De taal- en letterbode. Jaargang 2
(1871)– [tijdschrift] Taal- en letterbode, De– Auteursrechtvrij
[pagina 169]
| |
De oorsprong der taal en de hypothese van Darwin.Ga naar voetnoot1)
| |
[pagina 170]
| |
die nu door hare kracht het stroomgeruisch der wateren
't Geplasch van 't klettrend nat, 't geklak der beckjens klateren
doet, dan Des afgronds joelen op 't gedonder van de lucht,
En 't stormgebulder van den noodstorm als hij zucht,
nabootst; straks het zacht geritsel van het lover en het tjilpend piepen der gepluimde burgerschap afwisselt met het aaklig loeien des woudstiers naar zijn prooi, met krakend raafgekras en knettrend uilgeknap; die liefde en haat met onderscheid van klanken te bezielen en het hart met sombren weemoed, als een mistdamp, te overwalmen; die vreugde en droefheid, den hemel en de hel voor ons uit te storten weet: wat is het geheim der kunst van spreken? Gemakkelijk is de kwestie niet: toch kan het geen verwondering baren, dat de wetenschap door alle eeuwen heen haar beste krachten heeft ingespannen om tot eene bevredigende oplossing te geraken. De gave der taal is iets zóó treffelijks, zóó heerlijks, dat het zeer onnatuurlijk ware geweest, indien de menschelijke geest er niet onverdroten naar had gestreefd, om de bronnen te ontdekken, waaruit de taal is ontsprongen. Der woorden indachtig ‘tout genre est bon hormis le genre ennuyeux’ wil ik niet beginnen met eene uiteenzetting der verschillende meeningen en onderstellingen, die in vroeger en later tijd ter verklaring zijn aangevoerd en verdedigd: ik bepaal mij tot de allervoornaamste, die tevens den meesten bijval hebben verworven. ‘Van goddelijken oorsprong is noodwendig de taal’, redeneeren sommigen. ‘Van menschenkinderen kan ze onmogelijk het werk wezen, ze moet eene schepping van den Volmaakte zijn. Heeft niet alles in de natuur zijn eigenaardigen klank, geeft het niet al geluid? De dieren des velds, de vogelen des hemels, - het gulden tijdperk, waarin ze, naar de overlevering, nog spraken met den mensch, moge zijn voorbijgegaan -, ze verstaan elkaâr kennelijk, ze vragen en antwoorden: het geloei der koeien, het gekraai der hanen, het gehinnik der paarden, een en ander is ja wel onverstaanbaar voor ons menschen, maar zien en merken wij | |
[pagina 171]
| |
niet aan de beesten, dat die uitingen onder hen ongeveer dezelfde rol vervullen als onder ons de spraak? En zouden dan nu schepselen, die zooveel lager staan dan de heer der schepping, van God uitnemender gezegend en uitgebreider bevoorrecht zijn dan de mensch? Neen, dien hij schiep naar zijn beeld en zijne gelijkenis, dien heeft hij ook toegerust met het vermogen der spraak: hij heeft den mensch niet minder gemaakt dan de ezelin van Bileam: den mensch moet zijne taal ingeschapen zijn evenals den dieren de hunne’.Ga naar eindc) Die bewering moge getuigen van ingenomenheid met ons geslacht, zij is in strijd met de uitkomsten der ervaring; de vergelijking namelijk van zulke dierlijke geluiden met de menschelijke taal gaat mank, zeer mank. De eerste, als gekras, geblaf, gebrul, gebrom, gegons, gezang worden bloot instinctmatig voortgebracht: geen leeuw die onderwijs krijgt in het brullen, geen nachtegaal die les neemt in het zingen: de een zoowel als de ander doet dat van zelf, van nature, zonder dat 't behoeft te worden aangeleerd en aangekweekt. Ook al wordt het vogeltje terstond na de geboorte uit het nest genomen en tot de cellulaire gevangenschap van het kooitje gedoemd, het vergeldt geen kwaad met kwaad door zijn stemgeluid te smoren, maar zal even lief als de kinderen der vrije natuur de tonen kweelen van zijn lied. Taal daarentegen, tot zelfs de moedertaal toe, moet worden geleerd: gillen, kermen, stenen, krijten, schateren... dàt doen ook wij van nature, dat moeten we zelfs vaak afleeren, maar Hollandsch spreken kunnen we alleen als onze moeder het heeft voorgedaan. Het jongske, waarmede op zekeren avond de Graaf Von Bismarck in zijn kwartier is verrast, moge van Fransche ouders wezen, uit zich zelf zal het te Berlijn evenmin praten van ‘la grande nation’ en ‘la grâce de Dieu’ als van de ‘Wacht am Rhein’ en ‘Gottes Gnade’. Er is meer. Een hond blaft tegenwoordig niet anders dan de Cerberus van het schimmenrijk het eenmaal deed, en de leeuwerik tiereliert hier te lande juist zoo als hij overal elders tiereliert; desgelijks alle andere beesten, ze varieeren hun thema nooit, ze zingen steeds het oude liedje en immer op dezelfde wijs; wat ingeboren is, pleegt namelijk onveranderlijk van aard te zijn. Niet alzoo | |
[pagina 172]
| |
de taal: of is die van gisteren en van heden hetzelfde? Hemelsbreed verschil is er tusschen het Hollandsch van de xive en dat van de xixe eeuw; tusschen het Fransch van Rabelais en dat van Paul Louis; de taal der Olle Kamelen van Fritz Reuter en die der Camera Obscura, zou men wel zeggen, dat beide ééner moeder kinderen zijn? Het is dus zeer gewaagd het natuurlijk geluid der beesten en de menschelijke spraak op ééne lijn te stellen; indien het eerste vrij zeker ingeboren is, van de laatste is veeleer het tegendeel aannemelijk. Daarom staan anderen de meening voor, dat God aan zijn schepsel de gave der taal heeft geschonken door eene onmiddellijke openbaring. Men doet een beroep op Genesis I, vs. 19 en 20: ‘want als de heere God uit de aarde al het gedierte des velds en al het gevogelte des hemels gemaakt had, zoo bracht hij die tot Adam om te zien hoe hij ze noemen zou, en zooals Adam alle levende ziel noemen zou, dat zou hun naam zijn. Zoo had Adam genoemd de namen van al het vee en van het gevogelte des hemels en van al het gedierte des velds’Ga naar eindd): doch, is dat afdoende? Of zullen wij met de Arabische vertaling dus lezen: ‘hij bracht ze tot Adam om hem te toonen, hoe hij ze noemen moest’? Maar dan is niet duidelijk, hoe de heere God, blijkens een vorig vers, den mensch had geboden, zeggende: ‘van allen boom dezes hofs zult gij vrijelijk eten’, enz.: hoe had Adam dat kunnen verstaan, indien hem de taal nog moest worden geopenbaard? In ieder geval is dat beroep op de H. Schrift van hoogst twijfelachtige zekerheid, en andere plaatsen zijn niet bij te brengen: maar bovendien... ‘Gott selbst als Lehrmeister der Menschen aufgetreten’!Ga naar einde) Ik weet niet hoe 't in dezen met anderen gesteld is, maar ik voor mij vind de voorstelling Gode onwaardig, durchaus ungöttlich. God zóó sprekende en onderwijzende: onderstelt het niet spraakorganen, tong, tanden, keel? Ook geloof ik niet met LessingGa naar eindf) aan den omgang van de kinderen der menschen met wezens van edeler natuur, waarvan zij het geheim der kunst van spreken zouden hebben afgeluisterd. Stellig heeft hij dat gelezen in het boek der verdichting, althans | |
[pagina 173]
| |
