daarvan de wrange vruchten, krijgt loon naar werken, dien vergaat het er naar’.
Deze beteekenis van lonen, nl. die van loon ontvangen, ergens goed of slecht afkomen en dus ongeveer beloond worden, klinkt ons vreemd, daar wij alleen de bet. van loon geven er aan hechten. Het was ook in 't Mnl. wel niet de gewone beteekenis, maar behalve op deze plaats, komt zij ook voor Exc. Cron. van Brabant. 134 a.
Ende mits desen werden de Ludikers, die wreet van natueren sijn, noch felder en overmoediger, twelek hem ten lesten qualic loonde, also hierna geseyt sal worden, ‘hetwelk hun ten laatste slecht bekwam.’
De plaats in den Limb. (I 1283)
Ic salse doen in enen viere
Wel doen loenen, dien si nu
levert slechts een half bewijs, want de zin kan zeer goed zijn: ‘ik zal haar heur tooverij doen opbreken; maar loenen kan ook = belonen zijn, wanneer men doen in den zin van laten, bevel geven opvat, even als ‘ie salse doen verberren’.
Hetzelfde verschil van beteekenis, dat er is tusschen het Mnl. en het tegenwoordige loonen, bestaat ook bij andere verba.
Zoo beteekende blusschen ook uitgaan, bijna gebluscht worden, Rinclus 423:
Sine bluscht niet (de gloed), mer pijnt altoes voert.
en 555
Den berrenden dorst, dien du nu dreechs
en bluschste niet, droncstu den Rijn.
openòaren ook openbaar worden
Sp. 17, 53 21.
Dat bi di dit wort openbare.
ontsteken ook ontbranden, bijna ontstoken worden.
Versl. en berigten IV 26.
So waer die tranen vloyen hier,
Daer ontsteect een gheestelije vier.