pers., maar die toen men hunne waarde als zoodanig niet meer begreep, door de voorzetsels van versterkt en zoo later ‘bij vergissing’ voor accusatieven aangezien en daarmede verwisseld zijn. Wat 't verwarren van U en Uw betreft, dit lag alleen aan de omstandigheid, dat reeds in 't Middelnederlandsch, gelijk nog in de spreektaal, de slot-w na de u wegvalt: vergelijk slu, ru voor sluw, ruw enz. Waartoe ook de w wanneer geen vocaal volgt? Op de drie andere plaatsen moge alleen de verklaring van mij passen, geenszins bewijzen ze een ellips na smiins. Zijn ze echt, dan behooren zij thuis in een dialect, waar men in zekere uitdrukkingen dat mine voor ic, 't zij alleen in gen., 't zij ook in de overige casus obliqui placht te gebruiken. De twee reeds vermelde plaatsen toonen dan, hoe geleidelijk die overgang was. Maar - in 't vierde boek, vs. 1439 is behoedzaamheid een eerste vereischte. Al doorlezende bemerkt men ras, dat de tekst niet in den haak is. Wat zegt Echites hier? en tegen wien spreekt hij? tegen den éénen ridder, die aanraadt de maagd af te staan? Dan heeft smiins den zin van dat mine en beteekent de versregel ‘dat gij u met mijne zaak bemoeit’. Maar richt hij het woord tot beiden; wat zegt hij dan, dat wij genoodzaakt zouden zijn aan een gen. pron. pers. te denken? Hem onderwinden met sijns komt o.a. Wal 10112 voor, waar wij ‘zich zijner aantrekken’ zouden bezigen; vergelijk ook Limborch VI, 2070. In den zin van het tegen iemand opnemen herinner ik mij niet het gelezen te hebben. - Ook moet ik er nog op wijzen, dat in
III, 479 meer 't goed, dan de persoon van heer Heinrie zijn liefde in den weg staat, en dat in VI, 1288 (de)s wel eens adverbium kan zijn. Maar dit zijn bijzaken.
Ongaarne zou ik hier van den Heer Verdam afscheid nemen, zonder ook iets te hebben bijgebracht tot nadere bevestiging van wat hij verder aanvoert. Biechten komt in de door hem aangegeven beteekenis ook voor Lanc. III, 17131 (vgl. 1980). Gescieden c. gen. pron. pers. na wat is niet alleen den Limborch eigen, maar een gangbare Middelnederlandsche uitdrukking: met mijns leest men het b.v. Sp. II. III6 59, 104; Lanc. III, 219, 6904, 11093; met dijns Lanc. III, 5746; met uwes of u(u)s Ferg. 4503,