de geschiedenis meldt er niets hoegenaamd van. Maar is het ook niet ondenkbaar, dat iemand taal zou kunnen leeren, dat wil zeggen gedachten en denkbeelden en voorstellingen uitdrukken, zonder te zijn ingeleid en ingewijd in die onzichtbare wereld des geestes, zonder den zin en de beteekenis van de woorden der taal te vatten: wat zou er van hem zijn geworden dan een klinkend metaal en eene luidende schel die holle klanken voortbrengt? wat anders dan een papegaai, wiens praten toch altijd een ‘dom praatje’ blijft? Indien dan de taal noch ingeschapen noch geopenbaard is, zal zij eene vinding wezen van het vernuft des menschen. Doch hoe? Moeten wij de toevlucht nemen tot de onderstelling - en het is eene meening van ouden datum - dat, ten einde een doelmatig middel van gedachtenwisseling te verkrijgen, door de menschenkinderen eene vergadering is belegd, waarin men is overeengekomen om een bond te stichten, een taalbond? En het doel van dien bond zou dan geweest zijn, dat de menschen van een en hetzelfde voorwerp steeds zouden spreken door middel van een en dezelfde verbinding van spraakgeluiden; de voorstelling van een en hetzelfde ding voortaan en voor goed te kennen geven door een en hetzelfde hoorbare teeken, onvoorwaardelijk aan een of andere zaak een bepaalden naam verleenen: een olifant bv. olifant en nooit anders dan olifant, een ezel overal en altijd ezel noemen?Ga naar eindg) Het zou dan zijn gegaan met de woorden als met de gestempelde geldstukken: evenals niet alle goud en zilver ruilvermogen heeft, maar slechts dat waarop de beeldenaar prijkt, desgelijks zal men ook na die overeenkomst niet met een of anderen willekeurigen naam in het maatschappelijk verkeer hebben terecht gekund, maar eenig en alleen met die, welke uitdrukkelijk door de vergadering geldig en gangbaar verklaard, om zoo te zeggen geijkt waren. Wie een olifant ezel noemde en omgekeerd, of wie een olifant olidier noemde, liep gevaar van niet te worden begrepen: immers hij had kennelijk een taaltje op eigen hand, voor hem alleen verstaanbaar? Het is te betreuren, dat evenmin het proces-verbaal van deze meeting als van die waarin het Contrat social is geredigeerd, staat opgeteekend in de Jaarboeken van ons geslacht. Want hoe is zulk | |
[pagina 174]
| |
eene overeenkomst algemeen verbindend geworden? Of liever, hoe is men tot een besluit gekomen? Hoe is zelfs discussie mogelijk geweest zonder dat men... o, de opmerking van Heyse is ondeugend: ‘om het over eene dergelijke verbintenis eens te worden, moesten de menschen elkaâr alvast verstaan: sie hätten also Sprache schon besitzen müssen, um die Sprache einführen zu können’.Ga naar eindh) De voorstanders dier meening zouden dus den oorsprong willen bewijzen van iets, waarvan zij het bestaan bij hunne redeneering stilzwijgend veronderstellen. Alsof ik, om de origine van het letterschrift te verklaren, zou mogen zeggen: door eene schriftelijke verbintenis heeft men ons letterschrift in het leven geroepen. Men gevoelt het gebrekkige van 't betoog, de kwestie wordt eenvoudig verschoven. Niet ingeboren, niet van den hemel neêrgedaald, niet uitgedacht door het menschelijk brein en ingevoerd door overeenkomst: zwaait dan wellicht op taalkundig gebied het toeval den schepter en stellen gril en willekeur de wet? Van dit gevoelen is o.a. een wijsgeer der oudheid: ‘Vraag mij niet’ - spreekt Diodorus - ‘waarom ik dit voorwerp zús en dat zóó noem! Ik kon ze immers even goed anders noemen? Wat let mij de slaven, die ik Jan, Piet en Klaas noem, bijwoorden en voegwoorden tot namen te geven? Indien het me behaagt van stonden aan Jan te noemen Ofschoon, Piet Maar en Klaas Evenwel, - gelooft gij, dat bij ongeluk Evenwel den rug zal krommen voor de zweepslagen, die ik niet onduidelijk te kennen geef dat aan Ofschoon zijn toegedacht? Evenmin toch als er eenig het minste verband bestaat tusschen mijn slaàf en den naàm Jan, evenmin bestaat dat tusschen mijn slaaf, en den naam Ofschoon: een naam is iets willekeurigs, iets toevalligs’.Ga naar eindi) Rira bien qui rira le dernier: die wijsgeer ziet alleen aan wat voor oogen is, en schijnt niet te weten, dat hetgeen door verloop van tijd zóó onnaspeurbaar wordt, dat het aan de waarneming ontsnapt, niet te min primitief baarblijkelijk kan hebben bestaan. Omdat wij de oude lappen niet herkennen in het billet doux, zou daarom de voddenraper niet zamelen voor de papierfabriek? Ziedaar de meest gangbare opinies: in het kruisvuur van | |
[pagina 175]
| |
den strijd der meeningen van Grimm,Ga naar eindk) Renan,Ga naar eindl) Max Müller,Ga naar eindm) SteinthalGa naar eindn) en anderen mag ik me niet begeven: alleen de verklaring van de verschillende leuzen, het ‘Man rings’ van den schrijver der Lectures; het ‘Spontanément’ des dichters van La vie de Jésus; het ‘Sprechen ist Denken’ van den grondlegger der Germaansche philologie, en het ‘Die Sprache ist das allgemeinste, ganz eigentliche Apperceptionsmittel’ van Steinthal zou me te ver voeren. Bovendien geven ook de laatstgenoemde theorieën geen van alle eene m.i. bevredigende verklaring van de wording der taal. Zouden wij het moeten opgeven? Op de Gedenkschriften van de oudste menschen behoeven we niet te wachten om uitsluitsel te krijgen: zullen we de proef herhalen door Frederik den Tweede van Duitschland en James den Vierde van Schotland op voorbeeld van Aegypte's koning Psammetichus genomen? De Aegyptenaren - zoo luidt het eenvoudig verhaal van den Griekschen geschiedschrijver HerodotusGa naar eindo) - waren voor zijn tijd algemeen van oordeel, dat zij de oudste menschen waren van de wereld. Psammetichus, zonder de uitspraak der publieke opinie volstrekt te verwerpen, meende, dat de zaak nog niet was uitgemaakt, en liet een onderzoek instellen. Dan vergeefs: hij werd niet wijzer. Nu zou hij zien, of het vraagstuk proefondervindelijk op te lossen was. De koning gaf daartoe bevel twee pasgeboren kinders - van arme onders natuurlijk - bij zijn herder in den kost te doen, met dezen verstande, dat hij ze afgescheiden van de kudde en van alle levende ziel moest groot brengen. Ze werden gevoed door eene geit of, zooals eene andere lezing wil, gezoogd door eene vrouw, die de koning voor dit bijzonder geval eenvoudig de tong had laten uitsnijden. Geen sterveling mocht een woord spreken in hunne nabijheid. De koning wilde weten wat de oorspronkelijke, dus de oudste, taal was: want dan was hem tevens bekend, wat 't eerste en oudste volk was geweest, indien namelijk hij nog maar navorschte door welk volk die taal was gesproken. Het duurde twee jaar eer de kleinen, die overigens even luidruchtig waren als andere kinders, een enkel verstaanbaar geluid uitbrachten. Op zekeren dag evenwel - de herder had | |
[pagina 176]
| |
