De taal- en letterbode. Jaargang 2
(1871)– [tijdschrift] Taal- en letterbode, De– AuteursrechtvrijEen paar Middelnederlandsche misgeboorten,
| |
[pagina 222]
| |
Renout gherede sine vacrt
Ende maectem te Colne waert,
Ende alsi bi der stat quam,
Vraghedi om den mester man,
Die die kerke maken dede.
Die piners leidene ter stede,
Daer sine saen hadden vonden.
Doe vraechdem in corten stonden
Renout die stoute entie milde,
Of hi enen enape huren wilde.
Die mester wert blide altehant
Dat hi alsulken enape vant,
Want hi mercte sine lede
Ende sine grote manlichede, enz.Ga naar voetnoot1)
Dr. Van Vloten heeft vooreerst bezwaar tegen de ‘gesloten e’, en kan zich daarom niet vereenigen met Hoffmann's verklaring van meister. ‘Daar er bovendien van kerkbouw sprake is’, vervolgt hij, ‘kan er wel geen twijfel aan zijn, of men zal er overal metser moeten lezen, gelijk dit nog te duidelijker uit het saamgestelde metserman in vs. 1700 blijkt: Vraghedi om den metserman
Die die kerke maken dede.
De metserman of metser (thans metselaar) is namelijk de bouwmeester, onder wien zijn enapen, gesellen, en mindere arbeiders (of piners) staan. Alleen mindere bekendheid met den naam bij den afschrijver deed er dezen, met verplaatsing der t en s, het door den zin schijnbaar gewettigde, maar door de taal gewraakte mester, voor meester, boven verkiezen’. Ondanks het ‘door de taal gewraakte mester’, gelooven wij niet dat de door den Hoogleeraar gemaakte verandering eene verbetering is, en blijven ons houden aan de lezing mester of meester, met invoeging der e, die door den afschrijver zal zijn weggelaten. En wel om de volgende redenen. In het tweede fragment van den Reinout (vs. 744 vlgg.) wordt verhaald hoe Reinout een kasteel deed bouwen. | |
[pagina 223]
| |
Doe ghine Renout ende ontboot
Al die temmerliede die hi vant
Ende maetsers in dat lant,
Alle die have willen winnen.
Enen casteel wil hi beghinnen
Op die roche in die Geronde.
Si quamen diet vernemen conden,
Entie goede meesters waren
Quamen ter roche sonder sparen
Vesten dat huus op die Geronde
Op die roche in corter stonde.
Ons seit de boec, bi sente Jan!
Hi hadde wel dusent temmerman
Ende sevenhondert maetsenaren.
In het vijfde fragment, even vóór de eerst aangehaalde verzen, lezen wij (vs. 1691): Doe horde Renout die niemare
Dat een kerke begonnen ware
Tote Colne op die Rijnstat,
Over waer segghic u dat,
Ende dat men daer ontbode tewaren
Temmermannen ende mesnaren
Ende alle die ghelt wilden winnen,
Dat si te Colene quamen binnen.
Naast de timmerlieden worden hier de metselaars genoemd, en wel in de volgende drie vormen: maetser, maetsenaer in fragm. ii, mesnaer in fragm. v. In de eerst aangehaalde plaats worden bij de timmerlieden en metselaars ook nog ‘die goede meesters’ vermeld, die kwamen om het slot te vesten. Die meesters nu zijn de bouwmeesters, die het werk beheeren en er het opzicht over hebben; maar zeker waren niet alle 1000 timmerlieden en 700 metselaars ‘goede meesters’. Zoo is bij den bouw der Keulsche kerk één meester, de bouwmeester, het hoofd, tot wien Reinout verwezen wordt. ‘Mindere bekendheid met den naam’ van metser, metselaar, ‘bij den afschrijver’ kan wel niet aangenomen worden, daar een vijftal verzen vroeger die zelfde afschrijver nog van ‘mesnaren’ spreekt. Had hij later maetser, metser, maetsenaer of mesnaer in zijn voorbeeld gevonden, hij zoude het zeker evengoed in den tekst | |
[pagina 224]
| |
