De taal- en letterbode. Jaargang 2
(1871)– [tijdschrift] Taal- en letterbode, De– Auteursrechtvrij
[pagina 138]
| |||||||||||||||
Jongen
| |||||||||||||||
[pagina 139]
| |||||||||||||||
mij, en, naar ik meen niet zonder grond, in de plaats van 't onzinnige snoevens vermoed in de Vlaamsche Rijmkroniek, vs. 10136, en is nog de gangbare Zeeuwsch-Vlaamsche uitdrukking. Dat (reeds in 't Mnl.) de t voor de s gewoonlijk wegviel en zoo bij de vorming van een mannelijken nominatief uit snuchtens kan zijn toegevoegd naar 't model van avond, zij terloops aangemerkt. Ook de overige punten van 't betoog heb ik met aandacht nagegaan. Wat in de eerste plaats toren aangaat, terecht brengt mij de Heer Vinckers 't Oudnederlandsche turn onder 't oog. Had ik in der tijd de moeite genomen van mijn excerpten na te slaan, ik had daaruit kunnen leeren, dat naast een Middelnederlandsch torre ook een mannelijk toren voorkomt. Om een paar plaatsen te noemen: Stoke VIII, 1290: Daer lach stroe Binden torne en VIII, 712: Daer mocht men sien op de vaert Der viande, daer si haer baken Hoghe op haren torne traken. Mlp. I, 2550: Virgilius die ploech een dinck: By nachte plach hi uut te gaen, Ende ghinc onder enen toerne (Var. den toren) slaen, Daer die joncfrou te slapen plach. Ferguet 277: Een hoghe torne stont ane deen ende, ibid. 280: Die den torne gebatalgiert so wel hadde op die hoghe see. Desgelijks Lsp. II. 48, 386: So dede die coninc maken Eenen toorne (Var. torre) van groten zaken; ibid. 48, 1164: Toornen (Var. torren) ende muren maecte hi mede. Als blijkt, bestaat naast toren (of toorne, als aerne voor aren) een torre (ook tor, vergl. Sp. H. Deel I, pg. 7, vs. 24). 'T eerste beantwoordende aan 't Onl. turn, 't laatste aan Ohd. turri, As. torr. De verklaring van den n-vorm zij aan een nader onderzoek overgelaten; genoeg, dat daaruit geen enkel besluit te trekken is voor de wording van ochten, gelijk ik verkeerdelijk meende. Wat nakend aangaat, de analogie van 't Oudhoogduitsche samant, waaraan de heer Vinckers veel schijnt te hechten, kan betwijfeld worden. Hoe treffend, bij schier gelijken vorm, de tegenstelling is van 't geen door Holtzmann in zijn Altdeutsche Grammatik dienaangaande wordt gezegd en wat door den Heer Vinckers is aangevoerd, blijke uit 't volgende citaat: ‘Auch für die ältere zeit muss man vorsichtig sein; nichts ist natürli- | |||||||||||||||
[pagina 140]
| |||||||||||||||
cher als dieses eingeschobene t zu finden in samant neben saman und doch spricht Goth. samath für organisches ant’. Desniettemin geloof ik, dat onze landgenoot in voce nakend den spijker op den kop geslagen heeft. Ik maak dit op uit de volgende plaats bij Zarncke: dó liez der valsche rihter si nacken zien durch die stat. Dit Middelhoogduitsche nacken heet aldaar een ‘verstümmelte form’, maar 't Oudnoordsche nakinn met de derivata nögen en naken aan de eene en 't Sk. nagna (waarom door den Heer V. in fem. gen. vermeld?) aan de andere zijde maken het meer dan waarschijnlijk, dat deze bijvorm van nacket aan nackent 't aanschijn geschonken heeft.Ga naar voetnoot1) Een Middelnederlandsch naken ben ik nog niet op 't spoor gekomen. Maar dit bewijst nog niets.Ga naar voetnoot2) Wat vasten aangaat, in 't Oudnederlandsch komt noch vasta noch een aan fastunnia beantwoordende vorm voor. 