| |
Olle en Oele.
Door A. de Jager.
In het Woordenboek der Nederlandsche Taal komt het woord olle niet als afzonderlijk artikel voor. Het wordt alleen op Oele als een bijvorm van dit woord vermeld. Zoo inderdaad, gelijk de Redactie meent, olle en oele verschillende vormen van hetzelfde woord zijn, had toch het eerste, en niet het laatste, als hoofdwoord beschouwd en dientengevolge opgenomen dienen te worden. Niet alleen omdat olle menigvuldiger voorkomt dan oele, maar ook en vooral omdat het eerste als een zelfstandig naamwoord, en dus in zijne eigenlijke beteekenis, gebruikt werd; terwijl oele alleen als een tusschenwerpsel, dat is, ook volgens de Redactie, in eene afgeleide beteekenis bekend staat.
Wat de beteekenis van het woord olle betreft: zij zal duidelijk worden, als men de volkstaal raadpleegt, waartoe het woord behoort. Het dagteekent, bij onze schrijvers, uit de laatste helft der zeventiende en de eerste der achttiende eeuw, en komt, zoover mij bekend is, alleen in den meervouds- en in den ver- | |
| |
kleinvorm voor. De mij voorgekomen plaatsen zijn de volgende.
J. Pook, Tymon of de Schijnmenschenhater (Amst. 1710), bl. 24:
Wy kennen u te wel; en laat ons dan malkand'ren
Geen blaauwe bloemen, en geen ollen op de mouw
Meer spelden; spreek recht uit; -
W. van der Hoeven, 't Koffyhuis, Kluchtspel (Amst. 1734), bl. 43:
- ik laat my geen ollen zo licht
Scapyn, Blyspel (Amst. 1696), bl. 12:
Of menen zy my licht met olletjes te paijen? -
Dat schut ik, neen sy sullen 't niet ontdraijen.
H. van Halmael, De fyne Bedriegeryen ontdekt (Amst. 1713), bl. 16:
Die manier van onderrechten is allyd niet goed,
De Meester raakt wel eens onder, als een Discipel ook zyn devoir doet,
En ik ben veel te dom, dat dit iets op my zou hechten.
Zoo hy my weêr ollen maakt, zal ik hem eerst onderrechten.
Langendijk, Gedichten (Amst. 1721), D. II. bl. 294:
- Zwyg; wy weeten ran uw' zaaken;
Gy hoeft hier op een nieuw geen' olletjes te maaken.
Aldaar, bl. 284:
Neen paaij, je zelt me met die praetjes zo niet loeren.
Prins Ferdinand, jy weet het wel,
Dat ik geen olletjes vertel.
H. Verbiest, Klucht van 't Wynvaatje (Amst. 1670), bl. 4:
Dat zijn die bazen, die 'er op slimme practijken verstaen,
En komen 'er Waert met een Lombertbriefje van een muizeval pajen,
En krijgen noch tien gulden toe, om noch andere ollen te drajen.
Klucht van den Pasquilmaker (z.j.), D. II. bl. 8:
Maer onse Joffr. Theodoor, om datse altijt gevlucht is geweest,
Meent datse nu meer stanx mag maken als een degelijke veest;
Wy sijn (gelijk s'er laet duncken) allemael hoeren, en sy sou wel pretenderen
Van sesse klaer te zijn, maer sulcke olligjes en moet men ons niet leren.
S. van Rusting, Klaaggedichten van Ovidius (Amst 1701), bl. 223:
Maar wat brayt u dat? is het strafbaar, voor een vrint
Van Naso, blank te staan? hoe zijt gy zoo ontsint?
Dat zijn maar olletjes, en regte sotskops nucken.
| |
| |
Bekker, De betoverde Weereld (1739), D. II. bl. 242:
D'opvoedinge der kinderen versterkt dien indruk; alsomen hen van jongs op door gemaakte geruchten vervaart, om hen door ingebeelde vrees te stillen; ende voorts met alle sulke olletjes en oudwijfspraatjes onderhoud.
Van Swanenburg, Arlequin Distelateur (1726), bl. 67:
doch al genoeg van grollen, en ollen, dewyl wy tot koolen en knollen overgaan.
Van Halmael, Crispyn Bedrieger (1705), bl. 12:
Ik vind het raar, zulk een manier van nooden!
Doe jy dat uyt je zelfs, Jongman, of is je dat zo geboden?
Neen, myn Heer, deugd'lyk, het is my belast,
Dat is, nooyd myn Heer, alleen voor de Middag te gast.
't Is nog voor middag, wel dat moet ik weeten.
Neen, zonder ollen, alleen voor den middag ten eeten.
Mij dunkt, dat na de gegevene voorbeelden de beteekenis van het woord ollen en olletjes zich met voldoende zekerheid laat bepalen; zij is die van praatjes of grollen. Ollen op de mouw spelden, ollen maken of draaijen of vertellen is iemand met dwazen, ongerijmden praat bezighouden, wat wijs maken en derg. Olligjes is een in sommige dialecten gewone verkleinvorm, en dus hetzelfde als olletjes.
