De taal- en letterbode. Jaargang 2
(1871)– [tijdschrift] Taal- en letterbode, De– Auteursrechtvrij
[pagina 148]
| |
Twee Middelnederlandsche genitivi,
| |
[pagina 149]
| |
en XII. 805. Nu besiet lieve heren.
Ic soude ten here gherne keren
Besiet, wat ghi smiins beghert.
Het is duidelijk dat in het eerste eitaal in plaats van dans miins, moet gelezen worden dan smiins, en in het vierde ghi smiins in plaats van ghiis miins. Op al deze plaatsen wordt een persoonlijk voornaamwoord vereischt, geen bezittelijk. Vooral blijkt dit duidelijk uit het vervolg van 't laatste citaat, waar Demophon (die ook XII, 805 spreekt), een oogenblik later zegt: Begherdi van mi iet el
Dan goeden pays ende goede soene.
II 370, komt smiins als bezitt. voorn. voor: ‘Here’ seidi, ontfarm u miins
Ic sal u soevele gheven smiins,
Dat ghiere op al u leven
Selt onthouden sonder begevenGa naar voetnoot1).
d.i. ik zal u zooveel van het mijne geven. Als persoonl. voorn. evenwel moet het op eene andere wijze verklaard worden. Vonden wij smiins eenmaal, wij zouden het waarschijnlijk voor een fout verklaren, maar daaraan valt nu niet te denken. Wat kan dan de oorsprong zijn van dezen zonderlingen vorm? De pronomina possessiva en personalia worden in de spreektaal meermalen dooreen gebruikt, en dit kan niet verwonderen, omdat de eersten uit de laatsten ontstaan zijn. Ons is even als het Lat. vestrum en nostrum zoowel pers. als poss. Mijn is gevormd van mij, evenals uw van u. In sonmige boeken o.a. in de spraakkunst van den Hoogl. Kern wordt mijn als verbogen vorm van het pron. pers. opgegeven: van welken stam ook mijner en mijns zijn, in de uitdrukking dat boek is mijn wordt mijn door sommigen voor pers. door anderen voor poss. gehouden. De spreektaal verwart beide soorten van woorden nog meer. | |
[pagina 150]
| |
Men hoort tallooze malen ‘je moet het mijn zeggen: dat heb je van mijn niet gehoord’. De meeste menschen kennen het onderscheid tusschen u en uw niet, en zelfs zijn, dat veel verder van hem afstaat, dan mijn van mij wordt door velen gebezigd in plaats van hem. B.v. ik heb het van zijn gehoord; je moet het niet aan zijn zeggen, enz. Zie Brill Nederl. spraakleer. § 75, 3. A 2. Op dezelfde wijze is u de Nom. geworden van een nieuw pron. pers. door verkorting uit uwe en weglating van edelheid Mijns inziens is het met smiins evenzoo gegaan. Dit was oorspronkelijk alleen possessief, maar kreeg door eene ellips langzamerhand eene personale beteekenis, even als mijn, zijn, u. Het uitgelaten subst. kan òf lijf òf persoon òf een ander geweest zijn, maar hiermede wordt m.i. de vorm voldoende verklaard. ‘Mijn jonfrouwe es mere eren werdich ende groter heren dan smiins’ kan ook nu nog zeer goed verklaard worden door de uitdr: ‘Mejuffrouw is een grooter heer waard dan mijn persoon’. ‘In de uitdrukking wat ghi smiins beghert’ en ‘wat begherdi smiins’ hangen de genitivi natuurlijk van wat af. De gen. miins komt nog op drie andere plaatsen in den Limb. voor, waar men geen gen. verwachten zou.
VI. 1623. Inne kere niet weder in Arragoen,
Wat dat miins daar af gesciet,
Daer meu mi met oegen siet.
X. 64. God here! wat sal miins ghescien?
en 559. Neen vrouwe, seide dat ghersoen,
Wat soe miins daer na ghesciet,
Diere ghesellen en willie niet.
