De taal- en letterbode. Jaargang 2
(1871)– [tijdschrift] Taal- en letterbode, De– Auteursrechtvrij
[pagina 101]
| |
want we kunnen er enkele gevolgtrekkingen uit afleiden, welke ons het een en ander, hoe weinig dan ook, omtrent de moedertaal van de oprichters der gedenkteekenen leeren. Dat al die personen in Zeeland of op ons Nederlandsch grondgebied te huis behoorden, is geene uitgemaakte zaak; toch mag men uit de later aan te toonen overeenkomst der meeste namen met andere, buiten kijf Nederlandsche, het besluit trekken dat we inheemsche, zoo niet uitsluitend Zeeuwsche, namen voor ons zien. - Enkele verstrooide opmerkingen aangaande die oude namen mogen hier eene plaats vinden; de bron waaruit we geput hebben, is de Verhandeling van Ab Utrecht Dresselhuis over de Godsdienstleer der aloude Zeelanders, waarvan ik ook in het opstel over Nehalennia dankbaar gebruik gemaakt heb. Op bl. 77 van dat werk treffen we aan: l. Justius Satto et L. Secundinius Moderatus fratres. Dat Justius en Secundinius Latijnsch zijn en afgeleid van den naam der patronen of gewezen heeren, behoeft nauwelijks vermelding. Ook L(ucius) en Moderatus zijn duidelijk Latijn, terwijl Satto even kennelijk Germaansch is. Satto is de regelmatige 1ste nmv. van een bijvoegelijk naamwoord, oorspronkelijk deelwoord, naar de zwakke verbuiging. Het beantwoordt in vorm volmaakt aan 't Oudnoordsche setti, sterk: settr, Deensch sat, en, het voorvoegsel ge daargelaten, aan ons gezet, Geldersch ezat. Het Noordsche settr, Deensche sat beteekent nu rechtstreeks ‘modestus, compositus, moderatus!’ Bedenkt men dat Satto en Moderatus broeders zijn, dan zal men overtuigd wezen dat de Latijnsche naam niets anders is dan de vertolking van den Germaanschen. Dat Satto, hetwelk als bijnaam te beschouwen is, in den zwakken vorm optreedt, strookt ook geheel met het thans nog heerschende IJslandsche gebruik; om uit te drukken bijv. Harald de Schoonharige zegt men in 't Oud-Noordsch en IJslandsch: Haraldr Hârfagri, behalve: H. hinn Hârfagri. Indien ik een oudheidkenner was, zoude ik trachten aan te toonen dat Satto, verlatijnscht in Moderatus, die soort van bijnaam is, dien wij een ‘van’ noemen; verder zou ik uit andere in Zeeland opgedolven monumenten het bewijs trachten te leveren, dat sommigen de ‘van’, d.i. den familie-toenaam niet gebruikten | |
[pagina 102]
| |
of hadden, maar als zoodanig aanwendden den voornaam des vaders met een bijgevoegd ‘zoon’, of misschien een van den voornaam des vaders afgeleid patronymicum. Met andere woorden, vóór 1600 jaren heerschte, schijnt het, in Zeeland ten opzichte der namen dezelfde gewoonte welke nog vóór 200 jaar gold, en wat het gebruiken van een ‘van’ betreft, nog tegenwoordig geldt. Hier moet ik me vergenoegen met de aandacht van oudheidkenners op dit punt te vestigen, en keer ik terug op zuiver taalkundig gebied. Uit den vorm Satto blijkt dat men hier te lande in den eersten naamval der zw. verbuiging mann. o had, waar het Gothisch, en in veel later tijd nog het Friesch en Angelsaksisch a vertoonen. Opmerkelijk is het, dat in den Bataafschen naam, of eerder titel, Chariowalda ‘Hertog’, de a aan 't slot voorkomt. Doch hieruit mag men niet opmaken dat de Zeeuwen eenen anderen tongval spraken dan de Batavieren. Vooreerst toch dagteekenen de Zeeuwsche overblijfselen uit de derde eeuw (zie Dresselhuis, verh. bl. 111), terwijl Chariowalda twee eeuwen vroeger leefde, zoodat in dat tijdsverloop de a tot o kan geworden zijn. Eenmaal hadden alle Germaansche talen in 't bewuste geval eene a. Ten andere wisselen o en a, juist in de zwakke verbuiging met elkander af nog in 't Oudsaksisch der 9de eeuw; zie o.a. Grimm's Gesch. d. deutschen spr. bl. 