De taal- en letterbode. Jaargang 2
(1871)– [tijdschrift] Taal- en letterbode, De– Auteursrechtvrij
[pagina 198]
| |
Levensgeschiedenis van het woord glimp,
| |
[pagina 199]
| |
later weder door eene kleine schakeering heeft onderscheiden. De geschiedenis van het eerste woord, dat wij hier zullen behandelen, zal dit bewijzen; vanzelf zal daarbij in het oog vallen, dat én de stam van beide woorden verschillend is, én de beteekenis van het één aan het ander oorspronkelijk geheel vreemd was. 't Schijnt mij vooral toe niet overbodig te zijn, deze verwarring van glimpen met glimmen eens nader in het licht te stellen, omdat zij langen tijd niet alleen bij het volk, maar zelfs bij de etymologen geheerscht heeft. Om dit te bewijzen zullen wij daarom vooraf in het kort nagaan, wat de voornaamsten hunner daaromtrent hebben aangeteekend. L. ten Kate, die zoovele bouwstoffen geleverd heeft voor de biographie der woorden, zegt (Aenl. 2. 195) op het woord glimp niet anders dan: ‘zie glimmen’, en op dit artikel teekent hij alleen aan: ‘met eene oud-Duitsche zware dialect, veranderende mm in mp; zeide men ook glimpen voor glimmen’. Hij houdt dus ons woord voor een' dialectvorm van glim. Weiland, die de woorden glimp, glimpen en glimpig in zijn Taalk. Woordenh. heeft opgenomen, is het met hem eens, daar hij zegt, dat het met glimmen uit ééne bron voortvloeit. Het laatste leidt hij dan van een' stam lu of li af, terwijl hij er niet alleen het hoogd. glimmer, het eng. to gleam, het zw. glimma, maar ook het ags. leoman en het latijnsche lumen meê vergelijkt. Ten Kate haalt er ook het ags. morgen- en aefen-glommung bij aan (Aenl. 2. 195). Wij zullen echter zien, dat glimpen met deze woorden volstrekt niets te maken heeft. Bilderdijk weerspreekt hier Weiland niet. Volgens hem (Verkl. Gesl., uitg. 1834) is glimpen ontstaan ‘uit glimmen, activè genomen, waarin de p de gedwongenheid aanduidt’. In zijne eerste uitgave (van 1822) houdt hij ‘de p voor eene bloote versterking van de m, welke 't zelfde doet als de verdubbeling der m in 't hoogduitsch’. Zie ook zijne Aant. op Huygens, 5. 88 en 6. 322. Het hoofdbezwaar, dat zich reeds terstond tegen deze verklaringen voordoet, is, dat zij zeer willekeurig zijn en de p, die het woord toch werkelijk bezit, wegmoffelen of aan dialectuitspraak toeschrijven. Bilderdijk, die iets meer dan de anderen | |
[pagina 200]
| |
van de geschiedenis van het woord wist, verklaart de oude beteekenissen van glimp (welvoegelijkheid, roem, eer) uit de nieuwe, die zeer verwant is met die van glimmen (schitteren); maar zulk eene verklaring is al te zeer in strijd met de wet van oorzaak en gevolg (waarbij het nieuwe uit het oude voortkomt en niet omgekeerd), dan dat wij er iets aan zouden hechten. De ware verklaring werd het eerst, naar ik meen, gegeven door J. de Rhoer, in zijne aanteekeningen op het Stadboek van Groningen van 1425, bl. 62 (uitgegeven deor het genootschap: Pro Excolendo Jure Patrio). Als hij daarin het woord onghelymp gevonden heeft, verwijst hij naar 't ags. limpan en een artikel over den stam van dit woord bij Ten Kate (Aenl. 2. 661), welke laatste dus het stamverwante ags. woord en ook het hoogd. glimpf gekend heeft, maar niet op de gedachte schijnt gekomen te zijn, er ons woord glimp meê te vergelijken. De Rhoer haalt vervolgens een paar Nederduitsche plaatsen aan, waar de woorden glimp en onghelymp gevonden worden, en zegt dan ten slotte: ‘hiervan is glimp nog bekend’. De Rhoer's meening zal door de eenigszins uitvoerige geschiedenis, die wij nu van het woord zullen geven, volkomen bevestigd worden. Op het eind van de middeleeuwen treffen wij het woord het eerst aan, en wel in den vorm ghelimp, waartegenover onghelimp stond. Ghelimp beteekent daar overal: behoorlijkheid, welvoeglijkheid; de uitdrukking mit ghelimpe moet overal wedergegeven worden: op behoorlijke, betamelijke wijze, met eer. Zoo lezen wij in Potter's Minnenloep, 1. 2437: Ghij mannen, wacht u mit ghelimp,
Dat ghi blijft uut horen schimp.