nauwelijks de deur van de hut opengedaan - springen ze naar hem toe, klouteren tegen hem op en roepen: ‘βεϰος, βεϰος, βεϰος.’ Dat was, dacht de man, meer dan geschreeuw en getier, dat was blijkbaar een woord. Onmiddellijk geeft hij er Zijne Majesteit kennis van, wien nu slechts restte te onderzoeken tot welke taal dat woordeke ‘βεϰος’ behoorde. Hij bevond dat het die was der Phrygiërs, waarin 't beteekende ‘brood’. Hunne taal was dus de oorspronkelijke, dacht de koning, de Phrygiërs zelven 't oudste volk. De Aegyptenaren beschouwden na dien tijd hunne eigene adelbrieven van iets jonger datum dan die der Phrygiërs. Wij kunnen om de wording der taal te verklaren eene dergelijke methode moeilijk volgen. Kikvorschen, konijnen en honden heeft de physioloog zooveel tot zijne beschikking als hij noodig heeft, om de werking der vergiften op het dierlijk organisme te ervaren; de kwade wereld wil, dat in academische ziekenhuizen behalve op het cadaver ook wel proeven worden gedaan op levende lijven: het is mogelijk, en toch geloof ik, dat de taalkundige, durfde hij andermaal, al ware het met eigen kroost, de kinderproef bestaan, welhaast in één adem zou worden genoemd met de uitvinders van chassepot en mitrailleuse. Bovendien is gelukkig het goed recht, ook van arme zuigelingen, tegenwoordig zoo stevig gewaarborgd, dat er aan iets dergelijks niet te denken valt. Trouwens wij kunnen langs anderen weg, op meer humane wijze, hetzelfde doel bereiken. Langs denzelfden weg, der waarneming namelijk. Want den koninklijken weg der ervaring te verlaten, zou hoogst gevaarlijk zijn, die der bespiegeling toch voert zoo licht naar het rijk der verbeelding, ‘ins Blaue hinein’. De natuur op de daad betrappen, zegt de talentvolle Frederic William Farrar, daarop komt het aan. De vraag is, of we dat kunnen. Ik zou meenen van ja. Ook wij zijn in de gelegenheid elken dag, elk uur, om waar te nemen hoe het woord wordt geboren en de taal geschapen, hoe de mensch zich dat dierbare kleinood beide verwerft en verwerkt. Naar de bakermat van ons geslacht mogen we de schreden niet kunnen richten: de plaats, waar vuurmand en wieg en tafelstoel onzer eigene kleinen staan, is niet ver van een iegelijk onzer. En de kinderen der natuur, | |
[pagina 177]
| |
de nog woeste en wilde, ruwe en onbeschaafde volksstammen: aangaande hen en hunne zeer primitieve en daardoor luttel of niets verbasterde wijze van spreken leggen de reisbeschrijvingen een getuigenis af, dat veel licht verspreidt. Voorts zijn de kinderen der duisternis, die uit den booze zijn, ik bedoel het gild der dieven en roovers, vaak genoodzaakt zich een geschikt middel van onderlinge gedachtenwisseling te formeeren, uitsluitend dienstig voor de ingewijden, eene eigene taal, te vergelijken met het cijferschrift der diplomaten, voor zoover 't onverklaarbaar is voor elk, die er den sleutel van mist: ik bedoel het zoogenaamde ‘argot’. In drie werkplaatsen waar woorden worden gesmeed, de kinderkamer, de grot van den wilde en het roovershol wensch ik, mijn lezer, u binnen te leiden: wij willen het werk der taalschepping aldaar bespieden. De kinderkamer. Als het kind de dagen der natuurlijke gebaren en dierlijke geluiden heeft doorleefd, en wat meer doet dan staroogend voor zich uit kijken en het vingertje in den mond steken, vernemen we klanken als waf, waf, - boe, boe, - mê, mê, waarmede blijkbaar - het kind wijst er bovendien naar - een hond, een koe en een schaap worden bedoeld. Soms - maar paarden laten zich niet dikwijls hooren - soms heeft zoo'n klank veel van gehinnik, en zien wij dat daarmede wordt te kennen gegeven, dat het een paard ziet. Een ezel kan het bezwaarlijk een naam geven: in Groningen althans, waar ezels zelven zeldzaam zijn, worden we zelden of nooit onthaald op gebalk. Maar de poes - we weten allen dat ze op de kinderkamer miauw heet; en de bij, is het niet opmerkelijk, dat ze door 't kleine volkje van Engeland bumblebee wordt genoemd? En de haan heet daar zeer eigenaardig cock-a-doodle-doo. Voorts wordt het onweder genoemd naar het statig rollen van den donder; en de stoomwagen, die zijne aannadering verkondigt door - zooals Van BeersGa naar eindp) het uitdrukt - ‘een dubble golp van dampen uit te spuiten en woest-snuivend te proesten’ - is hij niet de sche-sche? Eindelijk is het een feit, dat in de kinderwereld een horloge in den regel met den naam van tik-tik; een schel met dien van tingeling; de klok van den toren wordt ge- | |
[pagina 178]
| |
doopt met dien van bom-bam. En - de geloofwaardigheid van het vertelsel daargelaten - is het toch opmerkelijk, dat het eerste woord van die kinders, waarop de koning van Aegypte zijne proef heeft gedaan, zou hebben geluid ‘βεϰος’, want, waren ze niet van eene geit gezoogd? Ze zullen dus eenvoudig de geit hebben nageblaard. Op nog een paar, - meer ook niet, immers wie boekstaaft de stamelende klanken der kinderen!? - op nog een paar historische bijzonderheden kan ik wijzen. Na de oorlogen van het eerste keizerrijk is er te Overdyke een asiel voor verwaarloosde weesjes gesticht, waarin onder andere is opgenomen zekere Clemens. Van dat mannetje staat opgeteekend, dat zijne kennis van vogels en van hunne wijze van doen buitengemeen groot was, dat hij elken vogel een bepaalden, vaak zeer gepasten naam van zijne eigene vinding had gegeven, dien de beestjes herkenden zoodra hij ze sloot: elk van die namen nu had dit caracteristieke, dat het een nom parlant was, een naam die als 't ware van zelf sprak, omdat hij het verschillend geluid van de onderscheidene vogels weergaf. De termen der ornithologen kende het ventje natuurlijk niet: gelijk alle andere kinders in zijn geval zouden hebben gedaan, had Clemens zich op zijne wijze geholpen en was bij de naamgeving eenvoudig op den klank afgegaan. Desgelijks doen de kinders van Indische en Canadasche dorpen, die volgens getuigenis van een zendeling hun eigen taaltje spreken, afwijkende van den gewonen conversatie-toon der groote meuschen.Ga naar eindq) Ik stel u voor de kinderkamer te verlaten. Mij dunkt, wij hebben eenige ervaring opgedaan. Zijn niet de meeste woorden, die de kinderen zelven formeeren, d.i. die ze niet overnemen van moeder of min, die ze niet nabauwen of napraten, al de woorden van hun eigen vinding, hun eigen schepping, zijn ze niet kennelijk nabootsing van geluiden, die worden voortgebracht door beesten en levenlooze voorwerpen? Ze doen die geluiden na, en noemen een en ander verschillend, al naarmate van het geluid, dat het geeft: de taal der kinderwereld is zeer rijk aan zoogenaamde klanknabootsingen. Thans wil ik u in gedachte voorgaan naar de grot van de kinderen der natuur, of liever laten we deze en gene reisbeschrijving | |
[pagina 179]
| |
opslaan, waardoor we worden ingelicht o.a. aangaande de taal der wilde volksstammen. In menig opzicht den kleinen gelijk, zijn zij het stellig in hunne wijze van spreken. Ja, die is zoo gebrekkig, zoo onbeholpen, dat de reizigers, veelal zendelingen, er letterlijk van getroffen zijn, en wij hun getuigenis nauwelijks kunnen gelooven. Van de taal onzer beschaafde maatschappij moeten wij abstraheeren, haar bijna geheel wegdenken, om ons ook maar eene flanwe voorstelling te kunnen vormen van een toestand zoo primitief b.v. als die van den Yamparico, die eene soort van brabbeltaal heeft als het gebrom van een hond; of als dien van de boschbewoners van Malacca, wier spraak wel iets moet hebben van 't gekweel van vogels; of als dien van de Veddahs op Ceylon, wier taal bestaat uit een gering aantal klanken, even als die der Puris van Brazilië en die der bewoners van Victoria, die letterlijk niet verder kunnen tellen dan drie, geen woorden hebben voor ons ‘gisteren’ en ‘morgen’, maar zich genoodzaakt zien om bij gebrek van de noodige hoorbare teekens zichtbare te bezigen, en waar de taal hen begeeft zich te behelpen met gebaren en mines, waardoor ze elkaâr als 't ware seinen geven.Ga naar eindr) Maar is het nu niet opmerkelijk, dat wij juist bij dergelijke natuurmenschen hetzelfde waarnemen als in de kinderwereld? Een paar voorbeelden slechts: in de taal van 't eiland naar George Vanconver genoemd heet hetgeen wij uitdrukken door koken: liplip; ons lachen: hê-hê;Ga naar einds) in die van Australië is de naam van den mannetjespapegaai kirakira, van de wijfjespapegaai kunneta; van den kikvorsch kong-kang; van den havik pipita; in een Noord-Americaansch dialect heet de uil koskoskoo-oo; de gans shisheeb; de ratelslang shi-shi-gwa: blijkbaar alle klanken, die in meer of mindere mate het geluid nabootsen van het voorwerp, dat er door wordt aangeduid. En zoo zijn er meer. Ik voor mij ben geneigd van de oude legende, dat de Aegyptenaren zich zóó lang hebben bediend van eene taal uitsluitend bestaande in nabootsingen van dierlijke geluiden, totdat hun god Thoth hen beter heeft geleerd, van die legende de kern van waarheid geloovig aan te nemen. Eene andere legende verhaalt, dat in den ouden tijd de goede | |