451 (eerste uitg. bl. 648). Het verschil was eerder plaatselijk dan gewestelijk, schijnt het. Zooveel blijkt echter uit de ons bij Romeinsche schrijvers bewaarde eigennamen, dat reeds in de eerste eeuwen onzer jaartelling in het grootste deel van deze landen en Duitschland de o het meest verbreid was. Men denke slechts aan de Saxones der Romeinen, en nog vroeger aan de Iscaevones, Ingaevones van Plinius en Tacitus. Overspringende tot bl. 83 (t.a.p.) vinden we den naam Januarinius Ambacthius. Dit laatste is zeer zeker geen eigennaam; het mag een toenaam wezen, doch dan is het, gelijk zoo veel toenamen, eigenlijk toch een gemeenzelfstandig naamwoord, op de wijze van ons Prins, de Koning, Slotemaker, Smit, enz. enz. Ambacthius is eene onbeholpene spelling voor ambachtius, hetgeen trouwens in 't Latijn eene nog vreemdsoortiger vertooning zou | |
[pagina 103]
| |
maken dan het eerste; het beteekent ‘dienaar’ of ‘beambte’ en luidt in 't Gothisch andbahts, meerv. andbahteis; de stam is ambachti. In de verbuiging van de stammen op i is het Gothisch verder van 't oude afgeweken dan menig ander dialect. Het Oudsaksisch vormt van den stam liudi bijv. den genitief meerv. liudio, datief liudiun; het Oudhoogduitsch van gasti (kasti, kesti) insgelijks gestio; het Oudnoordsch heeft niet slechts belgja, belgjum in 't meervoud, maar behoudt de i zelfs in 't enkelvoud; genitief: belgjar. Hoe onzeker nu ook de vorm der naamvallen dezer i-stammen is voor de oude taal der Zeeuwen of Nederlanders, stellig moet men toen in enkele naamvallen des stams ambachti nog de i gehoord hebben met eenen daarop volgenden klinker; de getrouwste overbrenging van 't geheele woord in 't Latijn was dus ambachtius. Dit komt vooral uit in den datief en instrumentaal, die ambachtio, of ambachtia of ambachtië moet geluid hebben. Van twee andere verlatijnsche namen of woorden op ius, namelijk Texquisius op bl. 73, en Flettius op bl. 75 (t.o.p.) vermoed ik insgelijks, dat het woorden zijn die een beroep aanduiden, althans oorspronkelijk. Aan eene poging tot opheldering van Texquisius waag ik me niet; ook flettius is al te onzeker, ofschoon het voor de hand ligt aan het zoo algemeene flet ‘huis, hof’ enz. of ons ‘vlet’ te denken. Van fletti zou regelmatig afgeleid zijn een sterke stam flettia hetwelk zeer wel ‘huisman, hofman’ zou kunnen beteekend hebben. Hoe dit zij, het feit waarop we vooral de aandacht willen vestigen, is dit, dat de man zich voluit noemt: Flettius Gennalonis; het woord voor ‘zoon’ (filius) staat er niet bij. De naam des vaders is Gennalo, en het zij de genitief in 't Latijn letterlijke overzetting is van denzelfden naamval in de landstaal of een middel is om een patronymicum, bijv. Gennaling, uit te drukken, in geen van beide gevallen behoeft Flettius een vóórnaam te wezen. Een ander gedenkteeken vertoont eenvoudig als naam des oprichters Theronis filius, dus enkel onze ‘van’ van de soort Janssen, zonder vermelding des voornaams. Evenzoo houd ik Gennalonis voor den patronymischen toenaam, flettius voor eenen titel of stand. Een ander voorbeeld van weglating van ‘filius’ levert een | |
[pagina 104]
| |