hebben behouden als hij het eenige verzen vroeger gebruikte, en het niet zevenmaal in mester hebben veranderd. Doch het groote bezwaar van den Hoogleeraar is juist de ‘door de taal gewraakte’ vorm mester, terwijl in fragm. ii te recht meester staat. Wij merken hierbij op dat het laatste der fragmenten, vs. 1407-1807, door eene andere en slechtere hand is geschreven dan dat waarin de vorm meester voorkomt, vs. 1-804,Ga naar voetnoot1) en dat in het laatste in vs. 1634 dezelfde schrijver ook wel met hasten schreef, in plaats van met haesten, hoezeer ook daar de volkomen a door de taal vereischt wordt, zoodat ons de vorm mester geen overwegend bezwaar behoeft te zijn. Te minder, daar de ‘door de taal gewraakte’ vorm mester ook elders voorkomt. In den Parth. bl. 21, vs. 1 vlgg. lezen wij: So wel verstondie ende vernam,
Dat ic boven hen allen clam,
Die mine mesters te voren waren,
Eer ic quam te minen xii jaren,
Do leerdic van diviniteit,
Die noch es dalre meste wijsheit,
Vander [ouder] wet ende vander nienwer:
Ic waens mijns mester noch nes niewer.Ga naar voetnoot2)
Thans komen wij op het saamgestelde metserman terug, dat door Dr. Van Vloten wordt gelezen in plaats van mester man bij Hoffmann.Ga naar voetnoot3) Vooreerst treft ons in de beide verzen het on- | |
[pagina 225]
| |
zuivere rijm van quam en man, waarom ook Hoffmann in plaats van man wilde lezen lofsam, eene verandering die mij min gewenscht voorkomt, daar we dan niet lofsam, maar lofsaem zouden moeten lezen, en het vers bovendien te lang zoude worden. Doch dit rijm is geen bezwaar, daar er meer onzuivere rijmen voorkomen in onze fragmenten, als 1410-11: moort - doot; 1476-77: graf - lach; 1627-28: verheven - ghesleghen; 1795-96: cnapen - onghemake. Er doet zich evenwel eene andere zwarigheid voor, die van meer gewicht is. Hoedanig is des Hoogleeraars metserman saamgesteld? Als timmerman? Neen, want dit is saamgesteld uit den stam van het ww. timmeren en het znw. man. Een metselaar, de man die metselt, heette oudtijds maetser (metser), maetsenaer, mesnaer, gelijk ons de fragmenten doen zien. Bij Kil. vinden wij de vormen metser, metselaer, en metsenaer, met de aanmerking vet. Fland. j. metserGa naar voetnoot1). Metser nu is afgeleid van het ww. metsen, evenals bakker, slager, snijder, voller, uitdrager, van de ww. bakken, sla(g)en, snijden, vollen, uitdragen; metselaar van het frequent. metselen, waarbij de uitgang er versterkt wordt tot aar.Ga naar voetnoot2) Reeds in het Ohd. bestond die vorm mezilari, wel is waar in de beteekenis van slager,Ga naar voetnoot3) verg. Hd. metzger, doch daar de oorspronkelijke beteekems van metsen, Ohd. meizan, Goth. maitan, die van snijden, houwen is, ontstond aan de eene zijde de beteekenis van vleeschhouwer, aan de andere die van steenhouwer. Met wisseling van l en n staat daarnevens de Mnl. vorm maetsenaer, metsenaer, en de daaruit saamgetrokkene mesnaer. Metser, zoowel als metsenaar, metselaar, drukt dus den manlijken persoon uit, die gewoon is de werking, door het grondwoord uitgedrukt, te verrichten, en is dus de man die metst of metselt. Wat blijft er nu over van de schepping van des Hoogleeraars critisch vernuft, van den metserman? | |
[pagina 226]
| |
Dat woord staat gelijk met bakkerman, slagerman, kwakzalverman en boerenbedriegerman: met makelaarman, molenaarman, wagenaarman enz., eene samenstelling, die zeker oneindig meer ‘door de taal gewraakt’ wordt dan het daarmede vergeleken, vrij onschuldige mester voor meester, niets dan een slordigheid van den afschrijverGa naar voetnoot1). Bij het maken van tekstverbeteringen is het altijd veilig, wanneer dit ten minste mogelijk is, het oorspronkelijke met de vertaling te vergelijken. De vergelijking van den Mnl. Ferguut met den Franschen tekst doet ons meermalen zien, dat, hoe vernuftig de emendaties waren, hoezeer ze door den zin gevorderd werden, de dichter van den Ferguut herhaaldelijk zijn origineel niet heeft begrepen, en zóó slordig vertaald, dat hij werkelijk onzin schreef. De vergelijking der Mnl. Rose met het oorspronkelijke leert ons vaak 't zelfde. Menige plaats zou in dien Roman volstrekt onverklaarbaar zijn, zoo het origineel ons