De taal- en letterbode. Jaargang 2
(1871)– [tijdschrift] Taal- en letterbode, De– Auteursrechtvrij
[pagina 158]
| |
Het Brusselsch fragment van den Cassamus.
| |
[pagina 159]
| |
Willems, terwijl het integendeel een tiental jaren vroeger op de veiling van Le Candele was aangekocht. Het is waar, het fragment werd door Willems eerst ontdekt, als schutblad in een exemplaar Van de proprieteyten van dingen (Haerlem, 1485, in fol.). Het berust thans ter Burgondische Bibliotheek, no 18,228. De uitstekende vlaamsche taalkenner heeft er de volgende aanteekening in het fransch bijgevoegd: ‘Vers flamands détachés d'un volume de la bibliothèque royale acheté à la vente des livres de M. Le Candele de Gyseghem, au mois de Mars 1838. Ces vers appartiennent à la traduction flamande du roman français Le Voeu du Paon, dont j'ai acquis nu fragment de près de 2000 vers en 1825, écrits derrière le Ms. flamand du Roman de la Rose de Hein van Aken de Bruxelles, en son vivant curé à Cortbeke près de Louvain (aujourd'hui en la possession de l'Institut des Pays-Bas). Het fragment bestaat uit eene strook van een doorgesneden blad perkament, waarvan het onderste gedeelte is weggevallen. Elke bladzijde heeft drie kolommen van 25 regels. Dus in het geheel is het 150 verzen groot.Ga naar voetnoot1) In den Cassamus, zooals hij ons bewaard is gebleven, heeft de opvolging der episoden aldus plaats: Strijd van Cassamus en zijne neven met Clarus en de zijnen. - Gevangenneming van Casseel van Baudre. - Gesprek van Cassamus met zijne gevangenen. - Komst der heeren bij de jonkvrouwen. - Gesprek der ridders met de jonkvrouwen. - Koningsspel. - Schaakpartij. De brusselsche fragmenten zijn geheel vervat in de episode van het Koningsspel. Dit Koningsspel gaat in den door V. uitgegeven tekst van vs. 1369-1676, terwijl het fragment met vs. | |
[pagina 160]
| |
1446-1657 overeenkomt, zóó echter, dat na iedere halve kolom de volgende halve ontbreekt, door het gemis der onderste helft van het blad. Het koningsspel - in het fransch Le jeu du roi qui ne ment - bestond hoofdzakelijk hierin, dat de deelnemers aan het spel eenen hunner tot koning uitriepen, welke beurtelings ieder der andere leden eene vraag betrekkelijk de minne voorstelde, terwijl wederkeerig hij de aan hem opgegeven vragen naar waarheid moest beantwoorden. In ons gedicht is het gezelschap samengesteld uit vijf personen: drie jonkvrouwen, Edea, Phesonie en Ydorus, en twee heeren, Betijs en Casseel van Baudre. Het spel vangt aan met de verkiezing van Betijs tot koning. Betijs ondervraagt opvolgentlijk Edea, Phesonie en Baudrijn. Dezes antwoord is eene liefdesverklaring aan Edea, waarop de jonkvrouw verklaart dat zij niets weigeren, doch ook niets beloven wil. De koning richt dan het woord tot Ydorus, en met haar antwoord valt juist het eerste onzer fragmenten in: - ‘Here, en peinsde noit vriendinneGa naar margenoot+
Allene te sine bi mire spraken,
Maer alse vallen so die saken
Dat ic nu beloven sal,
5[regelnummer]
Salic mi selven geven al,Ga naar margenoot+
Beide met herten ende met sinne;
In sal bedriegen niet die minne.
Nu laet liden dese battalie,
Die wesen moet sonder falie
10[regelnummer]
Van Alexander MacedoGa naar margenoot+
Ende onsen lieden also
Jegen Claruus den soutaen;
Sprekewi daer omme, hets wel gedaen,
Ende vanden groten perdoene,
15[regelnummer]
Dat daer die riddre stout ende coeneGa naar margenoot+
Selen bejagen ende gewinnen:
Daer salmen sien wel die minnenGa naar voetnoot1).....
Die minne en vercrachte mi dander’.Ga naar margenoot+
- ‘Bi trouwen’, seiti, die Baudrijn,
| |
[pagina 161]
| |
20[regelnummer]
Van desen behete mogedi wel sijn
Blide ende wel te gemake:
Ontfaet, hets ene scone sake.’
- ‘Here,’ seide die coninc doe,Ga naar margenoot+
‘Derre gichten ben ic vroe,
25[regelnummer]
Diemen met goeden danke geeft.....