[pagina 180]
| |
God een middel heeft moeten bedenken om zijne schepselen, wien, sterk als ze zich vermenigvuldigden, de geboortegrond alras een te enge woonplaats werd, te verspreiden over den aardbodem. Hij zou daartoe elken stam zijne eigenaardige taal schenken. En nu liet hij een groot vuur ontsteken en een ketel met water daarover hangen. Als het water tot kokens toe was verhit, moesten ze zich stamsgewijs om den ketel groepeeren en luisteren naar de tonen van het zingende water: zoo leerde hij ze alle hun spreekwerktuig op verschillende wijze stemmen. Of zal, gelijk wederom eene andere legende wil, de Godheid in een heilig wond zijne schepselen hebben vereenigd, en hun de hemelsche muziek en het lied der sfeeren in de ooren hebben doen ruischen? En zullen toen de popel het ritselen, de beek het kabbelen, de storm het gieren, de vogel het zingen hebben geleerd? De visschen hadden den kop niet hooger uit het water gestoken dan de oogen, hun ooren waren er onder gebleven: zij hadden alleen gezien, niet gehoord, dus zijn ze stom gebleven. De mensch heeft den geheelen schat der tonen opgevangen: en alle weet hij ze weer te geven in het lied, waarmeê hij lovend en dankend den roem der goden verheerlijkt. De stemmen uit den voortijd bevestigen alzoo het getuigenis van geografen en zendelingen, dat, ook in de kindsheid van ons geslacht, de stamelende uitingen des menschen voor een goed deel niet anders zijn dan klanknabootsingen. De woordenboeken der dieventaal bevatten insgelijks menig belangrijk artikeltje van taalfabricatie. Op velerlei manier, door vormverandering, door wijziging van beteekenis b.v. weten de dieven de bestaande woorden zóó volmaakt onkenbaar te maken, zóó te vermommen, dat hun praat abracadabra wordt voor elk die niet in de bende is opgenomen, maar hunzelven als middel van verstandhouding en gedachtenwisseling even uitmuntende diensten doet als den vrijmetselaren hun bepaald mannaal. Deels dus kunnen ze de taal van het gild der eerlijke en quasi-eerlijke lieden, ingericht dan altijd naar hunne behoeften, voor hun doel aanwenden; deels - en dit is voor ons van meer belang - doen ze dat niet, maar smeden fonkelnieuwe woorden, waarvan zij | |
[pagina 181]
| |
zich het natuurlijk monopolie verwerven. Onder die scheppingen van eigen maaksel treffen we bij Fransche, Duitsche, Engelsche, Italiaansche dieven b.v. aan: den naam tick of tocquante voor klok; grugnante, grunnickel, grondin voor big; humbox voor preekstoel; rattler voor wagen; bêlant voor schaap; cric-croc voor toast; paffe voor schoen; prad voor paard; tourlouru voor gendarme, aldus naar het geneurie van de schildwachts, en dergelijke. Om kort te gaan, ook de dieventaal vloeit over van klanknabootsingen. En daarom is dat ‘argot’ ons zoo dierbaar. Want wie niet opgroeit voor de galg - of nu die is afgeschaft voor vijftien jaar met de kosten - brengt tegenwoordig weinig of geen nieuwe woorden in omloop: immers de geniaalste dichter zal in den regel het hoogstens zoo ver brengen dat hij vermag te tooveren met den voorraad, die hem is overgeleverd? Thans, na een genoegzaam aantal verschijnselen te hebben onderzocht, willen wij het veld van onze waarneming verlaten. We hebben, naar mij voorkomt, recht en reden aan te nemen, dat overal waar heden ten dage woorden geboren en talen geschapen worden, ze grootendeels het ontstaan te danken hebben aan reproductie der uitingen en geluiden van beide levende en levenlooze wezens, en als 't ware de echo zijn der stemmen, die zich allerwege in de natuur doen hooren, de onbewuste en onwillekeurige nabootsing der klanken die worden voortgebracht zoo door bezielde als door niet bezielde creaturen. En bauwen de kinderen en de wilden alles wat ze hooren na, zonder het te willen en te weten, instinctmatig, ik zou haast zeggen van nature, ook waar de dief door de moeder der uitvindingen, door den nood, wordt gedrongen om met voorbedachten rade nieuwe woorden te smeden, weet hij met al zijn geslepen vernuft, met al zijn listigen toeleg, geen ander richtsnoer te bedenken dan - op den klank af te gaan. Maar, indien we nu al tegenwoordig bij de naamgeving overal en altijd de klanknabootsing eene gewichtige rol zien spelen, is dan het vermoeden gewaagd, dat het ook in den voortijd desgelijks zal zijn toegegaan? Wat zich aan ons openbaart als eene onveranderlijke, eene constante wet, moeten we, mogen we de | |
[pagina 182]
| |
werking daarvan uitsluitend beperken tot onzen eigen tijd? Of viel er niets van boven naar beneden, voordat Newton zijne bekende wet had ontdekt, en bewogen zich de planeten wellicht niet in ellipsen om de zon, voordat Kepler de zijne had gevonden? Even ongerijmd als het zou wezen iets dergelijks te beweren, even ongerijmd zou het zijn te stellen, dat de wetenschap van het heden der taal volstrekt onvruchtbaar zou zijn voor die van haar verleden en haar ontstaan. Integendeel: profeteert de wetenschap aangaande de dingen die daar komen zullen, niet minder schiet ze hare stralen in het ondoordringbaar duister der eeuwen en onthult aan onzen blik wat in een stikdonkeren nacht verborgen schijnt. Wij hebben, ook op grond der resultaten van het historisch onderzoek, alle recht tot de onderstelling, dat zeer veel woorden, zoo niet de meeste, oorspronkelijk niets anders zijn geweest dan klanknabootsingen; dat het zelfs met de thans bij uitstek beschaafde en ontwikkelde litterarische talen, de Semitische b.v. en de Arische, in den beginne evenzoo geschapen stond; dat ook onze voorouders primitief eene taal spraken in alles gelijk aan het geklikklak van de Hottentotten. De Oxfordsche Hoogleeraar Max Müller moge met die onderstelling, waaraan hij spottenderwijs den naam geeft van bow-wow-theorie, onmeedoogend den draak steken, ik meen dat tegenover hem de geleerde Farrar haar goed recht krachtig en afdoende heeft gehandhaafd. En daarom zou ik niet onvoorwaardelijk de voorstelling durven aanvaarden, die de Heer Ten Kate op de schilderij van De Schepping heeft gegeven van den eersten Adam: ‘'t Hoofd gebogen
Kust al het schepsel 't stof: zijn stal wijst naar den hoogen,
En tot den hemel is zijn voorhoofd opgericht.
Gods eigen majesteit zweeft op zijn aangezicht
In wondre spelingen, en Gods onsterslijk leven
Licht uit die oogen, waar bezielde tranen beven,
Maar van een glimlach als een zonneschijn doorstraald.