En 2, 2317: Die mach billic in elken lande
Root draghen mit ghelimpe,
Want hi ten aernste ende ten schimpe
Altoes vrilic voert mach gaen
Daer anderen souden bliven staen.
De zin is daar, in betrekking tot alles, wat er voorafgaat: | |
[pagina 201]
| |
‘hij, die te midden van het minnekoozen over zijne zinnelijkheid weet te heerschen, mag zich op eene betamelijke wijze aan de vrijerij overgeven’. Men zou hier de woorden: ‘die mach mit ghelimpe’ eenvoudig kunnen weergeven met: dien is het geoorloofd. Zie verder: Minnenloep 4. 1148. Die vader sprack in goeder ghelimp.
In eene oorkonde van 1409 (Nijhoff, Gedenkw. 3, 301) vinden wij: ‘ende of man des niet mit beteren voegen ende gelimpe eens gewerden en conde’. Voegen verklaart gelimpe hier geheel en al. De plaatsen, door De Rhoer aangehaald, luiden als volgt: Stadr. van Hamb. IV. 58, bl. 390: ‘Schmadworden, die eer en glimp concerniren’; Stat. Bremen, pag. 565: ‘Dat ohrne in glimp und ehre geith’. Daartegenover beteekent onghelimp nu natuurlijk alles, wat misstaat, onvoegzaam, ongeoorloofd is, kortom schande. (Zie gloss. Minnenloep.) In den Minnenloep 1, 735 lezen wij: Mit oirloff spreke ic tot den vrouwen
Want ic doet in goeden trouwen,
Om die te waernen van onghelimpe.
d.i. te vrijwaren voor schande.
En 1, 2819: Ay hoort dese valsche treken
Ende dat grote onghelimpe,
Die dit wijff in bosen schimpe
Den edeleu vorst heeft anghescreven.
En 2, 3519: Seker het ware grote onghelimp
Off mij een vroukijn dede schimp.
Van Mieris, Chartb. 4, 639, in eene oorkonde van 1422: ‘opdat wij voert weten moegen, wair wij ons na richten sullen, en dat geen ongelymp dair in en valle’. Het meervoud ongelimpe, in de beteekenis van onbehoorlijke dingen, vinden wij bij Van Mieris, Chartb. 4, 722, in eene oorkonde van 1424: ‘om | |
[pagina 202]
| |
alle redelicheyt vorwairt te keeren, ende alle toecomende ongelympe te scouwen’. Zoo ook bij Nijhoff, Gedenkw. 4, 143, in eene oorkonde van 1437: ‘bij middel van welken geschillen vele grote onrade - onvertellike quade ende onghelimpe opgestaen ende toecomen geweest sijn’. Als adj. in de beteekenis van onbetamelijk, onbehoorlijk, slecht, staat het in den Minnenloep, 2, 700: Mar die gheburen van groven huse,
Die mitten gueden altoos schimpen,
Ende spreken arch mitten onghelimpen
Van alre minnentliker doecht, enz.