Tuinman, derhalve, zag de beteekenis van het woord zeer goed in, toen hij in zijne Spreekwoorden, D. II. bl. 20 schreef: ‘'t Zyn ollen, dat is 't zyn beuzelpraatjes.’ Aan die verklaring had men zich moeten houden. Doch betweterij bedierf de zaak. In den vierden druk van het anders niet onverdienstelijke Nederduitsch-Fransch Woordenboek van Halma (1781) leest men als eene uitdrukking uit de platte volkstaal: ‘Ollen, meerv. Prullen, vodden. Als: hij maakt niet als ollen en prullen. Il ne fuit que barbouiller du paper, il n' éerit que des sottises.’ - Weiland nam in 1806 die verklaring over, waarbij echter de fransche overzetting aan de nederlandsche omschrijving te stade kwam: ‘Prullen,
| |
| |
vodden, hij maakt op het papier niet dan ollen en haken’. - En sedert hebben onze lexicographen elkander ditzelfde nagezegd, hoewel uit niet één voorbeeld bleek, dat ollen door iemand was gebruikt voor ‘haken op het papier.’ Van Moock, later door Kramers letterlijk gevolgd, vertolkte de bekende fraze door ‘Son écriture n'est rien qu'un griffonnage illisible.’ Bomhoff, in zijn Nieuw Groot Woordenb. der Nederl. Taal, omschreef ollen alleen door ‘verwarde krullen.’ En het Woordenb. der Nederl. Taal hechtte, mijns inziens, te groote waarde aan het gezag van Weiland, door ‘volgens diens getuigenis’ over en dus aan te nemen, dat ‘nog in 't begin dezer eeuw ollen in de dagelijksche spreektaal bekend was in den gewijzigden zin van prullen, vodden’ - waarbij dan ook het weinig passende voorbeeld vermeld wordt: ‘hij maakt, op het papier, niet dan ollen en haken’. - Vodden en prullen op het papier is toch wel geen gewone term.
Met onderscheiding moet hier genoemd worden het Nederduitsch Engelsch Woordenboek van Holtrop (van 1801), en dit bevestigt de lofspraak, door den heer Beckering Vinckers, in den vorigen Jaargang van den Taal- en Letterbode, bl. 296, aan dat werk gegeven. Men vindt daarin: ‘Ollen, as: Hij zoekt u ollen wijs te maken, He will tell you cock and bull stories; hij maakt niet dan ollen en grollen, he writes nothing but nonsensical stuff, idle stories.’
Is alzoo de beteekenis van het woord ollen als bekend en voldoende gestaafd te achten: niet hetzelfde zou ik durven verklaren van zijnen oorsprong. De Redactie van het Woordenboek ziet in ol, of (zooals zij meent) oel, den nederlandschen vorm van een wijd verbreid woord, dat riem of band beteekent, met beroep op het oud noordsche ôl, angels. ôl, middelhoogd. uol, noorw. en deensch ol, die zulk een voorwerp aanduiden. Doch tusschen een riem, band of lint en een grol of praatje is een niet uit het oog te verliezen verschil. Nu is het wel zoo, gelijk de Redactie verder opmerkt, dat ‘voorwerpen van luttel waarde veelal benamingen van eene nietigheid in het algemeen zijn geworden’; maar dan was zulk een voorwerp van luttel waarde ook als zoodanig in de taal bij zijnen naam bekend. Men zeide niet een draad,
| |
| |
niet een bast voor ‘niet het geringste in het algemeen’, ómdat en nadat draad en bast bij ieder voor kleine of weinig beteekenende dingen bekend waren; doch van een woord ol of oel met de eerste en eigenlijke beteekenis van voorwerp van luttel waarde is in de nederlandsche taal geen spoor te ontdekken: Evenmin is het gebleken, dat in talen, waarin werkelijk het genoemde woord aanwezig was of is, dit werd toegepast op zulke wijze, als bij ons met olle plaats had, zoodat aan eene overneming van eene figuurlijke spreekwijs niet valt te denken. In de meening der Redactie, aangaande de groote waarschijnlijkheid van de door haar gegevene verklaring, kan ik derhalve niet deelen.
Dat het intusschen somwijlen gemakkelijker is, eene gegevene afleiding onaannemelijk te vinden, dan eene betere aan de hand te doen, ondervind ik bij dit woord. Met zekerheid weet ik voor alsnog den oorsprong van olle niet aan te wijzen. Wat ik daarover ga mededeelen, is gissing, en niets meer.
