De taal- en letterbode. Jaargang 2
(1871)– [tijdschrift] Taal- en letterbode, De– Auteursrechtvrij
[pagina 89]
| |
Nehalennia,
| |
[pagina 90]
| |
eene of andere Indogermaansche taal voldoende geacht wordt als bewijsgrond, waarom is dan de naam der godin niet eenvoudig Latijn? Natuurlijk omdat deze taal te goed en te algemeen bekend is dan dat iemand het zou wagen zich bloot te stellen door Nehalennia voor Latijn te verklaren. Van het Gallisch, d.i. eene geheel uitgestorvene en door Latijn volkomen verdrongene Keltische taal, is onvergelijkelijk minder bekend, en het is in zooverre niet meer dan billijk bij Keltische verklaringsproeven minder strenge eischen te stellen, doch de toegevendheid moet niet zóóver uitgestrekt worden, dat we eenen uitleg zouden toelaten, welke op den drempel reeds met de feiten in botsing komt. Immers, er is noch in de afbeelding der godin zelve, noch in hare zinnebeelden, iets van spinnen te ontdekken. Wanneer we in het Handboek verder lezen, bespeuren we, dat Prof. Simrock zelf niet recht vrede heeft met de door Grimm gepatroniseerde verklaring, want op bl. 357 vg. laat hij zich in dezer voege uit: ‘Wat nu echter den naam van Nehalennia betreft, schijnt tot nog toe over 't hoofd gezien te zijn, dat bij den afleidingsuitgang ennia, die met dien in Idun, Hlodyn, Hludana, Hludena, of (sic) Arduenna, Cebenna, Baduhenna te vergelijken is, de l niet behooren kan, hetgeen zoowel tegen Schreiber's verklaring uit nere, spinnen, pleit, als tegen de betrekking tot de Nieuwe-maan, waartoe ik vroeger overhelde.’ - Wist iemand die deze aangehaalde woorden voor 't eerst leest, het niet beter, dan zou hij onvermijdelijk, dunkt me, er uit opmaken dat Prof. Simrock de Noordsche Idun en Hlodyn voor echt Keltisch aanzag, zoo goed als de bijgevoegde Arduenna en Cebenna, of wel dat hij Keltisch en Germaansch voor identisch hield, gelijk wijlen Prof. A. Holtzmann. Toch weet ieder, die Simrock's werken geheel of gedeeltelijk kent, dat noch het een noch het ander in zijne bedoeling ligt. Die geheele Keltische verklaring, waarbij alles onverklaard blijft, tot die dwarsdrijvende l ingesloten, is niets anders dan eene poging om uit het onbekende het onbekende op te lossen, en van hetzelfde gehalte als de vrij nieuwe verklaring van Amsterdam, Jeruzalem, Nijl, enz., als volbloed Keltisch. Ze zoude geene ernstige wederleg- | |
[pagina 91]
| |
ging verdienen, ware het niet als merkwaardig staaltje van redeneering, afgescheiden nog van alle taalkunde. Het merkwaardige is nu dit: er is geen zweem of schaduw van Nehalennia te ontdekken onder de Kelten; alleen in een paar door Germaansche stammen bewoonde landstreken vindt men gedenkstukken aan haar gewijd; derhalve is de naam Keltisch. Volgens dezelfde redeneerkunde kan Moloch eene Romeinsche godheid wezen, want men vindt in Rome geen spoor van zijne vereering. - Als men eenvoudig gezegd had: ‘we begrijpen den naam Nehalennia niet, evenmin als dien van Tamfana, Hlodyn, Baldr, Loki, ja evenmin als de helft der Noordsche (Germaansche) godennamen, Wodan niet uitgezonderd’, dan zou geen wetenschappelijk man daarover de schouders ophalen. Zoo onze poging om den naam der Zeeuwsche godin te ontleden, geen aanspraak maakt op den titel van ‘onwederlegbaar betoog’, zullen we toch trachten te doen uitkomen