'T Middelnederlandsch kende zoowel een vaste als een vastene. Vergl. Stoke X, 1027; Brab. Yeest. II, 865 en de Var.; Vlaamsche Rijmkr. 3629 enz. In de samenstelling vastelavond of vastenavond neem ik én wegens de beteekenis van 't eerste lid én wegens den analogen Mhd. vorm bepaaldelijk een vaste, gen. vasten, aan; ons modern vasten zal intusschen wel uit vastene gesproten zijn. Niet onaardig is het, om te zien, hoe in Paschen zich zulk een n-vorm ontwikkeld heeft. De vorm Paasch is uit Pasche, Lat. Pascha, geboren en wordt in de spreektaal wel eens, in samenstellingen alleenlijk gebruikt: een heerlijke Paasch, Paascheieren enz. Ook de Goten hadden een paska (blijkens de toevoe- | |||||||||||||||
[pagina 141]
| |||||||||||||||
ging unsara 1 Cor. 5, 7 vrouw.). Een nom. sing. Paschen (Sp. H. I2 3, 27 die Paschen, Ez. 45. 21 het Paesschen) is even als ochlen(d) ‘bij vergissing’ in de wereld gekomen en genomen uit den dativus pluralis Paschen voorkomende in de uitdrukking te Paschen; vgl. Lorr. II, 2693 Wilthi het mach te paschen sijn, Datter nu comende es; ibid. vs. 2719 te pascen en 't Drentsche volksrijmpje bij Ter Gouw, Volksv. pg. 208. In de Freckenhorster Heberolle staat 520, 521 naast an thero vaston een te paschon, dat Heine aan een zwak fem., doch m.i. verkeerdelijk, toeschrijft. Dat men 't meervoud in de tijdsbepaling boven 't enkelvoud verkoos, is vrij natuurlijk, omdat men op de Paaschdagen in plurali 't oog had. Evenzoo bezigt 't Oudnoordsch een meervoudig Páskar, Páskir, welks datief in de uitdrukking á Páskum, Deensch i Paasken, Oudfriesch to Paeschum, volkomen aan ons te Paschen beantwoordt. Een dergelijke pluralis vindt men trouwens nog in 't Hoogd. Ostern, Weihnachten en Pfingsten; vergl. ook Fra. les Pâques. De vorm Paeschendag bij Maerlant en Paesschenfeeste bij Vondel zijn van den nom. Paeschen gevormd. Doch om voet bij stuk te houden, zet ik de behandeling van Pinksteren ditmaal ter zijde, om over te gaan tot de behandeling van 't woord jongen, waarom het mij blijkens 't opschrift dezer schets eigenlijk te doen is. De heer B. Vinckers is van oordeel, dat ik in 't aannemen der epithetische n niet heb misgetast. Intusschen hoe aangenaam het is een man, als den heer Vinckers, aan mijn zijde te hebben, magis amica veritas. Ik begreep de vorming van dit woord ten eeneumale verkeerd, toen ik met mijn verklaring van ochend meende gereed te zijn. Uitgaande van een zwak substantief jonge, stam jongen, moest ik natuurlijk tot de aanneming eener epithetische n in den nominatief komen. Dat dit substantief in vorm en wezen één is met 't zwakke adjectief, lijdt geen twijfel. Reeds 't Oudhoogduitsch kende zulk een jungo, 't Middelhoogduitsch junge (Graff III, 602; Müller, I, 776). Dit jonge komt ingelijks in 't Middelnederlandsch voor. In mijne aanteekeningen vind ik slechts de volgende plaatsen, doch die voldoende zijn, om 't bestaan des woords te staven: | |||||||||||||||
[pagina 142]
| |||||||||||||||