Die handen, door wier sneeuw de Uaauwende ader dwaalt,
Zijn uitgebreid als tot een Priesterlijken zegen;
Die lippen, frisch gelijk een lenteroos, bewegen,
En “Vader, Vader!” ruischt het eerste Menschenwoord’.Ga naar eindt)
| |
[pagina 183]
| |
Tegen het laatste zou ik wel eenig bezwaar hebben; het is m.i. te fraai gekleurd. De voorstelling der Heilige Schrift, dat Adam zijn eerste woord uitbrengt, als - ik laat wederom den dichter spreken - als ‘daer dwaerelt
In bonte rij
De Dierenwaereld
Den mensch voorbij
En allen groeten
Hun Opperheer’,Ga naar eindu)
dat dus zijn eerste woord een diernaam is geweest, die voorstelling verdient, meen ik, de voorkeur. Het is er verre van daan dat klanknabootsing de eenige bron zou wezen waaruit de taal is ontsprongen. Er is meer. Ik bedoel de pooh-pooh-theorie, gelijk ze tot groote ergernis van vele linguisten door Max Müller wordt geheeten. De zaak is deze. Aan die kleine wereld, waarvan wij zelven de alpha en de omega zijn, ons eigen organisme dus, en aan de buitenwereld danken wij tal van gewaarwordingen en indrukken: we ruiken, proeven, zien, hooren, voelen allerlei aangenaams en onaangenaams. Het eene verdringt het andere en zoo gaat het aanhoudend voort, steeds voort: daar is geene vorpoozing van den golfslag. Elk oogenblik brengt wat anders, elk punt des tijds komt er ‘verandering in het gezicht van onzen droom’. Met onverstoorbare kalmte plegen wij onze reize door het aardsche dal te vervolgen; wij zijn aan zeer veel gewend geraakt; wij vinden zelfs, dat er niets nieuws is onder de zon. Of het moest wezen, dat een of ander ons ‘frappeert’, dat we als ‘geëlectriseerd’ worden, dan - en hierop komt het aan - dan geven we onwillekeurig den boezem lucht door een kreet te slaken, den kreet van vrees, van smart, van bewondering, van afschuw, van wanhoop, van verrassing, van vreugde, van droefheid, van teleurstelling. ‘Nature in many tones complains,
Has many sounds to tell her pains,
But for her joys has only three,
And those but small ones, ha! ha! he!’
| |
[pagina 184]
| |
zingt Dr. King.Ga naar eindv) Op velerlei wijze, inderdaad: het ach, het och, het bah, het pooh, het fi, het hê, het ai - daar zijn er meer - voer ik aan ten betooge, dat de onderscheidene gewaarwordingen en indrukken aan ons stemorgaan een verschillenden toon ontlokken, en tevens dat eene en dezelfde bevinding kennelijk de snaren van alle menschelijk spreekwerktuig doet trillen op vrij gelijke wijs. Uw bah is - dit acht ik buiten kijf - het gevolg van geheel iets anders dan uw hê; en uit uw ai durf ik voorspellen, dat gij u b.v. op de tong hebt gebeten. En als vader Maerlant zich beklaagt, dat in den slechten adellijken tijd de edelman tot den poorter zeide Fi, begrijpt elk, dat hij daarbij den neus optrok en op zulk eene inleiding zeer eigenaardig volgen liet: ‘Scheer je weg, ik kan je niet luchten of zien.’ Na dat Fi konden we immers ook onmogelijk een compliment verwachten? Aan elke impressie die ons treft, geven we expressie, en deze, zegt Chavée, ‘écho des émotions profondes de l'âme,... traduit l'affection du moment, de la minute, plus fidèlement, que toutes les descriptions ne pourraient le faire’.Ga naar eindw) Ik vestig nog de aandacht op de bijzonderheid, dat menschen van weinig beschaving en ontwikkeling, vischvrouwen, appelwijven, sjouwerlieden en zeesoldaten b.v., akelig rijk zijn in dergelijke uitingen, een verschijnsel dat trouwens eveneens wordt waargenomen bij Indianen, Kaffers en Nieuwzeelanders, dus bij wilde volksstammenGa naar eindx). En het kan niet bevreemden, als we bedenken, dat, naarmate de mensch toeneemt in kennis des onderscheids en het wezen der dingen beter doorziet, hij zich allengs over minder begint te verwonderen en te verbazen, rustiger den blik laat weiden over alles wat hem wedervaart. Op dergelijke gevoelsuitingen zal men den wijsgeer zelden betrappen. De bedoelde ontboezemingen nu worden evenals de klanknabootsingen almede aangemerkt als het erts, waarin het edele metaal is verborgen; de grondstof waaruit het woord is gemaakt en de taal gevormd. Door de woorden te ontleden in de verschillende bestanddeelen, waaruit ze zijn samengesteld, is men met genoegzame zekerheid tot dat resultaat gekomen. In de derde en laatste plaats herinner ik u de zoogenaamde | |
[pagina 185]
| |
Lautgeberden, vocal gestures, geijkte termen voor die soort van klanken en klankverbindingen waardoor we werken op onzen evenmensch. Door eene korte toelichting hoop ik aan de duidelijkheid niet te kort te doen.Ga naar eindy) Gij wilt iemand tot staan brengen of tot stilte manen; gij loopt er een achterna om hem in te halen; gij tracht den ander een wenk te geven of te beduiden, dat gij niet van hem gediend zijt; dezen moedigt gij aan, genen schrikt gij af; uw paard moet in galop, uw hond de haas achterna.., straks zal uw telganger moeten stilstaan, want gij wilt afstijgen, de hond uw spoor weêr volgen: hoe zult gij het aanleggen of - want van aanleggen kan geen sprake zijn, het gaat bliksemsnel! - hoe wekt gij de aandacht van mensch of beest? Eene s en eene t is het eenvoudige middel om loopen in staan te veranderen, st hebt gij alleen te zeggen; eene h met eene u, hu, doet op het lastdier dezelfde werking als een klap met de zweep, en, als gij de u omzet in o, zal het beest den wagen niet langer voorttrekken; eene p, eene s en eene t, pst, doet vriend en vijand gelijkelijk omzien. Ho, hu, hei, hau (denk aan hau-daar) - de taalkundigen weten de genoemde met tal van voorbeelden te vermeerderen -: door die en dergelijke signalen zijn we in staat eens anders opmerkzaamheid te vestigen, en hem niet onduidelijk aan het verstand te brengen wat we van hem verlangen. Ze doen ongeveer denzelfden dienst als de gebiedende wijs, en zijn niet, gelijk de klanknaboolsingen, bloot echo van eenig natuurgeluid; niet, gelijk de zoogenaamde gevoelsuitingen, louter onwillekeurige uitstortingen des gemoeds, maar naar buiten werkende en toongevende zijn ze uitnemender dan die beide, en als het machtwoord, waardoor de mensch de eerste voorwaarde vervult van samenleving en samenwerking, namelijk de mogelijkheid van samenspreking. Nog eene kleinigheid wensch ik ter sprake te brengen: maar het is een lastig punt, dat, ik wil het niet ontveinzen, langen tijd een struikelblok voor mij is geweest. Bij de klanknabootsingen werkt de mensch om zoo te zeggen naar een model: dat de Grieken aan een os den naam van βοὔς, de Romeinen aan den koekoek dien van cuculus hebben gegeven, laat zich hooren, is zelfs zeer | |
[pagina 186]
| |