niet den weg wees. Het is waar: onze plaats uit den Reinout levert niet een zóó bedorven tekst; toch is het steeds zaak alle hulpmiddelen ter critiek aan te wenden. Nu bestaat er, zoover ik weet, nog geene uitgave van den Franschen Renant de Montauban, doch wel een even uitstekend hulpmiddel voor de tekstcritiek, en wel een Mhd. vertaling van onzen tekst, waarvan Hoffmann het volgende zegt:Ga naar voetnoot2) ‘Dieser (Reinold) ist weiter nichts als ein ohne gehörige Kenttniss der niederländischen und hochdeutschen Sprache unternommener und ohne alles poetische Geschick und mit grösster Bequemlichkeit ausgeführter Uebersetzungs versuch; man thäte der Arbeit zu viel Ehre an, wenn man sie eine Uebersetzung oder gar Umdichtung nennen wollte: es sind in der Regel die nieder- | |
[pagina 227]
| |
ländischen Reimwörter verniederdeutscht beibehalten und nur hie und da mit passenden hochdeutschen ersetzt; ja das Ganze ist oft nur eine Umschreibung der niederländischen Laute in niederdeutsche und hochdeutsche’. Juist dat onbeholpene der vertaling, dat plat overbrengen van Nederlandsche in Nederduitsche en Hoogduitsche klanken, kan ons hier misschien meer dienst doen, dan de uitstekendste vrije vertaling in staat zou zijn ons te bewijzen. En wat geeft ons nu die tekst?Ga naar voetnoot1) Vs. 1691 vlgg. luiden daar aldus: Da hort Reynolt nuwe mere,
Das ein kirch begunen were
Und man enbot in das lant sere,
Ob yemant da were
Steinhauwer und zymerman sa,
(Und alle den) die wolten gewinnen pfennig da,
Das sie zu Kölen inn kemen,
Und sich des wercks an nemen.
Da bereyt Reynolt sin fart
Und machte sich zu Colen wart,
Und als er in die stat kam alda,
Da fragte er umb den meister sa,Ga naar voetnoot2)
Der die kirche machen solt und det.
De tekst der vertaling doet ons hier de verbetering van den onzen aan de hand. De vertaling heeft te recht: Und als er in die stat kam alda.
In dat vers van onzen tekst schuilt mede eene fout, terwijl ook man in het volgende kennelijk bedorven is. Wanneer wij nu aldus lezen: Ende alsi bi der stat quam aen,
Vraghedi om den meester saen,
dan is èn de zin gezond, daar de dichter niet wil zeggen, dat hij dicht bij de stad kwam, maar dat hij er aankwam, èn ook het zuivere rijm is hersteld, dat anders, gelijk wij zagen, geen bezwaar had hoeven te zijn. Het is dan ook niet noodig de toevlucht te nemen tot des Hoogleeraars metserman, dat we wel zullen doen als eene onbestaanbare wanschepping en een ‘door de taal gewraakt’ onding voor goed te schrappen. | |
[pagina 228]
| |
Jugeder.In het Vad. Mus. 2, 176 vlgg. komt onder de stukken uit het Hulthemsche Hs. eene verzameling voor ‘van vele edele Parabelen ende wiser leren’. Daaronder is eene spreuk van Damascenus (bl. 193, vs. 497-504), waarin een geheel onverstaanbare regel voorkomt, die door een kleinigheid is te herstellen. De verbetering ligt zoo voor de hand, dat het te bevreemden is dat de Heer Serrure ze niet dadelijk opmerkte. De spreuk luidt aldus: Nemstu enech vonnes te di waert,
Sich dattu niet en sijs vervaert,
No van haven, no van minnen,
So mach trecht ghescien daer binnen;
5[regelnummer]
Want als gichte den jugeder blent,
Soe moet trecht sijn ghescent.
Niet bedrieget trecht soe lichte
Als ghiereghe herte, die begert gichte
Bij vs. 5, de bedorvene woorden, teekent de Heer Serrure aan: ‘jugeder, aldus’. 't Valt, dunkt mij, een ieder van zelf in 't oog, dat men moet lezen: Want als gichte den juge verblent,
d.i. als gift - geld - den rechter verblint.Ga naar voetnoot1) Waarschijnlijk zal zelfs in 't Hs., hoewel misschien wat onduidelijk, de ware lezing (juge verblent - jugederblent) gevonden worden. Intusschen 't scheen voor den Hoogleeraar een raadsel te zijn, en daarom deel ik de ware lezing hier mede, hoe kinderachtig de verbetering ook schijnen moge. |
|