terwijl wij in het Stadboek van Groningen van 1425, Lib. III, C. 6, de straf vermeld vinden op het doen van ‘hoensprake mit ongelympen woerden’, en lager: ‘mit onghelympen ende onbescheidene woerden’. Er wordt hier dus van onbetamelijke uitdrukkingen, van scheldwoorden gesproken. Ten laatste treffen wij ook nog de afleiding ongelimplich aan, ofschoon de hoogduitsche vorm en de omgeving, waarin het verkeert, ons allicht ietwat aan een germanisme doen denken. De plaats bij Nijhoff, Gedenkw., 4, 455, in eene oorkonde van 1571, luidt: ‘Alsoe onse ongetrouwe ondersaten sich vast seir ongelimplich, ongeboirlich, ind qualich tegen ons gehadt’. Ongeboirlich, het hoogd. ungebührlich, heldert hier ons woord volkomen op. Zoeken wij het woord verder bij Kiliaen, dan vinden wij alleen glimpen = glimmen; ignescere; wij zien dus, dat de oude etymologen met hem gedwaald hebben. In den Teuthonista van G. van der Schueren is de opgave vollediger. Wij lezen daar, bl. 102: ‘gelymp = eer; gelympen = themen, voegen, waelstaen, georloft wesen; gelymplyck = themelijck, voychlijck; ongelymplyck = onbehoyrlijck. Met den overgang der middeleeuwen tot den nieuwen tijd, toen alles, na langen tijd van voorbereiding, werd omgekeerd of gewijzigd, deelde het woord glimp in het algemeene lot, althans na de middeleeuwen vinden wij het in anderen vorm en gewijzigde beteekenis terug. Het luidt nu niet meer gelimp, maar glimp; | |
[pagina 203]
| |
gelimpen is glimpen geworden en ongelimp is spoorloos verdwenen. Het wegvallen van de e in de voorvoegsels be en ge is geen ongewoon verschijnsel. Meer afgeleide woorden hebben daardoor den schijn van oorspronkelijke gekregen. Wij kennen blijven voor belijven, blok voor belok, blusschen voor belusschen, gloeien voor geloien, glijden voor gelijden, krieken voor gerieken of geraken, enz.; de Hoogduitschers ook nog glaube, waar wij geloof, gleich, waar wij gelijk, glied, waar wij gelid, glück, waar wij geluk zeggen. Dit behoeft dus geene nadere verklaring. De beteekenis is bovendien veranderd, en wel overgegaan tot die van: glans, schoone schijn. Glimpen werd schitteren; glimpig, schitterend, schoonschijnend. De voorbeelden uit middeleeuwsche schrijvers hebben ons doen zien, dat met gelimp en ongelimp - eer en schande - in het bijzonder bedoeld werd: goede en slechte naam, dus de eer en schande, zooals die zich voor het uiterlijk vertoont. Glimp werd niet alleen het betamelijke, maar dat, wat er uitzag als betamelijk, en werd zoodoende spoedig genomen voor: uiterlijke glans der eer, weldra ook voor uiterlijke glans alleen. Zoo beteekent ook decus in verband met decere oorspronkelijk betamelijkheid, deugd, eer, maar later ook: sieraad, schoonheid, dat wat schijnt, schittert. Deze overgang van beteekenis had het woord echter hoofdzakelijk te danken - en hier komen wij op hetgeen wij in het begin opmerkten - aan het bijna gelijkluidende woord glimmen, dat den zin van schitteren had. Het volk gebruikte, onbekend met de verschillende afkomst, de beide woorden door elkander, en het lag eer in den aard van het woord glimpen om iets van glimmen over te nemen, dan omgekeerd het geval kon zijn. Glimp als glans, schittering, treffen wij meermalen bij onze oude schrijvers aan, bv. bij Hooft, Br. 2, 25: ‘Doen hij met de zoolen van zijn voeten ten naesten bij teghens d'onze kujerde, was de kloot der aerde te klein, om hem soo te beschaduwen, oft wij werden sijnen glimp gewaer’. Bij Vondel, Altaerg. v.L. 4, 550: Of om met glimp te zetten in zijn eer
Een hoffelijck of eenigh kercklijck Heer.
| |
[pagina 204]
| |
Hier. verw. v.L. 1, 720: Hoe 't van den Hemel hoogh geadelt Priesterdom
Ontkleed van zijnen glans treurt zonder glimp of luyster.
Bij J. Vos, 2, 487: De heldre diamant, het waardtst in yders zin,
Verwint dit stof in glimp gelijk de zon het maaulicht.
Bij Huygens (uitg. 1672), Korenbl., 1, 455: Muyder slot, onthoofde Romp,
Zedert u de glimp ontglomp,
Zedert ghij de stercke straelen
Westelick saeght van u daelen
Van het sonne-licke Hooft,
Dat de sterckste sterren dooft.