natuurlijk. Ook is het model voor allen gelijk: dat dus, hetgeen door den een met βοῦς en cuculus wordt bedoeld, terstond gevat wordt door de anderen, kunnen wij ons almede voorstellen. Doch, hoe het feit te verklaren, dat over het algemeen een iegelijk mensch zijne gewaarwordingen en indrukken steeds hoorbaar uitdrukt op eene en dezelfde wijs, en allen zich verstaanbaar maken aan elkaâr doordat ze vrij gelijkluidende klanken voortbrengen? Die man is wanhopend: gij ziet hem niet, gij hoort hem, en toch - gij aarzelt geen oogenblik het te verzekeren, want gij zoudt, waart gij wanhopend als hij, een zelfden kreet slaken; gij geeft het sein der stilte, het zeer gewone st, ik zou om stilte te gebieden precies hetzelfde sein hebben gegeven. Is daar eene reden voor? Ik zou meenen van ja. ‘Ieder weet wat reflexbeweging is. Zij grijpt plaats, als de indruk op een gevoelszenuw, zonder toedoen van den wil, beweging, samentrekking van zeker lichaamsdeel ten gevolge heeft. Zoo wordt niezen door het kittelen van den neus, vernauwing der pupil door het vallen van licht in het oog, trekken met de beenen door het kittelen van de voetzool bewerkt. Reflexbeweging bestaat steeds hierin, dat een enkelvoudige indruk werktuigelijk, regelrecht, door eene hetzij enkelvoudige, hetzij samengestelde beweging gevolgd wordt’. ‘Reeds den eersten keer dat een kind iets zuurs proeft, trekt het een leelijk, zoogenaamd zuur gezicht. Die zure trek is eene uitdrukking van leed, maar tevens een wapen, een voorbehoedmiddel, want de lippen worden verwijderd van de zijwanden der tong, die voor zuur bij uitstek gevoelig zijn’.Ga naar eindz) Onwillekeurig, zonder het te willen en te weten, zet het kind zich in postuur. En een ander kind zou evenzoo doen; van daar dat het zure gezicht van het een treffend, sprekend gelijkt op dat van het ander. Zonder het te merken aan den rand gekomen van een afgrond en daardoor hevig ontsteld, zullen we met de armen allen eene rugwaartsche beweging maken, evenals we op eens heerlijk verrast wederom allen op dezelfde manier met handen en hoofd zullen gesticuleeren, als waren we er op afgericht. In het algemeen zal door prikkeling van een der zenuwen, telegraafdraden | |
[pagina 187]
| |
om zoo te zeggen, die ons lichaam in alle richtingen doorloopen, alle indruk in de hersenen, dat is tot ons bewustzijn, worden gebracht, en van daar, als van het hoofdkwartier, overgeseind naar de voorposten, dat is onze verschillende organen, een bepaalde uitwerking te weeg brengen, op bepaalde wijze reageeren. En dat niet alleen bij een en denzelfden mensch, bij allen zonder onderscheid: het samenstel toch van het organisme des eenen verschilt niet zoo veel van dat des anderen, of we hebben grond om aan te nemen, dat gelijke oorzaken bij allen gelijke gevolgen hebben. Vandaar dan ook, dat de gebaren der doofstommen, niet la parolle manuellc, maar de taal der oogen en der handen, hunne niet aangeleerde gebaren dus, eene zoo treffende overeenkomst hebben, dat niet alleen die der Nederlandsche doofstommen volmaakt op elkander gelijken, maar de Nederlandsche aan zijne indrukken precies dezelfde uitdrukking geeft als die van elken anderen landaard. ‘Spraakklanken nu zijn, volgens den Hoogleeraar Donders,Ga naar eindaa) geluiden door het stemorgaan in verband vooral met het mondkanaal voortgebracht’. Gaat er nu van de hersenen een sein naar stemorgaan en mondkanaal, dan zullen deze den indruk weergeven op hunne wijze, dat is door geluid; dan geraken de elastische tongen van het strottenhoofd - zoo heet ons stemorgaan - in trilling, terwijl de mond een zekeren stand aanneemt, en... het menschelijk organisme geeft een toon, een bepaalden toon, openbaart zich door de stem. Al naarmate nu de indruk heviger is, de gewaarwording levendiger, de begeerte sterker, zullen wij meer of minder lucht uitdrijven, zoo doende kracht, toonshoogte en timbre der trillingen wijzigen, en derhalve telkons andere geluiden moeten voortbrengen. Door de gelijkheid voorts der structuur van alle menschelijk stemwerktuig zal alle menschelijk organisme wederom een en denzelfden indruk op vrij gelijke wijze hoorbaar uitdrukken. Bovendien zij het mij vergund de bekende waarheid te herinneren, dat bij lageren graad van ontwikkeling de menschen treffend op elkaâr plegen te gelijken. Ze zijn, als de bladeren der boomen, wel niet gelijk en gelijkvormig, maar toch evenmin sterk ver- | |
[pagina 188]
| |
schillend. Aanmerkt de schaapherders, het domste slag van menschen dat bestaat: of gij den een spreekt of den ander, het is om het even; is niet elk van hen in zekeren zin type van het geheele gild? Aanmerkt de Turco's: bij het onweer slaat al die barbaren zonder onderscheid de schrik om het hart; of verborgen ze niet elk om strijd in het lazaret het hoofd onder de dekens, toen de god der eere donderde? Aanmerkt den werkenden stand, onze oppassers, onze dienstboden: hun horizon is beperkt, hun gedachtenkring alles behalve wijd; hunne wijze van spreken verschilt luttel; het eene exemplaar vertegenwoordigt het geslacht werkman of werkvrouw even goed als het andere. 's Menschen individualiteit begint zich eerst daar te doen gelden en uit te komen, waar de zon der beschaving en verlichting hare stralen schiet door de nevelen van de eenkleurigheid der onkunde, en de eentonige schemer is geweken voor eene oneindige verscheidenheid van schakeeringen en tinten, van schijnsel en schaduw. Eerst dan vertoont zich alle voorwerp aan den beschouwer in een eigenaardig licht, al naar gelang van zijne vatbaarheid en van de scherpte zijns bliks. De vorstin des daags moge schijnen over rechtvaardigen zoowel als onrechtvaardigen en ze beide koesteren door hare warmte; bij den fakkel der kennis en wetenschap zien zij, wier oogen zijn gewend aan dien gloed, of liever, die er een oog voor hebben, oneindig veel beter en meer dan die dat licht niet verdragen kunnen of niet geleerd hebben daarbij te zien. Van afkomst gelijk, van huis uit dezelfden, zijn de kinderen der menschen alzoo gaandeweg verschillend opgegroeid. Allengs is verscheidenheid van natuurlijken aanleg en vatbaarheid openbaar geworden. en heeft elk zich eigenaardig ontwikkeld. Thans stijgt deze even hoog boven het gemeene niveau als gene er beneden blijft; thans zijn er reuzen en dwergen, verlichten en duisterlingen; thans sterksprekende persoonlijkheden en volmaakt onbeduidende enkelingen. Maar de eerste menschen kunnen wij ons niet eenvoudig genoeg voorstellen: ze verwezenlijkten stellig het ideaal van volkomene gelijkheid. Wat de een gevoelde, gevoelde de ander en wat de ander dacht, dacht de een: één hart en ééne ziel. Iemand hunner had slechts een kik te geven om te worden | |
[pagina 189]
| |
begrepen door allen; de taal des gemoeds van één geleek die van allen; ieder was de tolk ook van zijn evenmensch. Ik vat den draad mijner redeneering weer op en resumeer het gezegde in de volgende stellingen: 1. De oorsprong der taal is te zoeken in geluiden, die waren hetzij eene nabootsing van natuurlijke klanken, hetzij eene onwillekeurige uiting zoowel van het gevoel als van den wil. 2. Die geluiden waren niet alleen openbaringen van hetgeen er omging in het menschelijk gemoed, van hetgeen de mensch ondervond en verlangde, dragers dus en vertegenwoordigers van eenige voorstelling: ze waren ook voor den evenmensch erkenningsteekens, signalen, waardoor hij, van wege de gelijkheid der structuur van alle menschelijk organisme, kon te weten komen van welken bepaalden indruk eenig geluid de uitdrukking was. 3. Zoo vond de stem des menschen noodwendig weerklank in de ziel van zijn natuurgenoot. Ik wil niet treden in eene breedvoerige weerlegging der bedenkingen, die tegen deze stellingen worden ingebracht. Ze zijn menigvuldig en - ik zal het eerlijk bekennen - gewichtig, ja op het eerste vernemen zelfs vernietigend, als het ware. Alleen merk ik op, dat bij nader inzicht de zwaarte van het geschut door de oppositie hooger blijkt te zijn opgegeven dan het kaliber inderdaad is, en de getalssterkte van het vijandelijk heir dikwerf hoofdzakelijk in de verbeelding bestaat. De tegenwerping b.v., dat in de taal van het dagelijksch leven, tot zelfs in de namen der dieren toe, geen spoor te ontdekken is van eene dergelijke ontwikkeling, dat geluiden als de bedoelde tegenwoordig zelfs veeleer uitzondering dan regel zijn; - het bezwaar, dat een woordenschat gelijk de beschaafde talen dien bezitten, zóó rijk en uitgebreid, zóó verscheiden en volledig, toch niet aan eenige honderdtallen van klanken het aanzijn kan verschuldigd zijn; - de bedenking, dat er onnoemelijk veel stoffelijks en, wat meer zegt, onstoffelijks is, waarvan de naam toch onmogelijk op de genoemde wijze wordt verklaard: geest, ziel, denken, b.v. en hoeveel meer van dien aard, verder groen, wit, rood, blauw, in één woord al de namen van kleuren en dergelijke; - de op- | |