hoeveel strengere eischen men zich stellen moet, wil men tot eene niet geheel mislukte oplossing van 't vraagstuk geraken. In de allereerste plaats dienen wij ons rekenschap te geven van elk bestanddeel, en op te sporen welke klanken we voor ons hebben, en wat deze vertegenwoordigen; we mogen vooral geene gegevens verwaarloozen, juist omdat we over zoo weinige beschikken kunnen. De naam Nehalennia is tot nog toe nergens anders aangetroffen dan op eene menigte Zeeuwsche gedenkstukken en, buiten Zeeland, op twee steenen uit de nabijheid van Duits tegenover Keulen. In het werk van J. ab Utrecht Dresselhuis, getiteld: ‘de Godsdienstleer der aloude Zeelanders’, vindt men eene uitvoerige, en, voor zooverre mij bekend is, volledige opgave van al de overblijfselen waarop de naam der godin voorkomt. Daaruit valt ten minste te leeren, welke afwijkingen de schrijfwijze des woords op de verschillende gedenkteekenen vertoont. De meest gewone spelling is Nehalenniae, in den Latijnschen datief; een enkel maal nehalenie (bl. 82 bij Dresselhuis); nehaleniae (bl. 77; 82; 88); [ ] alenni (bl. 79); neihali- of neehali- (bl. 80); nehalaenniae (bl. 86); nehalaen- (bl. 88); ongewis nehalee of nehaee op den eenen bij Duits gevonden steen (bl. 158). | |
[pagina 92]
| |
Dewijl we weten den naam of titel eener godin voor ons te hebben, moeten we onwillekeurig gissen dat het laatste gedeelte, ennia enz., wel eens overeen kon komen met ons in, in koningin en dergel. Er is een suffix hetwelk in de oude taal der Arische (Indogermaansche) volken ania, en in zwakken vorm: nia luidde. Het diende om vrouwelijke personen te benoemen naar den mannelijken; het stond gelijk, in waarde althans, met ons inne, in. In het Sanskrit, waar ia onder bepaalde omstandigheden in î, in andere in ya overgaat, klinkt ania als anî, en nia als nî. Bijv. Bhavâni ‘de vrouw van Bhava (Çiva); Indrânî;’ ‘Indra's gemalin;’ patnî ‘meesteres, Hoogd. Herrin.’ Het Grieksch kent hetzelfde suffix in ϑέαινα (voor ϑεανια) ‘godin;’ πότνια ‘Vrouwe,’ Hoogd. Herrin.’ Bijzonder talrijk zijn de voorbeelden in de Slavische en Germaansche talen; in de laatste moet men als stamvorm van 't achtervoegsel beschouwen nia, hetzij men dit opvatte als rechtstreeks het Oud-arische nia, of als verkorting van ania; voor de zwakke verbuiging geldt als stamvorm niân. Naast dit nia echter treedt een inia (in stamvorm) op, en dit is òf een oude bijvorm van ania, òf eene wijziging er van in de uitspraak. Het laatste is verreweg het waarschijnlijkste, als we letten op het ontstaan van ons
in en in ‘ Maandag’ bijv., het Engelsch in en on, enz. uit ani, Grieksch ἐνι en ἐν; niet minder op het feit dat in onze taal, in 't Hoogduitsch, in 't Engelsch de uitgang ig verdrongen heeft ag () en ug (og). Uitvoeriger is dit punt behandeld in de ‘Glossen in der Lex Salica’, bl. 39; hier behoeven we niet in nadere bijzonderheden te treden, daar de beteekenis van het achtervoegsel er niet door verandert. In de taal der Salische Franken (Oudnederlandsch) vindt men nia regelmatig achter den stam gevoegd; dus van litu ‘lijfeigene’ litunia, ‘vrouwelijke lijfeigene’; van liudi ‘volk, persoon’, liudinia ‘vrouw;’ van stam ambahta (ambahtia), ambita ‘dienstman’, ambahtania, ambitania, ook ambahtonia, waar de slot-a des stams reeds in o is overgegaan; van hag, hog ‘een hoorige’ komt hōrogania ‘hoorige vrouw, dienstmeid’. In het Oudnoordsch levert âs, hemelgeest, het vrouwelijke âsynja op; vargr, vargynja. Het