Glimpen in de beteekenis van schitteren lezen wij bij Cats, 1, 358, a.: Maer veel, die onder u doen alle berders glimpen,
Verwecken menighmael die lieden om te schimpen,
Omdat het sinnigh wijf, dat banck en tafel wrijft,
Ontrent haer eygen selfs een vuyle slonse blijft.
Huygens, Korenbl., 1, 89: Hey! wat 's al de werelds glimpen
Min als tegenwoordigheit!
Korenbl., 1, 93: Schoone spitsche geveltoppen,
Die uw flikkerende ley,
Die uw wederwijse knoppen
Als een' jonge Juffer-rey
Neffens eene siet staen glimpen.
Korenbl., 1, 81: Wat is 't swart van de Kauw
Bij 't glimpen van een Specht, bij 't vlammen van een Pauw?
Korenbl., 1, 115: Deughden heb ick willen paeren,
Ondeughd heb iek willen ga'eren
En verhechten in een' klomp,
Naer mij hier de Deughd toeglomp,
Naer mij daer de Ondeughd terghde.
| |
[pagina 205]
| |
Korenbl., 2, 432: 't Wijf smeert haer oolick wesen
En doet het glimpen trots het fijn Veneetsch gelas.
Glimpig = schitterend, glanzig is te vinden bij Hooft, Ned. hist., 5: ‘Ten zelven einde gebruikte men hen in hooghe oorloghsampten en glimpighe gezantschappen, op soo maagher een teerpenning, dat ze'r schatten van 't hunne inschooten’. Ned. hist., 93: ‘Sijnde dit also met eenen glimpigen schijn en spaense statelikheit uitgeset’. Ned. hist., 593: ‘Don Johan... voeghde sich naa de geenen, die tot het glimpighste rieden’. Cats, 1, 538, a.; En dat eerst so glimpigh was
Is terstont maer enckel asch.
Lescaille, Mengelp., 2, 284: En van haare lieve lippen,
Even glimpig, even varsch
Als een eerstgerijpte kars
't Langgewenschte Ja laat slippen.
Ook deze beteekenis werd door den tijd gewijzigd. Even als species, dat oorspronkelijk beteekende: het wezen eener zaak, zooals dit door het aanschouwen blijkt, overging tot: de bedrieglijke schijn van iets, zoo ook kreeg glimp al zeer spoedig den zin van: uiterlijke schijn, die niet overeenkomt met het inwendig karakter. Bij eenige der boven aangehaalde plaatsen doet zich die overgang reeds van verre gevoelen, en als Sluyter in zijn Buitenleven, 30, waar hij zegt: Elk soekt uyt ander luyden falen
Een glimpkroon voor sich selfs te halen.
van eene schtterende kroon spreekt, denken wij daarbij toch wel eenigszins aan eene kroon van klatergoud. Aardig is het op te merken, dat Vondel in zijne eerste dichtstukken het woord in de oudere, in zijne latere in de nieuwere beteekenis gebruikt. De zin, dien het woord bij hem heeft in de zooeven aangehaalde plaats uit de Altaergheheimenissen, schijnt eene herinnering aan | |
[pagina 206]
| |
de vroegere beteekenis te wezen, die ook later bij hem verloren ging. Reeds in zijne Gijsbr. v. Amstel, v. L, 3, 347, vinden wij de nieuwere beteekenis: Neef Velzen, langh geterght, van eighen wraeck geprickelt,
En Woerden hebben mij hier listigh ingewickelt,
En 't schoonste voorghestelt, en eerst de zaeck verbloemt
Met wonderbacren glimp.
Verder Joh. de Boetg., v.L., 10, 34: De booswicht vreest de tucht, en soeckt in desen man
Iet strafbaers, dat hij met een glimp bestraffen kan.
Joh. de Boetg., v.L., 10, 108: Men behoefde geene glimpen
Om d'ongebonden tong dus los te leeren schimpen
Met majesteiten en zoo groot een koningin.