opschrift op bl. 83 (t.a.p.): Ammacius Hucdionis; daarentegen lezen we bl. 86: Dacinus Liffionis filius. De namen der vaders, Hucdio en Liffio (zóó in den nominatief, onverschillig of het mannelijke of onzijdige woorden zijn) doen zich kennen als verkleinwoorden, en komen in vorm geheel overeen met den naam van den Kaninefaat Brinio. Dergelijke verkleinde eigennamen zijn zóó afgeknot, dat men slechts zelden den vollen vorm kan raden; wie niet toevallig weet dat Frits uit Friderich, Benno uit Bernhard afgekort is, zal er wel vruchteloos naar zoeken. Hucdio hangt waarschijnlijk samen met den Angelsaksischen vrouwennaam Hygdhe, en Liffio, naar het schijnt, met den Noordschen naam Leifr, doch dat ze geheel en al hetzelfde zouden wezen, behoeft men niet te veronderstellen. De Arische (Indogermaansche) persoonsnamen bestaan meestal uit twee bestanddeelenGa naar voetnoot1). Elk der twee bestanddeelen, leden der samenstelling, kan natuurlijk een of meer lettergrepen bevatten, doch in den verkleinden, of nauwkeuriger gezegd, verkorten gemeenzamen vorm blijft er van 't geheel, in den regel, slechts ééne lettergreep, op zijn hoogst twee, over, met uitsluiting van het verkleinende achtervoegsel. Met gemeenzame vormen zijn bedoeld zulke als Frits, Heintje, Wimpje, Μίϰυλλος, Θράσυλλος, en dergelijke, niet Frederikje, Hendrikje, Σωϰρατίδιον, welke half liefkoozend, half spottend klinken. - Wat het verkleinende io, stam ion, in Hucdio, Liffio, Brinio aangaat, reeds vóór geruimen tijd is de opmerking gemaakt dat men in Brinio den Kennemer het Hollandsche ie, Nederlandsche je terugvindt. Het is wel der moeite waard eenigszins langer bij dezen verkleiningsuitgang stil te staan, te meer dewijl Grimm's behandeling er van deels aanvulling, deels wijziging behoeft. In D. Gramm. III, 683 spreekt de groote meester over verkleinwoorden, op enkele i. Vooreerst brengt hij daartoe Oudhoogduitsche voorbeelden gelijk magati ‘meisje’, fugili ‘vogeltje’, e.a. Desniettemin voegt hij er bij, dat de genitief luidt fugelines, enz.; met andere woorden, de aangetogen voorbeelden zijn geen | |
[pagina 105]
| |
verkleinwoorden op i, maar op î in den nominatief, în in den stam. Ofschoon men in onze taal als plaatsvervanger van în eerder een ijn dan een ie(n), je(n) zou verwachten, heeft Grimm ons duifje (duifie), schaapje (schaapie), terecht gelijk gesteld met deze Oudhoogduitsche verkleinwoordjes, als ook met het Zwitsersche i, of naar gewestelijke uitspraak, merkwaardig genoeg, even als bij ons, ook ji. Als voorbeelden strekken äugi, in Wallis en Grauwbunderland äugji, = oogje; häsi, = haasje. Het Zwitsersch wijkt in zooverre van ons taaleigen af, dat het dit i, ji ook dáár bezigt, waar wij tje alleen welluidend vinden; dus kan de Zwitser zeggen öhri = oortje; maar even gewoon is toch ook in 't Zwitsersch ti, bijv. teilti = deeltje, müülti = muiltje, vögelti = vogeltje; ook het Zwitsersche meitji = meisje (voor meidtje) zou ik eerder hierbij voegen dan bij de afleidingen op enkele i, ji. In onze taal bestond ten tijde van Brinio nog niet de welluidendheidsregel of gril, die thans er in heerscht, gelijk de naam des Kennemers zelfen bewijst. Behalve ten onzent en in Zwitserland leeft hetzelfde suffix in Engeland, en vooral in Schotland, voort; bijv. mousie = muisje, muisie; doggie = hondje; wifie = wijfje; inzonderheid in eigennamen, mannelijke en vrouwelijke, voor een deel door de Engelschen met y geschreven, ter sierlijke afwisseling, schijnt het; als: Willie, Polly, Annie, Fanny. - Onder de overige Duitsche talen kennen 't Hoogduitsch en 't Friesch hetzelfde achtervoegsel in eigennamen, als Benno, Kuno, Otto, enz.; Friesch: Menno, Taco, Tammo, e.a. Alleen is van den uitgang io de i verdwenen, hetgeen regelmatig in alle andere gevallen gebeurd is. Het is of de geschiedenis der verkleinwoordjes in 't Germaansch in schier elk opzicht afwijkt van die der overige woorden; niet alleen vinden we de ouderwetsche i bewaard in ons ie, (je), terwijl uit het woord grafio, graaf, onder honderd andere in alle dialecten de i verdwenen is, maar men ziet in de Friesche eigennamen eene o, waarvoor anders in dat dialect a staat. Bij andere verkleinwoorden, die op ken, Hoogd. chen is tegen den regel der klankverschuiving de Oudarische k gebleven, die anders in onze taal h (tusschen twee klinkers ook wel g) is geworden. Het is of | |