Angelsaksisch heeft den vorm en, voor enn; dus gyden, godin, verbogen gydenne, van
| |
[pagina 93]
| |
god; ook nog korter n, in vyln, viln ‘dienstmeid,’ eigenlijk Walin, van Veal, Vealh ‘Waal, Brit;’ uit de klankwijziging mag men opmaken dat enn uit inn ontstaan is en derhalve afwijkt van het Frankische en Noordsche suffix, terwijl het samenvalt met het Oudhoogduitsche. Want ook in dit laatste ontmoeten we inna, in. Dus vriuntinna ‘vriendin’; vriudilinna ‘liefje, bijzit’; gutinna ‘godin,’ e.a. Geheel in onbruik evenwel was in 't Ohd. nia niet, want Ottfried bezigt nog wirtun (stamvorm wirtunia); zie Grimm's D. Gr. II, 319. In dit wirtun is de slot-a des stams wirta, Goth. vairtha, op dezelfde wijze tot u geworden, als de a van het Frankische ambahta tot o in ambahtonia, en als de a van sommige Noordsche stammen onder den bijkomenden invloed der j in den uitgang, tot y, bijv. in vargynja. Slaan we nu eenen blik op de verschillende schrijfwijzen van ons woord, dan vinden we als gelijk in beteekenis: ennia, enia, aennia, en een overschot i, dat men niet met zekerheid kan aanvullen; er kan oorspronkelijk gestaan hebben innia, inia, inni, inn; wat nogtans is staan gebleven, is juist het voornaamste. Deze afwijkingen zijn de beste waarborg dat we hier met den boven behandelden vrouwelijken uitgang te doen hebben. Stel eens dat nehal een a-stam is, dan zou dit met suffix nia opleveren: nehalania. Door invloed der i in de slotlettergreep gaat ania over in aenia, aennia; waarschijnlijk is ook de e in enia, ennia klankwijziging van a, ofschoon eene e zich ook onmiddellijk uit a kon ontwikkeld hebben, namelijk die soort van e, welke aan de Gothische i, onze zachte e in eten, beantwoordt. Hoe het zij, de bijvorm met i beginnende komt zelf voor, zoodat we genoeg gegevens hebben om te besluiten, dat zoowel de Oudnoordsche en Frankische, als de gewone Hoogduitsche en Nederlandsche vorm door-elkander gebezigd werden. Wat de verdubbeling der n in ennia betreft, die is zeer gewoon ook in de meeste oude Germaansche dialecten, als een korte klinker den hoofd- of bijklemtoon heeft; bijv. Oudsaksisch cunne, kunne, Goth. kuni; Ags. binnan, Oudn. innan, zelfs Goth. inna. Het eigenaardig verschil van schrijfwijze veroorlooft ons niet alleen in ennia, enz. een afleidings-bestanddeel te zien, maar ver- | |
[pagina 94]
| |
biedt ons zelfs ten stelligste, er iets anders in te zoeken. Want veronderstel eens dat het gansche woord samengesteld is - hetgeen denkbaar was -, dan zoude ae of e de zoogenaamde wortelklinker van 't tweede lid der samenstelling wezen. Doch in dit geval kan ae niet afwisselen met i. Onverschillig of de vervaardigers der opschriften aan 't Latijn dan wel aan eenig Germaansch dialect gewoon waren, in geen van beide gevallen zouden ze ae met i verwarren. Deze verwisseling van ae en i is echter zeer licht verklaarbaar bij het bekende aanhechtsel in, inne. Na den afleidingsuitgang gevonden te hebben, kunnen we overgaan tot de ontleding van het overblijvende nehal. Aangezien de uitgang inne gevoegd wordt achter naamwoorden (in stamvorm), die eenen mannelijken, en wel gewoonlijk, handelenden persoon aanduiden, is