Blijkbaar was ‘wat sal miins ghescien’ eene staande uitdrukking: waarin wij den gen. door met mij moeten wedergeven, maar juister beantwoordt aan de Mnl. zegswijze ons: ‘wat zal er van mij worden’? waardoor tevens de genitief wordt opgehelderd. | |
[pagina 151]
| |
II.Het zal wel voor niemand bewijs noodig hebben, dat de negatie niet, oorspronkelijk subst., even goed met een genit. kon verbonden worden, als thans iets, niets, wat enz. Op vele plaatsen nam men vroeger aan, dat het ww. den genit. regeerde, terwijl men later leerde inzien, dat de gen. alleen door niet werd te weeg gebracht. Hoe fijn het oor onzer voorouders op dit punt ontwikkeld was, blijkt o.a. uit Limb. II; 800. Doet hiit oecGa naar voetnoot1), ent wel verghinge,
Dat si goet; en doet hiis niet
Hi en sal ons selve gheen verdriet
Doen.
Eene zeer bizondere toepassing van dezen regel is mij bij het lezen van den Limborch voorgekomen. De plaatsen, waar de uitdrukking voorkomt, zijn de volgende:
I. 1234. U sone leit mi spade ende vroe
Ane, om sine vriendinne te sine,
Nacht ende dach doet hiis mi pine,
Maer doch blivet al verloren,
Emmermeer wetie wel te voren
Dat ik siins wives niet en ben.
1165. dies soueti tere amien
Mi, des magic wale lyen
Dat ic uwes wiif (l. wiifs) niet en ben,
1798. Hi dede mi beden meer dan ene
Om te wesene sine vrendinne
Dies mi lettel goet ghine inne,
Want ie siins wiifs niet en ware.
en VI 2499. | |
[pagina 152]
| |
Doe sprae die vrouwe goet:
‘Sekerlee, ghi mesdoet,
Dat ghi mi dit legt vore;
Kennedi mi wel ter core,
Ic wane wel, das ghiit liet.....
Ghine siit miins mans niet.
De bedoeling is op al de plaatsen zeer duidelijk. De zin is: ‘gij kunt mijn man niet zijn (4e citaat); ik weet dat ik zijn vrouw niet zijn kan (1e 2e en 3e citaat). Hoe men tot deze beteekenis geraakte, kan gemakkelijk worden aangetoond. Letterlijk staat er: ‘Gij zijt niets van mijne vrouw, van mijn man’. d.i. gij zijt niets van datgene, wat mijne vrouw, mijn man zou moeten zijn; gij hebt geene hoedanigheid of eigenschap, die u tot mijne vrouw, mijn man zou kunnen maken, d.i. gij kunt mijn man niet zijn. Deze zelfde verklaringswijze moet ook toegepast worden op Limb. VI, 1490. Venus, vrouwe, wat modiis,
Dat ghi hovessce liede sciet?
Al en ben ic dies selve niet
Dat heeft mi wonder herde clene.
Want sekerlec ic minne ene
Die bloeme es van allen wiven.
d.i. Venus, wat is uw inzicht, uwe bedoeling daarmede, dat gij beschaafde menschen, die elkaar beminnen, van elkaar verwijdert? Al is dit niet op mij zelve toepasselijk, al heb ik dit zelf niet ondervonden, al ben ik zelf niet in dien toestand, in dat geval, dat verwondert mij niet, want ik bemin de bloem aller vrouwen. en op Wal, 6133. Dorstic binnen der vesten comen
Ic ghinge met ju, here, siet;
Maer mijns gaens nes daer niet,
Ic hebt al te dicke verwrocht.
d.i. Ik kan daar niet heen gaan, voor mij is daar geen toegang’ eigenlijk ‘van mijn gaan daarheen kan niets inkomen, er is niets, wat mij recht of vrijmoedigheid zou geven, om daarheen te gaan.’
Leiden. Sept. 1870. |
|