Dit is de eenige plaats, die mij is voorgekomen, waarin glimp in het meervond gebruikt wordt. Van Leunep keurt dit dan ook af, en het spraakgebruik schijnt het ook vroeger, evenmin als nu, te hebben toegelaten. In al de drie aangehaalde plaatsen kan men het woord het best met schijn van recht verklaren. Zonder eenigen schijn van recht luidt bij Hooft, Ned. hist., 775: glimpeloos. Wij lezen daar: ‘Met glimpeloozer voorgeeven, grooter onstuurigheit en quaeder bekoomst, uiterden zich de Roomsgezinden tot Brussel.’ Cats gebruikt glimp in de beteekenis van: schoone schijn, die eene onwaarheid verbergt, 2, 160 b.: Een ander lang gewent haer beyder schoon te maken
Gaf oock met groten glimp oirkonschap deser saken,
en Sluyter, Eyb. Zangl., 7, gebruikt het voor: bedrieglijke schijn: Ik ben (helaes!) te licht verleyd
Door 's werelds glimp en ijdelheyd.
Glimpelijck en glimpigh, dat misschien nog eer dan glimp zelf eene wijziging in beteekenis heeft ondergaan, werd eerst schoonschijnend in ongunstigen zin, daarna zelfs bedrieglijk, en wel juist door den schoonen schijn. Zoo lezen wij bij Vondel, Salmoneus, v.L. 7, 92: | |
[pagina 207]
| |
Wie glimpigh mommen wil, die momme niet zoo grof.
d.i. wie zóó mommen wil, dat het hem helpt, zóó mommen, dat de schijn zou kunnen bedriegen. David in ball., v.L., 9, 7: ‘Toen Absalon nu den tijt rijp sagh - nam hij, glimpelijck en schijnheiligh, oorlof van den vader.’ David herst., v.L., 9, 80: ‘Jozef, die, zoo de broeders glimpelijck uitstrooien, van een wilt gedierte verscheurt is’; d.i. uitstrooien, zóó, dat het schijn van waarheid had. Bat. Gebr., v.L., 9, 663: Men prest den ouden, lang aen 't afgaen en verwelcken,
Om glimpigh d'uiers van den rijcken man te melcken.
v.L., 11, 101: ‘op glimpige titels hunne nageburen, en anderen onrechtvaerdigh beoorlogen’; d.i. op schoonschijnende en daardoor bedrieglijke gronden. Zie verder Stijl, Opk. (1824), 115: ‘dat de Prins in die gevaarlijke omstandigheden meest beducht geweest is voor den invloed der glimpige handelingen van Requezens’. En Wagenaar, Hist., 3, 231: ‘doch opdat de Graaf een glimpig voorwendsel hebben zou - moest men aan het beoorloogen van Frankrijk den naam geeven van verdediging der grenzen des keizerrijks’. Ten gevolge van deze beteekenis wordt er nu ook onderscheid gemaakt tusschen een' glimlach, die lieflijk, een' glimplach, die geveinsd, en een' grimlach, die kwaadaardig is. Tegenwoordig verkeert glimp in het laatste tijdperk van zijn bestaan. Handhaaft het zich ook nog in de taal der dichters en redenaars, uit den mond van het volk wordt het zelden meer gehoord. Het ww. glimpen is geheel met glimmen samengesmolten, en wanneer de werkmeid van glimpende tafel spreekt, bedoelt zij glimmende, daar het laatste ww. de p in de volkstaal van het eerste heeft overgenomen, in ruil voor de wijziging in beteekenis, die oudtijds het eerste door het tweede had ondergaan. Het zal ook wel de herinnering aan de volkstaal van Abtswoud en niet aan de oude beteekenis van het woord ge- | |
[pagina 208]
| |
weest zijn, die Poot in zijn Akkerleven deed zeggen (1, 368): Als een boer zijn hijgende ossen
't Glimpend kouter door de klont...
Voort ziet trekken.