het te verwachten dat nehal zulk een mannelijk woord is, op zijne beurt afgeleid van eenen werkwoordelijken stam. Terstond herkent men het suffix al, waarmeê substantieven en adjectieven in menigte worden afgeleid. Van de eerste vindt men in 't Gothisch slahals ‘iemand die altijd slaat’, of zooals het ouderwetsche woord onzer Statenoverzetting luidt: ‘smijter’, van slahan ‘slaan’; het Grieksch heeft πλήϰτης. Vooral in 't Ohd. zijn er ettelijke van zulke substantieven, die eenen mannelijken persoon benoemen naar zijne gewone bezigheid; zoo kan men bij Grimm, D. Gr. II, bl. 98, vinden huotal, hoeder, van huotan hoeden; wahtal, wachter, van wahtan; goumal, oppasser, van gouman. In het Mhd. is al tot el geworden; bijv. goumel, triegel bedrieger, enz. Het aantal adjectieven op al in 't Ohd., ol in 't Ags., el in 't Mhd. en in onze taal is nog veel grooter; om slechts eenige weinige te noemen: Ohd. ezzal, vraatzuchtig; petal, bedelziek; Ags. sagol, praatzuchtig; thoncol, bedachtzaam; Mnl. vergetel, enz. Zoowel bij de zelfstandige, als bij de bijvoegelijke naamwoorden, ligt in al het begrip van eene herhaling; van daar dat huotal bijv. iemand is bij wien de handeling van hoeden tot eene gewoonte, tot eene gewone bezigheid geworden is; slahals is iemand die de gewoonte, de hebbelijkheid heeft van te slaan, en niet iemand die op een gegeven oogenblik eenmaal de handeling verricht. | |
[pagina 95]
| |
Er blijft ons nu nog over, den werkwoordelijken stam op te sporen, waarvan nehal- afgeleid is. Ook hier stelt een verschil in spelling ons in staat om uit te maken wat soort van e bedoeld is. Naast het gewone nehal vinden we namelijk neihal of neehal. Welke van de twee letterteekens door den steenhouwer gebruikt is, doet niets ter zake, want èn ee èn ei komen overeen met onze scherpe ee, Goth. ái, Ags. â (aa), Oudnoordsch ei, Ohd. ei, Ouds. e (d.i. ē). Dat de spelling met eene enkele e op verreweg de meeste gedenkteekenen aangetroffen wordt, heeft niets bevreemdends, vooral niet als we in 't oog houden dat de naam der godin verlatijnscht is. Het is merkwaardig hoe in de meeste Germaansche talen van vroegeren en lateren tijd het gebruik van den dubbelen klinker om den langen klinker of eenen gerekten klank in 't algemeen aan te duiden geworsteld heeft, om zoo te zeggen, tegen de zucht der afschrijvers om zoo weinig letters als mogelijk te schrijven. Terwijl de handschriften van den Heliand en andere Oudsaksische stukken zich steeds met eene enkele e, a, o behielpen, eischte de oudste Angelsaksische spelling aa, ee, oo. Ook de oudste schrijfwijze der Salische Franken, uit de 6de eeuw ongeveer, had ee en ij ten minste; de jongste handschriften echter kennen slechts e en passen ij verkeerd toe. Ook in het Oudhoogduitsch en het Noordsch der runensteenen is klinkerverdubbeling niet onbekend; in 't Gothisch kon ze niet te pas komen behalve bij lange u, en misschien had de regelaar of hervormer der Gothische spelling ii (ij) kunnen bezigen voor ei. Het Nieuwhoogduitsch is het over de klinkerverdubbeling nog niet met zich zelve eens; het heeft staat, schnee, doch lehren, lehn. Bij ons alleen heeft de dubbele letter een volkomen zegepraal behaald. Indien neehal, en niet neihal, van de hand des steenhouwers is, zoude men daarin het eerste ons bekende voorbeeld zien van een verschijnsel dat schier in alle Germaansche dialecten terug te vinden is. Bij de vraag welk begrip er in neeh of neih schuilt, worden we door het toeval niet zoo begunstigd als bij het opsporen der afleidingsbestanddeelen; iets zeer natuurlijks, want uitgangen, die aan meer dan één stam gehecht worden, hebben in den regel een | |