[pagina 190]
| |
merking, dat klanknabootsingen en tusschenwerpsels, ons boe en ons bah volstrekt onvruchtbaar zijn: wie zal van boe een bijvoeglijk naamwoord en van bah een werkwoord durven, ja, kunnen afleiden? - en dan, last not least, de bewering, dat eene theorie, gelijk ik heb voorgedragen, vernederend is voor den mensch, als die hem, een weinig minder immers slechts gemaakt dan de engelen en met eere en heerlijkheid gekroond, afrukt van zijn hoogen zetel en zijne verheven majesteit moedwillig schendt. Wat zal ik tot die dingen zeggen? Mijn bestek, ik herhaal het, gedoogt niet al die excepties te ontzenuwen; maar mijn eigen point d'honneur evenmin om door te zwijgen den schijn op me te laden van onvermogen. Daarom slechts een paar opmerkingen, mogen ze strekken tot eene waarschuwing tegen overijling en voorbarigheid. ‘Men bespeurt van al de klanken, waaruit de taal dan zou zijn ontsprongen, niets hoegenaamd meer’. Het zij zoo: maar is daarom de theorie onhoudbaar? Ik zou meenen, dat die consideratie op de keper beschouwd van nul en geenerlei waarde is. Bekend is de geschiedenis, de wording dus ook, van ons letterschrift, ons a b c. Het is evenmin als de taal gelijk eene gewapende Minerva kant en klaar uit het brein van eenigen Jupiter te voorschijn gesprongen. Integendeel: dat onaanzienlijke groepje van die kleine, schijnbaar zoo willekeurig gekozen teekens, waarvan wij ons bij 't schrijven bedienen, is van ouden, zeer ouden adel en heeft een hoogst interessanten levensloop gehad. Onze letters toch zijn oorspronkelijk teekeningjes; schrijven was primitief niets anders dan schilderen, afbeelden: ‘die Schrift ist Malerei, die Malerei ist Schrift’, zegt Brugsch terecht.Ga naar eindbb) De naam van den arend werd in schrift gesteld nièt door vijf verschillende letterteekens maar door de figuur, de beeltenis van den arend, in omtrek geteekend: desgelijks eene bloem, een boom. In het oudste Chineesche schrift b.v. beduidde een cirkeltje met een stip in het middenpunt de zon, en moesten drie naast elkaâr staande en aan elkaâr grenzende driehoekjes, waarvan het middelste het hoogste was, een berg verbeelden. Door combinatie van een of meer figuren drukte men een | |
[pagina 191]
| |
nieuw denkbeeld uit: de verbinding van een stuk of twee tenten, b.v., een paar golvende lijntjes (voorstelling van de zee) en eenige voetstappen tusschen tenten en zee in beteekent in het schrift der Roodhuiden zooveel als ons volksverhuizing; het beeld der zon, het cirkeltje, en dat der halve maan, een cirkelsegmentje, er omheen geteekend, geeft in het oudste Chineesche schrift te kennen licht.Ga naar eindcc) Maar - en heb de goedheid hierbij te denken aan de welbekende raadseltjes, ‘de Rebus’, - een teekeningje van de hand, van het oog, van het been kan ook worden gebruikt om eenvoudig de klankverbinding - hand -, - oog -, - been -, voor te stellen, niet waar? Indien ik het volgende voor u opschreef: ‘hij is aan de betere’... en dan eene hand teekende, gij zoudt dadelijk mijne bedoeling raden: ‘hij is aan de betere hand’. En evenzeer indien ik opschreef: eerst het woord over, vervolgens wederom de figuur van eene hand, eindelijk den uitgang -igen: het woord overhandigen ware uw eerste woord. Het eerste lid van de samenstelling elpenbeen, dus elpen- met de teekening van een been er achter; het voorvoegsel be met die van een paar oogen zouden u terstond elpenbeen en beoogen op de lippen brengen. Bij de figuren, de afbeeldsels van de hand, de oogen en het been zoudt gij niet aan een menschelijk oog, aan eene wezenlijke hand, aan het lichaamsdeel been denken, maar alleen aan de lettergreep - oog -, - hand -, - been -. Desgelijks nu is men eenmaal ook de figuren van het beeldschrift gaan gebruiken. Losgemaakt van het voorwerp, waarvan het de teekening voorstellen moest, is het afbeeldsel opgetreden als vertegenwoordiger van niets meer dan den naam dien het origineel droeg. Een enkel voorbeeld Toen de vrome Franciscanen den inboorlingen van Anahuac de boodschap van het kristendom kwamen brengen, lieten ze het bekende woord paternoster in beeldschrift voorstellen. Een ware ‘rebus’ kwam er voor den dag, namelijk, de teekeningjes van een wimpeltje, waarvan de naam pa(n), van een steen, waarvan de naam ter (tete), van een cactusvijg, waarvan de naam nos (nosch), en eindelijk wederom dat van den steen, den ter. Als men nu niet aan de voorwerpen | |
[pagina 192]
| |
wimpel, steen, cactusvijg, maar alleen aan den klank hunner namen denkt, alleen aan pa, ter, nos en ter, krijgt men eenvoudig de combinatie van vier lettergrepen, of het woord paternoster. Deze ontwikkeling van het beeldschrift, de Ideenschrift, tot de Lautschrift,Ga naar einddd) - zoo heet de laatstbedoelde schrijfwijze -, was eene goede en groote schrede voorwaarts, vooral omdat men zoo doende met een betrekkelijk gering aantal figuren het al vrij ver brengen kon. Maar het bleef een halve maatregel, die, wat o.a. betrof de nauwkeurigheid van uitdrukking, veel te wenschen overliet. Eindelijk is men er toe gekomen om die figuren, die teekeningjes, niet alleen te bezigen voor geheele lettergrepen, voor geheele klankverbindingen, maar... voor enkele klanken. Het beeld van den arend stelde niet meer den vogel voor van dien naam, evenmin fungeerde het voor de twee syllaben a en rend: het begon eenvoudig te dienen voor den klank of de letter a. Overal dus waar de a-klank werd gehoord in het spreken, teekende de hand den omtrek van den arend, gelijk b.v. om de l aan te duiden den omtrek van den leeuw. Om dus het woord aal te schrijven, moesten het teeken van den arend en dat van den leeuw naast elkaâr komen te staan. Allengs kregen vervolgens voor elken klank, voor elke letter, deze en gene bepaalde figuren den voorrang en geraakten als geijkte teekens gaandeweg algemeen in zwang. En met een vijfentwintig ongeveer wist men ten laatste nagenoeg alle klinkers en medeklinkers aanschouwelijk voor te stellen, m.a.w. te schrijven. Ons eigen alphabet heeft inderdaad, zooals bekend is, geen anderen oorsprong. De gegeven verklaring van onze schrijfletters moet ik zeggen, dat aan geen twijfel onderhevig is. Of zal iemand er niet aan gelooven, omdat hij in ons tegenwoordig alphabet geen zweem van dien oorsprong bespeurt? ‘Ik zie het niet, dus is het zoo niet’, is dat logica? Zou zulk eene conclusie gewettigd wezen? Al mogen dan de namen tafel, bank, rok, stoel, paard, en andere, geene levende en sprekende getuigen zijn van de waarheid mijner theorie, geheel de Nederlandsche taal zelfs schijnbaar bestaan uit | |
[pagina 193]
| |