Alleen is nog zeer gebruikelijk de uitdrukking: een' glimp aan iets geven, in den zin van: de pil vergulden. Alzoo hebben wij de geschiedenis van het woord glimp nagegaan, en gezien, dat het achtereenvolgens deze beteekenissen in onze taal gehad heeft: 1o behoorlijkheid, betamelijkheid, welvoeglijkheid, 2o eer, 3o glans, 4o valsche schijn. Nu nog een kort woord over de hoogere afleiding. In het oud-hoogd. en ags. vinden wij het woord terug. Voor het oud-hoogd. geeft Graff (Alth. Spr. 2, 214) op: ‘kalimflich = competens; ungalimflich = incongruum; ungelimfe ist = non contingit; gilimphida = consequentia; gilumphida = occasio; kalimfan = competere, en eindelijk het verb. simplex limfan = convenire. Hij haalt daarbij o.a. dezen zin aan: ‘mir limphit thaz ich thenke’. O. iii. 20, 13. = het betaamt mij, geheel in denzelfden zin, waarin wij ons woord glimp in de middeleeuwen hebben aangetroffen. In die beteekenis is het dan ook bij de Hoogduitschers blijven voortbestaan. Zij kennen Glimpf = decentia, modestia, Unglimpf = absurditas, ruditas, inconvenientia, unglimpflich = indecenter, verunglimpfen = conviciari, criminari. Ook geeft Graff een Noordsch woord lempa op in den zin van het oud-hoogd. limfan. Slaan wij voor het ags. Ettmüllers Lex. Angs. op, dan vinden wij daar op bl. 163 het woord limpan, lamp, lumpen, in de beteekenis van: attingere, contingere, accidere, evenire, attinere en pertinere. Vooral de laatste beteekenis is hier van belang, en daarom schrijven wij een paar plaatsen uit Ettmüllers Lexicon af: ‘Hvät limped thäs to the’? Beda, I, 7. = quid hoc pertinet ad te? - ‘hit belimpd to thaere spraece’. Boeth. 38, 2. Als afleidingen geeft Ettmüller op: alimpan = evenire, belimpan = evenire, pertinere, limp, belimp en gelimp = accidens quodvis; ungelimp = infortuninm, incommodum; limplic, | |
[pagina 209]
| |
gelimplic en gelimpfull = opportunus; ungelimplic = incommodus. Wij vinden dus in het ags. niet alleen den stam, maar zelfs de woorden volmaakt weer, die wij in onze taal bezitten, ten deele in de middeleeuwsche beteekenis. Wij zien door vergelijking echter, dat die beteekenis niet de oudste kan zijn, welke het woord gehad heeft. Om alle beteekenissen te verklaren, moeten wij die van attingere = aanraken, tot grondbeteekenis nemen. Uit attingere, contingere volgt terstond die van accidere, evenire; immers als impers. beteekent het latijnsche contingit hetzelfde als accidit (het gebeurt, of, wat contingit betreft, het valt te beurt, nam. aan iemand). Dat pertinere, accidere en attingere nauw verwante begrippen zijn, toont de etymologie van ons woord gebeuren genoegzaam aan; ook behoeft het geen betoog, dat iets aanraken en ergens toe behooren in vele gevallen synoniem zijn. Uit de beteekenis van pertinere nu volgt die van decere (verg. het hoogd. gebühren). Zoo bezitten wij zelve het woord behoorlijk in den zin van betamelijk, dat van behooren (ergens toe) is afgeleid, evenals gepast van passen, geschikt van schikken. Ten slotte een meer gewaagd uitstapje op het gebied der oudere Indo-Germaansche talen. De stam moet daar lamb luiden, en werkelijk bestaat die in 't grieksch in dezelfde grondbeteekenis, als limpan in ags. heeft, namelijk die van aanraken. Het grieksch namelijk levert het ww. λαμβάνειν, λαβεῖν, dat oorspronkelijk beteekent: krijgen door aanraking, eigenhandig nemen, aangrijpen, in tegenoverstelling van λαγχάνειν: door het lot ontvangen. Wij vinden dus ook hier het gronddenkbeeld aanvatten, aanraken terug. Het sanskriet toont zich ook hier als oudste stamverwante door het ww. labh, sterke vorm lambh, dat adipisci beteekent.Ga naar voetnoot1) | |
[pagina 210]
| |
Zoo leert de geschiedenis van een woord, hoe men kan beginnen met najagen en verwerven, om een tijdlang tot eer en glans te geraken, maar ten slotte niets over te houden dan een valschen schijn.
Leiden, Januari 1871. |
|