[pagina 96]
| |
taaier leven dan één enkele stam. Het eerste wat met neeh, neih te vergelijken is, en in klank ten minste daaraan beantwoordt, is het zeer zeldzame Oudhoogduitsche neihen, waarvan Graff (Spr. II, 1015) aanhaalt neihunga’ libatio, neihhender ‘libans’. Het is niet volkomen duidelijk in welke opvatting de Latijnsche woorden te nemen zijn; waarschijnlijk is bedoeld ‘plenging,’ en ‘plengende’, of nog algemeener ‘offer’ en ‘offerende’. Dit is zoo goed als zeker, dewijl de 3de pers. enk. tegenw. t., neihhit, ook door Graff t.a.p. vermeld, in 't Latijn met ‘immolat’ wordt weêrgegeven. Neihen is dan ‘offeren,’ en in aanmerking genomen dat ons ‘offeren’ aan het Latijn ontleend is, en eigenlijk geheel algemeen ‘aanbrengen, aanbieden’ enz. heet, is het niet onwaarschijnlijk te achten dat ook neihen het algemeenere begrip in zich sluit. Uit de overige Duitsche talen laat zich, zoover mij bekend is, niets vergelijken behalve een Angelsaksisch woord, 't welk ook nog maar op ééne plaats gevonden is, en wel in 't gedicht Daniel (naar Grein's uitgave, vs. 455). Ten gerieve der lezers volge hier de geheele plaats, van vs. 445 af te beginnen. Hyssas heredon drihten for tham haedhenan folce
sevton hie sôdhevidum and him saedon fela
sôdhra tâcna, ôdh-thät he sylfa gelŷfde,
thät se vaere mihta valdend, se-the hie of tham mirce generede.
Gebeád tha se bräsna Babilone veard
svîdhmôd sînum leodum, thät se vaere his aldre scyldig,
the thäs onsôce, thätte sôdh vaere
maere mihta valdend, se hie of tham mordhre alŷsde.
Agäf him tha his leoda lâfe, the thaer gelaedde vaeron,
and nâhte ealdfeondum, thät hie âre häfdon.
D.i. ‘De (drie) jongelingen (in den vurigen oven) verheerten den Heere voor het heidensche volk, wezen henGa naar voetnoot1) te recht met woorden der waarheid, en verklaarden hun veel waarachtige teekenen, tot dat hij (de koning) zelf geloofde dat Hij, die hen uit den nood redde, de Gebieder aller macht was. Toen beval de barsche heerscher van Babylon, streng, aan zijne mannen, | |
[pagina 97]
| |
dat alwie ontkennen mocht dat Hij, Die de jongelingen van den dood verloste, de waarachtige onvolprezen hoogste Machthebber was, het leven verbeuren zoude. Hij gaf toen aan hen de goederen over zijner mannen, welke daarheen werden gebracht, en schonk (of: verleende, vergunde) aan zijne vroegere vijanden, dat dezen eere genoten’. De uitgever, Dr. Grein, die zich door zijn Glossarium op de Angelsaksische dichters niet minder verdienstelijk gemaakt heeft dan door zijne uitgave en vertaling er van, wijdt aan nâhte, of gelijk hij schrijft: nahte, eenige regelen. Alvorens die aan te halen zij de opmerking gemaakt, dat voor ht in 't Angelsaksisch geen korte a staat. Bijv. voor 't Goth. ahtau, ons acht heeft het Ags. eahta, Engelsch eight; wel kan naast meacht, macht, een miht, Engelsch might, en derg. zich vertoonen, ten gevolge van de i, welke tot den stam mahti behoort; miht is klankwijziging van meaht We verwijzen ten