louter overgeleverde en conventioneele termen: indien wij bedenken, welke colossale omwentelingen er in het rijk der taal hebben gewoed, omwentelingen waardoor de aanblik der woorden ganschelijk is veranderd, als die zijn verminkt en afgeknot, verkort en ineengedrongen, verbasterd op allerlei wijs, dan zal elke gevolgtrekking uit den toestand van het heden der taal tot haar verleden en hare wording, tenzij op grond van historisch en psychologisch onderzoek, als ongemotiveerd behooren te worden verworpen. En ik twijfel niet of Max Müller met zijn ‘phonetische typen’ (?) zal zich bekeeren tot de leer van Heyse en Farrar, en absolutie vragen voor de spotnamen bow-wow en pooh-pooh. Mijne tweede en laatste opmerking is deze. ‘Men kan zich geen denkbeeld vormen van eene taal zóó onbeholpen, zóó gebrekkig, zóó onvolledig, zóó armoedig als noodwendig wordt ondersteld door de theorie, die ik heb trachten te verdedigen’. Wederom, we moeten ons niet laten verschalken door hetgeen voor oogen is, en alleen afgaan op ce qu'on voit en buiten rekening laten ce qu'on ne voit pas. Getooverd, of liever wonderen gewerkt, heeft de menschheid in haar leven met de karige grondstof, die ze oorspronkelijk tot haar beschikking had. Bedenk eens, wat heeft éénzelfde woord tal van onderscheiden beteekenissen, de eene trapsgewijze uit de andere afgeleid! Van de vele duizenden voorbeelden slechts een, want de zaak is overbekend. Ik heb gekozen het Fransche woord voor ons hof, cour, waarvan o.a. courtisan en courtisane enz. enz. afkomen. Merkwaardig is de historie der beteekenis van cour. Primitief geeft het te kennen in het Latijn, waaruit het in de Fransche taal is gekomen, heg, schutting, omheining van akker en weide, en werd, als deel voor het geheel, ook voor pachthoeve gebezigd, volkomen gelijk ons tuin, dat immers evenzeer eigenlijk omheining beduidt. In de middeleeuwen is de algemeene beteekenis van schutting overgegaan tot de meer bijzondere van borstwering, versterking, vesting, van waar b.v. de Fransche plaatsnamen op -court, als Graincourt, Liencourt, Aubignicourt en dergelijke. Enger beperkt begon het uitsluitend te worden gebruikt van de fortificatie, waar de vorst resideerde met zijne raden en zijn ge- | |
[pagina 194]
| |
zinde; la cour werd dus de hofplaats. En evenals ons woord hof thans zoowel de plaats beteekent waar de koning zetelt als het personeel van zijn huis, desgelijks is ook het Fransche cour allengs van hofplaats overgegaan tot hofstoet. En zoo zijn er meer voorbeelden bij te brengen.Ga naar eindee) Voorts is het een feit, dat we bijna alle woorden in natuurlijken zoowel als in figuurlijken zin gebruiken. De namen der deelen van ons lichaam b.v. dragen we over op veel en velerlei: we spreken van ‘het hoofd van den staat; de pooten van den stoel; de beenen van den driehoek; de voet van den berg; het oog eener naald; de buik van het zeil; de tand des tijds; het hart der aarde; het oor van de kan; de hals der flesch; de mond der rivier’. Hard, zacht, schel, schril, scherp, al de verschillende qualificaties der muziektonen, passen we ze niet even goed toe op de kleuren? En wederom de kleurnamen blank, rood, zwart: spreken we niet van blanke oprechtheid, van roode republiek, van zwarte ondankbaarheid?Ga naar eindff) Ik wil maar zeggen: wat kunnen we àlleen door afleiding en overdracht van beteekenis met een simpel woordje onmetelijk veel uitrichten! En nu heeft de mensch nog zooveel andere middelen. Onuitputtelijk is zijn tooverroede in magische krachten, waardoor hij het eeuwenoude telkens verjongt, en zoodoende dienstbaar maakt aan de vervulling van telkens nienwe behoeften en nieuwe eischen. Wij maken van de grondstof letterlijk al wat wij willen; gelijk we met niet meer dan 26 schrijfteekens alle mogelijke klinkers en medeklinkers van onze spreektaal, zoo goed en zoo kwaad als we kunnen, aanschouwelijk op het papier voorstellen, voorzien we met een primitief zeer klein getal van geluiden in al onze taalkundige nooden. Met de talenten van den oorspronkelijk geringen, karigen voorraad heeft de mensch gewerkt en gewoekerd, ze tien- en honderd- en duizendvoudig vermeerderd, ze gemaakt tot eene ware goudmijn, waarvan beide de diepte en de overvloed de verbazing wekken van den aanschouwer. De rijkgeworden fabrikant zou holtsblok en schootsvel van weleer haast gaan vergeten; gelukkig dat hij nog dagelijks in de gelegenheid is, de beeltenis uit de periode van zijne schamelheid te | |
[pagina 195]
| |
aanschouwen. Inderdaad, het woordenboek van den arbeider, van den gemeenen man, en dat van den geleerde, van den beschaafden stand: ze zijn, wat woordenrijkdom betreft, niet met elkaâr te vergelijken. De Heer d'Orsey getuigde, dat de leden van zijne gemeente niet meer dan een driehonderd woorden noodig hadden voor hun dagelijkschen conversatie-toon: wij hebben aan tienmaal zooveel nog lang niet genoeg. De Heer Farrar zegt, dat hij de waarheid van d'Orsey's getuigenis op grond van herhaalde proefneming durft staven, en voegt er bij, dat de taal van boeren, wier gesprekken hij, zonder dat zij 't merkten, een geruimen tijd heeft afgeluisterd, hem voorkwam al even arm te wezen.Ga naar eindgg) De geheele woordenschat der Chineesche taal, bestaande uit ongeveer 40.000 woorden, kan worden teruggebracht tot een betrekkelijk gering minimum: rekent men namelijk alle woorden, die eenigermate met onze afleidingen en samenstellingen zijn te vergelijken, woorden b.v. als ons doofstom, armzalig, die uit twee andere bestaan en dergelijke, niet mede, dan krijgt men slechts 450 stamwoorden als de oorspronkelijke bestanddeelen van 40.000, die dus hoofdzakelijk secondaire en tertiaire formaties zijn.Ga naar eindhh) Max Müller verzekert, dat insgelijks alle woorden der Semitische en Arische talen tot een 500 à 600 grondwoorden of wortels (radices), zooals ze heeten, zijn te reduceeren. En toch bestaat de Engelsche taal, eene der laatstgenoemde, uit 100.000 woorden, ja wellicht nu reeds uit meer.Ga naar eindii) Wat, meer bijzonder, het Engelsch aangaat, cijfers zijn welsprekende getuigen, welnu, de statistiek leert, dat ook in de industrie der woordensmederij, der bearbeiding en verwerking van de grondstof dan altijd, de Engelschen het zeer ver hebben gebracht. Een paar opgaven ten bewijze. De woordenschat der Engelsche taal neemt steeds toe blijkens de tellingen, die in verschillende tijdperken zijn gedaan: van 43.566 zien we het cijfer klimmen tot 58.000, vandaar tot 70.000, en in 1843 was de voorraad gestegen tot niet meer of minder dan 94.466 woorden. Een fatsoenlijk Engelschman, zegt de Oxfordsche hoogleer- | |
[pagina 196]
| |
aar, een man die zijn' Bijbel, zijn' Shakspere, zijn' Times enz. enz. leest, heeft daarvan niet meer noodig dan 3 à 4000; een welsprekend redenaar minstens 10.000; een dichter als Shakspere verbruikt daarentegen wel 15.000 woorden. Milton's werken zijn gebouwd met 8.000 woorden, en het Oude Testament zegt, volgens Renan, alles wat het te zeggen heeft met 5.642 woorden. De moed, trouwens ook de tijd, heeft me ontbroken om een dergelijk onderzoek in te stellen op het gebied van onze eigene taal, maar ik twijfel geen oogenblik of we zouden een dergelijk resultaat verkrijgen. Doch genoeg: indien we nu waarnemen, dat, naarmate de mensch lager staat, de kring dus van zijne begrippen en voorstellingen beperkter is, hij des te miuder woorden behoeft, terwijl bij toenemende beschaving en ontwikkeling, bij klimmende noodzakelijkheid derhalve om voor al wat hij nieuws denkt en werkt nieuwe namen te smeden, de mensch het geheim bezit der kunst om door een nieuwen stempel de oude stukken dienstbaar te maken aan de vervulling van al zijne behoeften: is dan niet bij nader inzien het bezwaar, dat de oorspronkelijke taal nooit zóó sober en poover kan zijn geweest als door mijne theorie wordt ondersteld, eene tegenwerping van hoogst twijfelachtige kracht? En ik durf met vrijmoedigheid de verzekering te geven, dat mijne stellingen aangaande de origine der taal de proeven ook van andere bedenkingen met goed gevolg kunnen doorstaan.
(Het vervolg in eene volgende aflevering.)
Groningen. Februari 71. |
|