volgens de cartularien van Brugge en van de Bourgondische Bibliotheek te Brussel bekend gemaakt;Ga naar voetnoot1) zijn tekst vertoont echter insgelijks sommige afwijkingen van den onzen: dus zijn b.v. de twee laatste artikelen in een enkel samengetrokken, waardoor het tractaat in stede van uit 18, gelijk het tegenwoordige, slechts uit 17 art. bestaat. Deze laatste afdeeling, beginnende na ‘.... mijns heeren wille es van Vlaendren’, draagt in ons Ms. het opschrift: ‘Ware eenich ghescil, dat soude verclaersen beede die wetten’, uit het voorafgaande register (bl. 31a-32a) ontleend, en begint aldus: ‘Item waert dat zake dat eenich gescil hier namaels came’, enz. Verder is de datum in ons Hs. zeer onnauwkeurig opgegevenGa naar voetnoot2) en moet, volgens Warnkönig, aldus worden aangevuld: ‘tsaterdaechs voor sente Pieters daghe in de maend van Sporcle’ (d.i. den 20 Februari). Men vergelijke verder omtrent deze oorkonde Beaucourt's Jaarb. van den Vrijen, I, 241. | |||||||
[pagina 234]
| |||||||
Het vierde stuk, dat men in dit zeldzaam Hs. (bl. 37b-46a) vindt, is eigenlijk niet één stuk alleen, maar eene verzameling van oorkouden, die alle op de jurisdictie der proostdekens en van 't kapittel der kerk van S. Donaes te Brugge betrekking hebben en onder dit opschrift samengevat zijn: ‘In de name ons Heren amen, beghinnen de privilegien van der juridictien sprofsts sdekens ende teapitels der kerke St. Donaes ende van de vryheiden der laten van den edelen graven van Vlaendren ghegheven. Ende zonderlanghe die touchieren ende toe behoren der profstien van Brucghe ende der cancelrien van Vlaendren’, Deze kleine oorkondenverzameling behelst niet meer dan acht stukken, van 1089 tot 1337 strekkendeGa naar voetnoot1) en in de Nederlandsche taal opgesteld. Al zijn dit geene origineele charters, maar eenvoudige afschriften, zoodat er Serrure's bewering van het gebruik der volksspraak in staatsstukken of acten, als slechts van het jaar 1249 dagteekenende,Ga naar voetnoot2) geenszins door wordt tegengesproken, zoo ware het toch van vrij groot belang geweest, als men had kunnen aantoonen dat deze stukken oorspronkelijk inderdaad in de Vlaamsche taal waren vervaardigd. Het bleek echter dat wij hier slechts met latere vertalingen te doen hebben, terwijl de origineelen zelve in 't Latijn waren opgesteld. Dergelijke overzettingen in de landstaal zijn op alle stedelijke archieven, zoo te Antwerpen, te Leuven, te Gent als elders in groot getal voorhanden. Men begrijpt licht, dat, toen de moedertaal meer veld gewonnen had en in algemeen gebruik was gekomen, de klerken, | |||||||
[pagina 235]
| |||||||
de schepenen en anderen, die het noodig hadden, en het Latijn minder machtig waren dan hunne voorgangers, de oude stukken uit de doode taal in de levende overbrachten. In samenhang met deze kwestie staat verder die, of al deze charters al dan niet gedrukt zijn, welke vraag ik slechts ten deele kan oplossen. De charters i (van 1101) en vi (van 1232) vond ik namelijk in den oorspronkelijken, d.i. Latijnschen tekst bij MiraeusGa naar voetnoot1) afgedrukt; No. iv (van 1231) staat insgelijks aldaar in 't Latijn, maar in eene andere oorkonde ingelaschtGa naar voetnoot2). Of echter de overige vijf stukken ook reeds bekend zijn gemaakt, ben ik voorshands niet in staat om te beslissen; bij Miraeus althans staan zij bepaald niet. Wij komen alsnu tot het vijfde en laatste stuk, hetwelk bl. 47a-67a van onzen codex inneemt en tot opschrift draagt: ‘(Dits de tafele van der) wettelijcheide van deelmans’. Hoffmann von FallerslebenGa naar voetnoot3) heeft eenigszins gedwaald toen hij het voor een ‘erfrecht van Brugge’ hield. Er valt niet te twijfelen of hij werd door het woord ‘deelmans’ misleid, waaromtrent ons overigens WarnkönigGa naar voetnoot4) meent ingelicht te hebben. Hij zegt namelijk: ‘De deelmannen, ook “schepenen van ghedeele” genoemd (waarschijnlijk omdat zij er twaalf waren, gelijk de beide schepenen-colleges,Ga naar voetnoot5) moeten geenszins met de “échevins parchons” van Gent worden verward, die aldaar den raad vormden. Zij moeten veeleer den romeinschen “aedilen” worden op zijde gesteld.’ Verder is deze geleerde van gevoelen, dat men er eene soort van opperbouwcommissie, met eene zekere jurisdictie begiftigd, in moet zien; hun hoofd was een deken, in zijn ambt door eenen klerk of griffier geholpen. | |||||||
[pagina 236]
| |||||||
Al wordt Warnkönig's definitie door onze bovengemelde ‘wettelijcheide van deelmans’ juist niet tegengesproken, blijkt het toch uit art. 21-29, over hunne ambtelijke bezigheden handelende, dat het veld hunner werkzaamheid veel uitgebreider was dan W. schijnt te gelooven, en dat zij bepaald met de ‘erfdeeling’ iets te doen hadden, want hunne taak was ‘in haer ambocht wettelike te deelne, te handelne, te vereffene ende te doene van alle verstervenesse ende van allen andren sticken’, enz. (bl. 49b) Wat nu de kwestie betreft of het tegenwoordige reglement al dan niet gedrukt is, meen ik het met Hoffmann te durven ontkennen. Echter geloof ik van de navolgende omstandigheid melding te moeten maken. Warnkönig, in zijne Flandr. Rechtsgeschichte, gewaagt namelijk van eene ‘keure van deelmannen’, door den Archivaris Holvaet hem medegedeeld, en in handschrift berustende op het stedelijk archief te Hamburg, wel is waar in een vrij laat afschrift van de xvie eeuw. De weinige steunpunten, die hij ons aldaar omtrent deze keur geeft, veroorloven mij evenwel niet er aan te twijfelen, dat zij met de in het Weener Ms. voorkomende ‘wettelijcheide van deelmans’ eensluidend of ten minste wat den zakelijken inhoud betreft overeenstemmend is. Evenals de onze, bevat deze keur 54 artikels; evenals in de onze, worden ook in gene de jaartallen 1316, 1319, 1350 en 1355Ga naar voetnoot1) vermeld. In ieder geval zou eene vergelijking der beide Hss. zeer wenschelijk zijn, te meer omdat, naar ik weet, ook het Hamburgsche Hs. tot nog toe niet is gedrukt. Uit het beknopte verslag hier gegeven blijkt, dunkt mij, genoegzaam de belangrijkheid van het bedoelde handschrift. De middeleeuwsche rechtsnavorscher zal er omtrent de betrekkelijke verhoudingen binnen Brugge in de xive eeuw menige kostbare bouwstof in vinden en het mij zeker dank weten, zijne aandacht op deze bronnen te hebben gevestigd.
Weenen, November 1870 |
|