[pagina 106]
| |
de verkleinwoorden in vorm en verbuiging bij alle andere woorden achteraan komen hinken. Hun verbuiging wijkt af van den doorgaanden regel. Immers waartoe zal men een Oudhoogd. fugilî, gen. fugilînes, Nhd. vögelein, gen. vögeleins, brengen? Is het sterk, dan moet de stam îna zijn en niet în; de nominatief fugilî, Zwitsersch häsi enz. stond dan voor în (Gothisch eins), gelijk Zwitsersch wî, wijn voor wîn. Vergelijken we het Grieksch, dan ontmoeten we verkleinvormen op ιον, doch ook, in eigennamen, op ιων en ινος, bijv. Ἀϑηνίων, Ἑρμίων, Σμιϰρῖνος, Λουϰίνℷς. Als er geen andere vormen bestonden dan de mannelijke Benno, Kuno e. dgl. dan zoude men deze eenvoudig gelijkstellen met Αϑηνίων; dat wil zeggen, het zouden regelmatige mannelijke naamwoorden der zwakke verbuiging zijn, gelijk Goth. vilja. Ook Brinio, Liffio, Hucdio zouden hierbij behooren, ingeval hun grammatisch geslacht mannelijk was, hetgeen we juist niet weten. De wijze waarop in onze taal de deminutieven op je, ie verbogen worden, is ook zonderling. Want niettegenstaande ze onzijdig zijn, nemen ze in 't meervoud s aan; eenen tegenhanger leveren op kinders, eijers en derg., welke echter min of meer plat klinken. Daarentegen bestaat er van je geen ander meervoud dan jes. Was de uitgang mannelijk, dan zou de aangevoegde s niets bevreemdends hebben, dewijl de stam jen, ien is, en na vloeienden letters de s zoo gewoon is. De tegenstrijdigheden laten zich oplossen zoo men veronderstelt dat van ouds her twee stammen, een sterke en zwakke, d.i. een op eenen klinker en een ander op eenen medeklinker n, naast elkander bestaan hebben. Naast een Grieksch ιοgn gen. ιου dus, een ιων, ιωνος (= ιονος), hetgeen in 't onzijdig opleveren zou ιον, ιονος naar 't voorbeeld der onzijdige vormen van de comparatieven op ιον. De twee veronderstelde vormen zijn zóó dooreen geloopen dat eene scheiding er van in ieder bijzonder geval ondoenlijk is geworden. De geopperde stelling wordt bevestigd door het bestaan van zulke wisselvormen als Mnl. mannekijn, manneken, Geldersch menniken, en Ouds. Menniko, wel is waar enkel als eigennaam voorkomende, doch dit doet niets ter zake. Ook vertoont ons het Friesch in zijne patronymica, woorden in den grond identisch met de verkleinwoorden, zwakke vormen als Juwinga, Nanninga, | |
[pagina 107]
| |
Gockinga, enz., waar de overige dialecten het srerke ing (ink) hebben. Vraagt men nu wat is de Oudarische vorm waartoe wij een Nederl. ijn kunnen terugbrengen, dan is het antwoord: iana, nomin. onz. ianam; doch io zou Arisch wezen: ian, nomin. mann. iân (voor ians), onzijdig: ian en daarnaast hoogstwaarschijnlijk ook ia. Zien we in hoeverre de verkleiningsuitgangen in 't Sanskrit hiermeê overeen komen. Als Grimm D. Gr. III, 699 zegt; ‘In 't Sanskrit is k de verkleinletter’ en voorts naar Bopp verwijst, ‘die slechts enkele voorbeelden aanhaalt’, dan is hem zulks niet euvel te duiden, doch de bewering zelve geheel onjuist. Behalve ka zijn er andere deminutiefsuffixen, die uitvoerig behandeld werden in de Oudindische spraakkunst van Pânini; het een en ander daaruit deelen we hier mede. Er heerschte bij de Indiërs in het verminken van eigennamen in verkleiningsvorm evenmin een vaste regel als bij anderen. De meest algemeene naam, Devadatta ‘door god of de goden gegeven’, Lat. Deodatus, Gr. Theodotos, in 't gebruik even algemeen als ons Jan, kan, verkleind, luiden: Devadattaka; maar dit is alsof wij zeggen Johannesje. Om ons Jantje uit te drukken, bezigde men of Devika of Devila of Deviya. Uit Varunadatta vormde men