[Gelijk men ziet, komt het antwoord van Ydorus wederom op eene liefdesdeclaratie neer, welke ditmaal tot den koning zelven is gericht. Baudrijn valt in de rede om Betijs geluk te wenschen.] Deze verklaart echter dat zijn geluk niet volkomen is. De tegenwoordigheid van zijne schoone beminde, die hij daar vóór zich heeft, vermeerdert nog zijne kwelling. ‘Wat wonder is het, roept hij (en hiermeê begint het tweede fragment) dat ik ben Te meer beruert int herte mijnGa naar margenoot+
Van hogen gepeise en lettelkijn,
Omme te hogene minen name.Ga naar margenoot+
Het ware onrecht haddix blame,
30[regelnummer]
Want die herte daer die minne
Es in, moet dogen in allen sinne
Wat dat hare overgeet,
Bliscap, rouwe, lief ende lect.Ga naar margenoot+
Dat kint mijn herte altemale.
35[regelnummer]
Nochtan en dorstic noit die tale
Beginnen iet in al mijn leven,
Dat ic te kinnen hadde gegeven
Mijn vernoi ende mijn torment.Ga naar margenoot+
Hebic gesproken te verre twent,
40[regelnummer]
Ic bids genade oetmoedelike.’
Ydorus seide vriendelike:
‘Here coninc, here, ic wille gijt wet,
Ic hebbe mijn herte ane u geset,Ga naar margenoot+
Dat iet u geve altemale:
45[regelnummer]
Nu mint ende onse minne wale.’
- ‘Vrouwe’, seiti, die coninc, doe,
‘In was van gichten noit so vroe.’
Hem sprac Casseel ende seide:Ga naar margenoot+
‘Gi hebt gewounen een meerre scoenheide
50[regelnummer]
In desen spele ane u gebod.....
[Ydorus autwoord is aanmoedigend. De koning verklaart zich dankbaar, en Baudrijn wenscht hem weer geluk.] Waarop Betijs herneemt dat ook hem in 't kort evenveel geluk zal te beurt vallen. Baudrijn bekent dat hij zich niet te beklagen heeft. | |
[pagina 162]
| |
Omtrent deze plaats valt ons derde fragment in, maar met aanzienlijke afwijkingen van den gedrukten tekst, niet alleen in de redactie maar zelfs in het verhaal. [Baudrijn beweert dat het nu zijne beurt is den koning eene vraag te stellen. ‘Wat zoudt gij liever hebben, zoo spreekt hij, uwe beminde, voor uwe oogen te zien] of wel bij hare afwezigheid aan haar te denken?’ ...Ende deze ij heren metGa naar voetnoot*).
Ele hadde daer, ie wille gijt wet,
Sinen vrient ende sine vriendinnen,
Sonder die vrouwe van daer binnen,
55[regelnummer]
Phesonic, die hare wale
Conste deeken altemale
Tote si haer stade sage
Waer daer best haer herte lage.
Die Baudrijn begonste doe,
60[regelnummer]
Ende sprae aldus den conine toe.
Hem seithi: ‘Het es zedeGa naar margenoot+
Int lant van Baudre ende van Meden,
Alsd u conincscap geet ut,
Dat gi dan al over [l]unt
65[regelnummer]
Secgen moet des men u vraget.’
- ‘Dat wert emmer van mi gewaget,’
Seide die coninc. ‘Bi mire trowen,
So vraegic u vore dese joncfrowen
Ende bidde u met, dat gi
70[regelnummer]
Mi segt wele u bequamer si
Soe te siene uwes liefs anscijn,
Die niet scoenre en mochte sijn,
Ende dat u so dwinget van minnen,
Soe dat soete gepeinsGa naar voetnoot1) int herte binnen,
75[regelnummer]
Dat van hare comt te lene....
| |
[pagina 163]
| |
De koning antwoordt: ‘Veel aangenamer en ook veel rustiger voor mijn hart is het droomen aan mijne geliefde dan hare gestadige tegenwoordigheid. Want (zoo vangt het vierde fragment aanGa naar voetnoot*) Alsic sie mire scoendre anscijn,
Dat niet scoenre en mochte sijn,
Ende roder alsc een crike roet,
Hare krespeGa naar voetnoot1) haer, met al, op haer hoet,
80[regelnummer]
Ende harenGa naar voetnoot2) roden lachenden mont,
So wert mijn herte tier stont
So sere beruert van hare minnen,
Die mi ontsteken doet van binuen,
Dat mi dunct dat ic niet
85[regelnummer]
Noch en hore noch en sie iet;
Niet gevoelic noch en sie.