overvloede op Grimm, D. Gr. I, 236, en voegen er slechts bij dat in den Nordhumberschen tongval van 't Ags. voor ht geschreven wordt ae = ea; dus aehte = eahta; voor r heeft 't Nordh. vaak a, bijv. arm = earm ‘arm, doch niet voor ht; zoo ook naeht en zelfs neht = neaht, niht. Kortom, eene korte a voor ht is ongehoord; waar in zulk een geval a staat, is de lange bedoeld; dus nâht ‘niets, nietswaardig’, Engelsch naugt, nought. - Dr. Grein merkt bij nâhte in zijn Gloss. op: ‘ein dunkeles Praeteritum,’ en na aanhaling van boven meêgedeelden versregel, vervolgt hij: ‘dem Zusammenhang nach erwartet man die Bedeuting gewähren, theilhaftig machen’. Nu, het algemeene begrip van ‘gewähren’, van ‘bij wijze van gunst verleenen, vergunnen, schenken’ ligt er zelfs stellig in, dunkt me. Als daarop het vermoeden geopperd wordt dat ‘men misschien een werkwoord nâhan nâhte = Oudnoordsch nâ, nâdha en verwant met Lat. nanciscor aannemen moet’, dan valt tegen de lange â niets in te brengen, doch of onmiddellijk het Ags. en Oudn. woord als geheel hetzelfde te beschouwen zijn, is zeer twijfelachtig, ofschoon inderdaad in 't Oudnoordsch wel eens â aan Goth. ái, Ags. â beantwoordt.Ga naar voetnoot1) Eenen zekeren samenhang | |
[pagina 98]
| |
usschen Ags. nâhan en Lat. nanciscor willen we iet ontkennen, vooral met het oog op het Grieksche ἤνeγϰeν naast ἤνειϰεν, doch op deze wijze schijnt zich Dr. Grein de zaak niet voor te stellen, en daarom is het niet overbodig er aan te herinneren dat een Ags. nâh nooit zoo eenvoudig maar = Lat. nanc kan wezen, tenzij als van oudsher overgeërsde zustervorm. - De conjectuur van Prof. Dietrich, door Grein vermeld, en daarin bestaande, dat nâhte veranderd dient te worden in rahte, heeft drie bezwaren tegen zich: 1) een rahte van reccan ‘verordenen’ en ‘zeggen’ is evenmin bestaanbaar als nahte; 2) de Verleden Tijd van reccan is reahte of rehte; 3) de beteekenissen van reccan passen hier niet. Vergelijken we 't Ags. nâh met Ohd. neih, dan is het niet te gewaagd aan het werkwoord het algemeene begrip toe te kennen van ‘schenken, verleenen, goedgunstig toedeeleu,’ ongeveer het Lat. ‘offerre’, Skr. bhaj. Neehal, neihal ware bijgevolg ‘schenker, uitdeeler’; neehalennia ‘schenkster, uitdeelster’. Soortgelijke woorden, waarin het begrip van uitdeeler, begiftiger ligt, werden dikwerf gebezigd om het denkbeeld ‘heer, meester’ aan te duiden. In het Sanskrit, o.a., is bhaga ‘uitdeeler’, van 't boven aangevoerde bhaj, ook ‘heer’; begrijpelijkerwijze wordt zoo ook de goedgunstige zonnegod en schepper genoemd. In de Iraansche talen, alsook in 't Slavisch is baga, bogu het gewone woord voor ‘een god, God’ geworden. Welnu, Neehalennia zal ook zoowel schenkster, milde Geefster, als Meesteres, Vrouwe beteekend hebben. In de laatste opvatting was zij de meest geëerde plaatselijke of gewestelijke godin; in de eerste, de goedgunstige geefster van rijkdom, lijfsbehoud, zegen. Zij wordt afgebeeld als eene Vrouwe, omringd van overvloed, dien zij met kwistige hand kan uitdeelen; het hondje aan hare voeten zal wel geen toespeling op den Hellehond zijn, maar eene eenvoudige zinnebeeldige voorstelling om te kennen te geven dat de godin is, gelijk wij hier te lande tot dezen dag toe spreken: ‘de Vrouw’. Wij plegen | |
[pagina 99]
| |