Varunika, Varunila, VaruniyaGa naar voetnoot1). Deze laatste uitgang iya is het mannelijke van 't Grieksche ιον, gen. ιου. Ten nauwste met de verkleinwoorden vewant, of liever eigenlijk één daarmede zijn de patroniemen en metroniemen, zoo goed als de begrippen ‘kind’ en ‘kleintje’ in betrekking tot ouders op hetzelfde neêrkomen. Nu luidt een zeer gewoon patronymicum in 't Sanskrit âyana, hetgeen niets anders is dan eene versterking van iana of îana. Vooral dienen de woorden op âyana om de jongere leden der familie aan het duiden; bijv. een jonger lid uit de familie Gârgya wordt aangesproken als Gârgyâyana. Vergelijkt men dit met zulke Grieksche woorden als Κρουn#x03AF;ων Kronos' zoon’, οὐρανίων ‘hemeltelg’, dan komt men tot het besluit, dat âyana, eene versterking van iana of îana zijnde, hetzelfde uitdrukt als ιων, ιων, stam iân, îan. Dit iana gebezigd als verkleiningsuitgang, keert terug in Mnl. (ek)ijn en tevens in ons ie, je(n) | |
[pagina 108]
| |
Ohd. în, nomin. î, Zwitsersch i. Wellicht is de naam Dacinus, de zoon van Liffio, een voorbeeld van eenen vorm gelijk Mnl. mannekijn. Gelijk ekijn een samengesteld achtervoegsel is, zoo ook etje, tje, Zwitsersch ti, zonderling genoeg voor zi. Van ons tje meent Grimm (t.a.p.): ‘Niemand zal willen beweren, dat dit nnl.- pje, -tje een afzonderlijke van je in den grond verschillende verkleiningsvorm is.’ De kracht van je en etje is zeker dezelfde, doch terwijl het eerste samenhangt met Gr. ιον en ιων, kan het laatste niet gescheiden worden van ιδιον; pje is in 't geheel geen suffix. Omdat in 't Geldersch de 3de pers. enk. Teg. T. van ‘komen’ luidt: hi kömp, moet men niet zeggen dat in dit taaleigen het suffix van den 3den pers. wel eens p is. Het spreekt toch van zelf dat de p in kömp haar ontstaan juist daaraan te danken heeft, dat er onmiddellijk op de m eene t te staan kwam; eerst uit kömpt kon na afwerping der t een kömp voortkomen. Evenzoo is bloemetje geworden tot bloemtje; dit geeft in de uitspraak bloemptje, en hiervan komt bloempje. Op dezelfde wijze als ons je, of het mannelijke er van, in Hgd. eigennamen als Kuno schuilt, doet tje het in zulke als Kuonzo (Kunz), voor Kuonzio, Lanzo, Ozo, waarnaast ook Ozi (z. Graff Spr. I, 541) voorkomt. Verschil tusschen Kuno en Kuonzo is niet te bespeuren. Dat Götz, waarin de klankwijziging klaar aantoont dat er eene i in de volgende lettergreep gestaan heeft, Fritz, enz. slechts de hedendaagsche uitspraak vertegenwoordigen van een ouder Fritzo, Fritzi zal wel geene tegenspraak ontmoeten. De Zeeuwsche overblijfselen leveren van (etje, itio) geen voorbeeld op. Wel schijnt een ander deminutief in Gennalo (Dresselhuis, bl. 75) voorhanden. In het Gothisch was de verkleiningsuitgang ila zeer gewoon, bijv. Vulfila, Totila; zoo ook het daaraan beantwoordende ilo in 't Ohd., bijv. Liupilo, Svâpilo, Hûnilo. Een zwak alo komt wel is waar, zoover ik weet, niet voor, doch wel in Tirol en de Beiersche Alpen een sterk al, bijv. weibal wijfje, enz. (D.G. III, 673). Ook in 't Sanskrit komt behalve ila (zie hier boven) een gewestelijk da voor, waarvan de d weinig of niet verschilt van onze Hollandsche palatale l in tegenstelling tot de zuiver dentale l van 't Sanskrit. Ook la was niet ongewoon | |
[pagina 109]
| |
na i en u; bijv. Bhânula van Bhânudatta (z. Pânini t.a.p.). Het is mogelijk dat in Gennalo de verkleinende kracht enkel in lo steekt, zooals in 't Gothische magula ‘knaapje’, van den stam magu. Zoolang men de samenstelling waaruit genna verkort is, niet weet, blijft het twijfelachtig wat men als het eigenlijke suffix moet aanzien, maar dat het een deminutief is, zeer na verwant met het zoo gewone ilo, mogen we zeer waarschijnlijk achten. |
|