Ende blivic hier in dit ende ye
Ende besage haer scoen anscijn,
So soudic so temaieertGa naar voetnoot3) sijn,
90[regelnummer]
Dat mi al soude dunken sage
Wat ic horde ofte wat ic sage.
| |
[pagina 164]
| |
Maer wanneer ic ben allene
Ende met nieman gemene,
Soe compt mi dat soete gepeis
95[regelnummer]
Dat ic liege hare ende gensGa naar voetnoot1);
Ic peise ende weder peise
In mijn herte, dat ic te tseiseGa naar voetnoot2)
Houde, op verwermen ende op vercolen,
Op bliscap ende op rowe gevolen,
100[regelnummer]
Van hare, omme haer grote dogt.....
Het fragment eindigt vóór nog de koning met zijne thesis klaar is. Baudrijn stemt gansch met het gevoelen van Betijs in. Op hare beurt stelt Phesonie, de eenige die niet beminde, den koning eene vraag: ‘Welke zijn de twee dingen die u in de liefde meest verheugen?’ De koning antwoordt: ‘Het zijn de hoop en de mijmering; deze vertroosten mij het best. Als ik te veel bezwaard ben, zoo begint het vijfde fragment, Alsic ben te sere verladen,Ga naar margenoot+
So staen mi dese ij in stadenGa naar voetnoot3):
Dies belovic mi meest van hen.
Gedinken vertroest minen senGa naar margenoot+
105[regelnummer]
Jegen meshope, ende brinct te voren
Die scone die ic hebbe vercoren,
Om doen tansiene der herten mijn
Den roden mont, dat socte anscijn,
Dic kele wittere dan die snee;Ga naar margenoot+
110[regelnummer]
Ende alse mi doet die herte wee,
Hope so geeft mi thoge goet,
Dat mi mijn seer al sachten doet.
Alse dese ij vergadren mogen
In mijn herte, so mager dogenGa naar voetnoot4),Ga naar margenoot+
115[regelnummer]
No pine, no rowe, no verdriet
Lang inne wonen niet.
Na dat ict can versinnen
So staet mi aldus van minnen’.
- ‘Here conine,’ seide si, Phesonie,Ga naar margenoot+
120[regelnummer]
‘Dus wel en wasic berecht nie.
Maers moet u geven erc ende goet,
Ende tuwen lieve gelucke ende spoet’.
| |
[pagina 165]
| |
Alse daer Phesonic die magt
Haer questie hadde gevragt,Ga naar margenoot+
125[regelnummer]
Vragede Edea naest dat.....
Edea vraagt wat nu de dingen zijn die in zake van minnen het meeste ‘rouwe’ in het hart brengen? - ‘Het zijn begeerte en vrees’, zegt de koning. - ‘Welnu, herneemt Edea, gij hebt alle redenen om dien rouw uit uw hart te verbannen.’ In den reeds bekenden tekst neemt hierop Ydorus onmiddellijk het woord, om op hare beurt den koning te ondervragen. Doch in ons laatste fragment neemt het verhaal eene gansch andere wending. De drie eerste regels schijnen aan de duiden dat de koning op de fijne toespeling van Edea heeft geantwoord. Meteen slaakt hij eenen zucht. Hierop schildert ons de dichter het tafereel van ‘Venus camere’, waar de jonge lieden zoo vroolijk waren vereenigd. Het is eerst op aanraden van Baudrijn dat Ydorus eene vraag opgeeft: ‘Welke zijn de drie dingen die de minne best behoeden?’ ...U wel geraecte scone vriendinne’.Ga naar voetnoot*)
‘Vrouwe’, seithi, ‘Venus die godiane
Soe moets hebben lof ende ere’.
Mettien so versuchti sere.
130[regelnummer]
In Venus camere, geloeft das,
| |
[pagina 166]
| |
Die vol van soeten gore was,
Saten met enen bliden sinne ende live
Die jonge liede alle vive:
Twee jigen drie wasser daer.
135[regelnummer]
Menege questie, dats waer,
Was dien conine optien dach
Gevracht, des hi so hi best mach
Berechte, na die verstantnesse mijn.
Doen scide die Casseel Baudrijn
140[regelnummer]
Tote Ydoruse ende seide nu:
‘Joncfrowe, nu behoret u,
Vraget dien conine u begeren’.
- ‘Here, dat soudic node ontberen’,
Seide die wel geracte smale,
145[regelnummer]
Ende begonste daer hare tale:
‘Here ende vrient, nu berecht mi
Wele dat iij dinge si
Die de minne hoeden best,
Want in mijn herte ieGa naar voetnoot1) is twest.
140[regelnummer]
Bi ure cronen manics u, here...
Het antwoord van Betijs maakt een einde aan het koningsspel. Daarop volgt de episode van het schaakspel, die het gansche verhaal sluit.
Brussel, Sept. 1870. |
|