De beteekenis is niet puer, maar juvenis, adolescens, als in 't Mhd. Voorts leest men een jonge Jes. 10, 19, des jongen Spreuk, 22, 15. 'T spreekt van zelf, dat naast den vorm jonge, plur. jongen, ook een jong of jonge, plur. jonge in den zin van de jonge mensch kan voorkomen. Immers de substantive gebruikte adjectieven gaan in 't meervoud (althans in den regel) niet op en, maar op de adjectiefs-e uit. Zoo in 't Middel-als gedeeltelijk nog in 't klassiek Nieuwnederlandsch. Doch hierover uit te weiden is thans overbodig. Dat ons jongsken van dit jong is afgeleid, zij terloops aangemerkt. Naast dit mannelijke jonge komt voor dieren een onzijdig jong, Mnl. jonc, klassiek Nnl. jonck, voor, dat in 't Mhd. junge (Müll. I. 776), in 't Oudhoogduitsch deels jungo deels anders luidde. Bewijsplaatsen zijn voor 't Middelnederlandsch:
De meervoudige deminutieven jongskine en jongekine komen desgelijks Lanc. III. 7230, 7236, 7255 voor. In de Statenvertaling vergelijke men over jonck, plur. jongen Job 4. 11; 39, 3; 39, 7 enz. Zie verder Rijmb. Gloss. Dit alles baat niets ter verklaring van ons jongen, dat niet alleen in den Statenbijbel Spreuk. 20, 11 en bij Breeroo, maar reeds ruim een eeuw vóór Kiliaen voorkomt. Nemen we al eens aan, dat de epithetische n zich in den nominatief genesteld heeft, dan blijft niettemin de pluralis jongens een waar mirakel. Wij bezitten een aantal als zwakke substantieven gebezigde | |||||||||||||||
[pagina 143]
| |||||||||||||||
adjectieven: geleerde, zieke, wijze enz. enz. Geen dezer gaat in nom. op n, in plurali op ns uit. Na vele vruchtelooze pogingen te hebben gedaan, om dit raadsel op te lossen, sloeg ik nogmaals Graffs Sprachschatz (ten overvloede naar ik meende) op en werd aangenaam verrast door twee plaatsen, die mij in dezen licht gaven. Aldaar (I. 606) toch worden vermeld: junginun, rudimenta en die iunginen dero rammo, pullos corvorum. 'T laatste alleen is voor ons betoog noodig, maar door 't eerste worden wij tot de overtuiging gebracht, dat hier aan geen schrijffout gedacht kan worden. Dit iunginen, pullos, kan zoowel een zwak mannelijk als neutrum zijn; door het tot een vermoedelijk Gotischen vorm juggeinans (juheinans), juggeinona (juheinona) terug te brengen, wordt de Nederlandsche vorm jongen eerst recht duidelijk. Deze moet eens jongijn geluid hebben en zal waarschijnlijk tot een adjectief op -ijn ‘als guldijn, zilverijn enz. behooren. De vergelijking met guldijn is vooral daarom van pas, omdat ook dit adjectief een manuelijk zelfstandig naamwoord gulden, meerv. guldens heeft opgeleverd. Uit vrees, dat te storke ingenomenheid met deze vondst mij de bezwaren daartegen deden voorbijzien of gering achten, nam ik de vrijheid mijn gevoelen te onderwerpen aan 't oordeel van Dr. Keru, van wiens welwillendheid en raad ik steeds een dankbaar gebruik maak. ZHgl. versterkte mij niet alleen in mijn meening, maar verplichtte mij tevens met de verwijzing naar zijn voor de kennis onzer taal zoo hoogst belangrijke verklaring der Salische Glossen. Ik kan niets beter doen, dan de plaats (pg. 149) wortgetreu over te nemen. ‘Jetzt bleibt uns nog ingimus zu deuten übrig. Es ist nicht viel daran zu deuten. Es giebt nur éin Adjectiv, das den Begriff ‘anniculus’ und ‘bimus’ umfasst; das adjectiv ist ‘jung’, nicht nur in allen deutschen Zungen, sondern auch in fast allen indogermanischen Sprachen. Auf Fränkisch hiess es iung oder iug; daraus weitergebildet ist nhd. Jungen, ndl. jongen; im Ahd. ward dies von Thieren gesagt, z.B. ‘die iunginen dero rammo’ (Graff, Spr. I 606). Der Gen. sg. ist auf Fränkisch iunginus oder iunginis (jugenus, -ues) oder auch wol iunginas. Das is mit lan- | |||||||||||||||