Tuinman vraagt t.a.p. ‘Is ollen de romp van grollen, of knollen, daar 't hoofd afgekapt is? Immers is 't evenveel, of men ymand ollen, of grollen, of knollen wys maakt.’ - In die gedachte kan wel waarheid liggen. Het woord ollen heeft met grollen en knollen niet alleen overeenkomst in klank, maar ook in beteekenis. Ten aanzien van grollen bleek dit reeds boven; doch ook knollen komt in denzelfden zin voor. Door het Spreekwoordenboek van Harrebomée te raadplegen, kan men zich daarvan overtuigen; zie aldaar D. I. bl. 421. De spreekwijzen zich een knol laten wijsmaken, iemand een knol draaijen beteekenen hetzelfde als zich ollen laten wijs maken, iemand ollen draaijen. Nu is voor den taalkundige zulk eene overeenkomst niet voldoende om de woorden als identiek of als etymologisch verwant te houden; doch eene andere vraag is het, of het ongerijmd zou heeten, aan te nemen, dat de platte volkstaal nevens grollen en knollen eenen vorm ollen opnam, als naar een zeker taalgevoel op den klank af den wortel van beiden en tevens beider beteekenis uitdrukkende. Men bedoelt dan grollen of knollen, en dus in ieder geval iets, dat op ollen neêrkomt. Sporen van zulke onvolkomen uitdrukkingen komen bij het volk meer voor. Het kind, dat het woord
| |
| |
drinken nog niet kan uitbrengen, zegt ninnen. Welnu, de moeder verstaat de bedoeling, komt aan de geuite behoefte te gemoet en vraagt den kleine, of hij ninnen wil. Uit de kindertaal gaat het woord over in die der volwassenen, en bij menig nederlandsch schrijver vindt men de kromtaal ninnen voor drinken gebezigd. Wie nu zulke eigenaardigheden der volkstaal miskent, kan zich over de afleiding harer woordvormen lang het hoofd breken en toch nog mistasten; die kan b.v. het werkwoord ninnen met Tiling tot het zelfstandig naamw. non brengen, of in goeden ernst met Weiland vragen, of ninnen ook zoude komen van innen, naar zich nemen, in den mond laten loopen. Om nader bij het woord te blijven, waarvan hier de rede is, wijs ik nog op het werkw. ollen, dat in de friesche volkstaal gebruikelijk is voor lollen, volgens Wassenberghs Taalk. Bijdragen, St. I. bl. 68. Kapt nu de Fries (om Tuinmans uitdrukking te behouden) van het werkw. lollen het hoofd af, met behoud van romp ollen: de Hollander kan hetzelfde gedaan hebben ten aanzien van het zelfst. naamw. grollen of knollen.
Men zou ons woord ollen ook kunnen vergelijken met het fransche oleries. Oorspronkelijk duidde dit woord de feesten aan ter eere van Minerva Oleria. Met overbrenging op de plechtigheden der roomsche kerk, verstond men er door zekere adventbeurtzangen, anders geheeten les O de Noel (bij Kramers onjuist Ol. de Noël), om reden dat die zangen, zooals Roquefort zegt, met den uitroep O! aanvingen. Is in deze laatste benaming, zoo ik wel zie, reeds een gemis aan den noodigen ernst te bespeuren, nog duidelijker vertoont zich dat gemis in de beteekenis, die oleries in het oudfransch aannam, t.w. van beuzelachtige, onbehagelijke, vervelende dingen. Zoo men mocht aannemen, dat tot die opvatting de letter o kan hebben bijgedragen, als welke in sommige spreekwijzen met de nul word verwisseld, dan zou de aanvangsletter van het nederl. ollen ook wel met de beteekenis in verband kunnen staan. In allen gevalle verdient de overeenkomst in vorm en zin der woorden ollen, olletjes, oleries wel eenige opmerking.
Behalve ollen heeft het nederlandsch ook oelen, en de Redactie van het Woordenboek, zooals boven reeds is opgemerkt, houdt
| |
| |
beide vormen voor één woord. Het laatste komt voor als een soort van tusschenwerpsel; b.v. Langendijk, Gedichten, D. II. bl. 71:
- Ja oele hy gaat fluiten.
Wou jy die veugel in zyn vlucht zu makk' lyk stuiten?
Alewijn, De bedrooge Woekeraar (Amst. 1739) bl. 47.
Loezen zalf, loezen zalf! oelen, niet met al!
Ik weet een middel, dat ons zonderling zal dienen in 't geval.
Zoo mij geen ander gebruik van het woord bekend was dan dit, zou ik aan zijne verwantschap met ollen twijfelen en er liever de uiting eener gewaarwording in zien. Gelijk oei en oef respectivelijk een gevoel van pijn en van benauwdheid aanduiden, zou oele ook dat van teleurstelling kunnen te kennen geven. Dan, het woord komt ook voor in eene samenstelling, die in zin met ollen overeenstemt. Men leest bij H. van der Zande, De ingebeelde Dood, bl. 34:
't Zyn oelefeuten, zey, wie zoekt gy nu te scheeren?
Oelefeuten moet hier beteekenen beuzelpraatjes, waardoor men iemand tracht te bedotten. Feuten kan van fut, vod zijn, en de samenstelling dus zooveel zeggen als futsige of voddige praatjes, beuzelachtige vodderijen. Door die opvatting wordt de verwantschap van oelen met ollen, hoewel niet stellig uitgemaakt, toch wel waarschijnlijk, en heel wat aannemelijker dan de verklaring van Bilderdijk, volgens wien oelen zou gezegd zijn voor hoelen, d.i. huilen; zie de Taal- en Dichtkundige Verscheidenh. D. II. bl. 146. |
|