het woord vrouw niet meer in den zin van ‘domina’ te bezigen, behalve in Mevrouw, doch tegen het hondje zegt de dame des huizes, terwijl ze hem een stuk brood toe houdt: ‘kom hier bij de Vrouw’! Nog ondubbelzinniger en merkwaardiger is een ander zinnebeeld der godin, namelijk de steven van een schip. Dit toch herrinnert ons aan een der namen, welke der Noordsche godin Freya toekomen, en wel Mardöll ‘Zeenimf’. Nemen we in aanmerking dat Freya ons Vrouwe, Meesteres, is, hetzelfde dus beteekent als Neehalenia; verder, dat van Freya gewaagd wordt als zijnde de schenkster (Hoogd. Mundschenkin) der goden (zie Simrock, Myth. bl. 327), dan komen we tot het besluit dat Neehalenia en Freya slechts twee namen zijn, en wel synonieme, voor eene en dezelfde godin. Er zijn nog twee feiten welke ons versterken moeten in de meening dat neehan, neihan moet beteekend hebben schenken in de beide nog ten onzent en in Duitschland gangbare beteekenissen, en dat men zich Neehalenia dacht eensdeels als Freya in 't algemeen, anderdeels als de ‘Mundschenkin’. De bedoelde feiten zijn: Ten eerste, bij het beeld onzer godin komt ettelijke malen ook de afbeelding voor van Hercules, dat is, van eene inheemsche godheid die de meeste trekken van overeenkomst met den Grieksch-Romeinschen Hercules vertoonde. Ten tweede: een steen ergens in Gelderland opgedolven, thans verdwenen, had volgens Keysler (zie Dresselhuis in zijne Verhand. bl. 170) het volgende opschrift: Herculi Macusano et Haevae Ullupio et Ulpia Ammava pro natis. - Zonder onze verbeelding al te vrijen teugel te vieren, mogen we gerust het er voor houden, dat de aardsche echtelingen hier hun dank betalen aan een hemelsch echtpaar; met andere woorden, gelijk Ulpia uit Hamouwe (Hameland, de Graafschap Zutfen) de gade is van Ullupio, is Haeve of Haeva de gemalin van Hercules, derhalve Hebe, waarvan Haeve eene verduitschte uitspraak moet wezen. Hoe is het nu te verklaren dat eene zoo ondergeschikte godin als Hebe hier te lande zóó zeer in aanzien zou gekomen zijn, ware het niet dat de Nederlandsche Hebe, de ‘Mundschenkin’ van ouds her hoog vereerd werd? Ligt het niet voor de hand, dat Haeve, de wederhelft van | |
[pagina 100]
| |
Hercules, alleen de aan 't Latijn ontleende naam was voor de Germaansche godin, bij wier beeld eene afbeelding van Hercules pleegt te prijken, en wier gewone Nederlandsche en Nederrijnsche naam was Neehalenia? De grammatische vorm van 't woord laat zich niet dan bij benadering vaststellen. De eerste naamval luidde ten tijde waartoe de gedenkstukken behooren, waarschijnlijk neehaleni, - enni, - inne; de vierde naamv. neehalenia, - ennia, - innea; de datief kon kwalijk anders luiden dan neehaleniae, - ennie, - innië, geheel of nagenoeg gelijk aan 't Latijn; de Gothische vormen zouden wezen: nom. naihalani, gen. naihalanjos; dat. naihalanjai; acc. naihalanja. De slotsom van ons onderzoek kunnen we aldus samenvatten: Neehalenia, hetwelk zoowel Schenkster, Mundschenkin, als schenkster, goedgunstige Geefster, Meesteres, Vrouwe beteekent, is een der menigvuldige namen of meer in 't bijzonder de geliefkoosde gewestelijke naam der godin, die in de Noordsche mythologie gemeenlijk met Freya betiteld wordt en ook als schenkster der goden en als zeegodin optreedt. In onze nieuwere taal is Neehalenia te vertolken met ‘Onze lieve Vrouwe’. |
|