[pagina 144]
| |||||||||||||||
gem s ist ij = ii. Ob die Glosse iugijnus oder iungijnus sein sollte, ist nicht zu entscheiden; ist auch ziemlich gleichgültig. Im Nnl. besteht die vorm jug nicht nur in jeugd, sondern auch in jufvrouw (aus jugvrouw) und im mundartlichen jochie ‘Jünglein’. Ik acht thans alle verdere behandeling overbodig. Met 't aanhalen van Dr. Kerns woorden heb ik den lezer voorzeker grooter dienst gedaan, dan wanneer ik mijn eigen betoog had voortgezet. Op de vraag, of ons Nederlandsch niet een soortgelijken vorm in veulen d.i. volijn en voorts ons zwijn, Got. svein, Lt. su-înus (vgl. Got. gaitein) bezit, dan wel of dit voor een verkleinwoord als Mnl. magadijn te houden is, kom ik later terug. Nog een paar opmerkingen. De heer V. reduceert ons keuken tot een Mnl. cokene. Zoo ook anderen. Ik heb niets tegen dezen vorm, die tallooze malen voorkomt, dan dit eene, dat 't vaderschap van keuken daaraan moet worden ontzegd. De Middelnederlandsche o wordt in geen enkel geval onze eu, daar alleen de i des uitgangs Umlaut kan bewerken. Leert men al, dat een toonlooze e dezelfde kracht had, dan bewijst men dit alleen door die toonlooze e's, die uit i zijn ontstaan; voor de andere is dit bewijs niet te leveren. Reden genoeg, om, tenzij men een dubbele uitspraak van den toonloozen klinker zou willen aannemen (quod absurdum), onze eu's terug te brengen tot den tijd, dat de i zijn aantrekkingskracht nog kon uitoefenen. De Middelnederlandsche ue of eu waarborgt ons bovendien in tal van woorden, dat reeds toen de Umlaut zich had vastgezet. In 't Vlaamsch of wat de tot op een zekere hoogte voorkomende Middelnederlandsche ϰοινή ook moge zijn, was zijn verschijning veel zeldzamer dan in 't dialect, dat onze schrijftaal ten grondslag ligt, maar litterair schraal vertegenwoordigd is. Wat verder door mij aangaande 't vermogen der j om de verkleinwoordjes met een helderen klinker te begiftigen gezegd is, dient verbeterd te worden. 'T komt mij thans veel waarschijnlijker voor, dat b.v. goodjes, lootjes, gaatjes enz. uit godje, lotje, gatje enz. gevormd zijn naar analogie van goden, loten, gaten uit god, lot, gat enz., dan dat de j daarvan de oorzaak is. | |||||||||||||||
[pagina 145]
| |||||||||||||||
Immers komen dergelijke meervoudige deminutieven met heldere vocalen alleen voor, wanneer ook de grondwoorden in 't meervoud den klinker openen. Om 't korter uit te drukken: lotje is 't verkleinwoord van lot en lootjes dat van loten. Een dergelijk verschijnsel, dat zich eveneens in 't dialectisch Duitsch voordoet, vindt men bij de neutra met meervouden op eren, oudtijds er; kindje is 't verkleinwoord van kind, kindertjes dat van kinder (thans kinderen) enz. enz. 'T spreekt van zelf, dat de meervouden goodjes, lootjes, gaatjes, paadjes enz. enz. later tot de vorming (‘bij vergissing’) van een enkelvoud goodje, lootje, gaatje, paadje enz. aanleiding gaven.
Haarlem, 20 Dec. |
|