De taal- en letterbode. Jaargang 2
(1871)– [tijdschrift] Taal- en letterbode, De– Auteursrechtvrij
[pagina 73]
| |
Jacob van Maerlant en Jacob van Oostvoorne
| |
[pagina 74]
| |
zien naar andere werken van den jeugdigen dichter, die hij later als ‘logenlike’ moest verwerpen. Dr. Jonckbloet zegt in zijne Gesch. der Nederl. Letterk. 1, 258, in antwoord op de daartegen gemaakte bedenking: ‘Vooreerst behoorden de beide genoemde riddergedichten later stellig in Maerlants oog tot de “logentlike saken.” Want schoon hij in den Rijmbijbel herhaaldelijk naar beiden verwijst, klaagt hij toch in den Spiegel Historiael meer dan eens, dat ze “met favelen dorsayet” zijn.Ga naar voetnoot1)’ ‘Bovendien, van den Alexander is het bekend, dat hij uit wereldsche genegenheid werd vervaardigd; en het is meer dan waarschijnlijk, dat het andere stuk veel over vrouwen en minnen handelde.’ ‘Het gedicht van Troje is immers naar het Fransch van Benoît de Sainte More vertaald, en 't is bekend, dat in vele fransche handschriften op dat gedicht de Roman d' Enéas volgt, die gemeenlijk aan denzelfden auteur wordt toegeschreven. In geen gedicht wordt meer plaats ingeruimd aan liefde en galanterie. Welnu, dat gedicht heeft Maerlant, als een vervolg op dat van Troje mede vertaald.Ga naar voetnoot2) Daarop kunnen dus de aangetogen woorden zeer goed slaan, en men behoeft aan geene andere vroegere werken te denken.’ Voorts bedenke men bij welke gelegenheid Maerlant spreekt van de ‘logenlike saken’, die hem ‘die lichtheit dede maken vander herter ende vanden sinne, ende vander wereliker minne.’ Het was toen hij een werk zou aanvangen, waarbij in zijne oogen al het andere ‘logenlijc’ was. Hij zou den inhoud der gewijde schriften den volke bekend maken, en de verautwoordelijkheid van dat werk drukte zwaar op zijne schouders. Bij dat groote werk vergeleken was al zijn vroegere arbeid de vrucht van lichtheid van hart en zinnen. Liet hij misschien in den Proloog de nietigheid van zijne vroegere geestesvruchten ook wat sterk uitkomen, om meer licht te doen vallen op het grootsche werk, dat hij ging ondernemen? Was er niet wat overdrijving in die zelfbeschuldiging? Zoo nu die geringschatting wat al te sterk gekleurd is, dan is het te begrijpen hoe de dichter later in denzelfden Rijmbijbel zijn Alexander aanhaalde. | |
[pagina 75]
| |
Dr. Van Vloten kwam in dezen Bode tegen deze vrij algemeen aangenomen opinie op,Ga naar voetnoot1) beweerde dat de Trojaansche Oorlog en de Alexander niet met die ‘logenlike saken’ konden bedoeld zijn, en bracht eene gissing te berde, welke wij ons ten doel stellen hier nader te onderzoeken. Maerlant, aldus redeneert de Hoogleeraar, had waarschijnlijk zijn costerie te danken ‘aan den invloed van 't landsheerlijk geslacht, tot hetwelk hij, op hun slot van Oostvoorne, in een of andere betrekking stond, en met hetwelk hij wellicht als spreker van minne en boert het eerst in aanraking was gekomen. De naam Maerlant kon hij toen als toenaam nog niet voeren (t.w. vóór hij met het ambt der costerie te Maerlant was begiftigd). Ook later trouwens noemde hij zich (gelijk men weet) veelal kortweg Jacob, en voerde zich op verschillende plaatsen zijner rijmwerken, 't zij dichtende of sprekende, aldus in. Alleen de adel droeg in die dagen geslachtsnamen; de burgers onderscheidden zich van hun naamgenooten door toevoeging van den naam huns vaders of dien hunner woonplaats. En zoo noemde men dus ook Maerlant, vóór hij zijn kosterij erlangd had, om hem van iederen anderen Jacob te onderscheiden, naar zijn toenmalige verblijfplaats, niet van Maerlant, maar - van Oostvoorne.’ Na kortelijk uiteengezet te hebben dat noch de Trojaansche oorlog noch de Alexander met de ‘logenlike saken’ kunnen bedoeld zijn, vervolgt Dr. Van Vloten aldus: ‘Wij hebben die verloren verzen dus zeker elders te zoeken, zoo ze nog bewaard mochten zijn gebleven. En gewis schuilen er hier en daar dan ook nog wel in handschrift van. Voor 't oogengenblik kan ik - wat dit betreft - nog alleen maar op een werk dier jaren wijzen, dat ons uit de tweede hand overgeleverd wordt. In het bekende Haagsche handschrift toch, dat vroeger ter Egmondsche boekerij berustte,... wordt aan 't slot van een der vermakelijkste stukjes, van de “handvesten en keuren” gesproken, die “Jacob van Oostvoorne” voor “het gilde van de blauwe schuit” dichtte. Ziedaar de soort van verzen in zijne jeugd door Jacob van Maerlant gemaakt, later als licht en logenlijk verworpen.’ | |
[pagina 76]
| |
Daarop deelt de Hoogleeraar het gedicht mede, waarin ‘alle gesellen van wilden manieren’ worden opgenoemd, die in het gilde van de Blauwe Schuit hooren. Het stuk is in den vorm eener oorkonde geschreven, doch ongelukkig ontbreekt de aanhef, waarin zeker de naam van den Heer der Blauwe Scute genoemd was.Ga naar voetnoot1) Het slot luidt aldus: Ghegeven in ons Heren jaer
m.cccc. ende xiii voerwaer
Opten rechten Vastelavont,
Als die van Brabant wel is cont,
Doe si in Oestpolre staken
Ende die speren in die eer van vrouwen braken
Jeghens die van Oedekiins kerke.
Hier bi so machmen merken,
Hoe (Hs. Doe) dit ghilde in Brabant quam
Ende men dit ghilt annam;
Mer dit ghilt was langhe te voren
TAnwerpe verheven ende vercoren,
Eert die van Brabant ophieven;
Mer tAnwerpen en sijn ghien brieven
Noch gheen hantvesten hoe si souden leven,
Si en worden hem hier na ghegeven
Uten hantvesten ende uten coren,
Die Jacop dichte van Oestvoren.
‘Zouden wij nu echter,’ zoo eindigt Dr. Van Vloten zijn betoog, ‘welbeschouwd, niet nog wat meer hier hebben dan een bloote vermelding, dat Jacob van Oostvoren dergelijke keuren en handvesten rijmde? Zouden het eigenlijk niet die handvesten en keuren zelve zijn, die deze afschrijver slechts in 1413 voor die van Brabant naar de zijne overschreef? En bedoelde hij dat eigenlijk niet met zijne slotregels? Maar ook al ware dit niet het geval, men ziet hieruit met welk soort van volkjen - minder bedorven dan loszinnig - zich | |
[pagina 77]
| |
de “wilder dan wilde” Maerlant in zijn Oostvoornsche jeugd inliet, en welke soort van rijmen hij met zijn “logenlike” en uit “lichtheid” van hart, zin, en min voortvloeyende “zaken” bedoelde.’ Ziehier het betoog van den Hoogleeraar, dat ik in zijn geheel meende te moeten mededeelen. De gissing, als zouden Jacob van Maerlant en Jacob van Oostvoorne één en dezelfde persoon geweest zijn, komt mij minder gelukkig voor, en ik zal trachten er de onwaarschijnlijkheid van aan te toonen. De vraag of Maerlant in den Rijmb. met de ‘logenlike saken’ den Trojaanschen Oorlog en den Alexander heeft bedoeld of niet, laat ik in het midden. Gesteld eens dat Maerland die werken niet op het oog heeft gehad, dan zullen die ‘logenlike saken’, waarop hij wijst, verloren zijn gegaan. Doch wat er ook van zij, dit meen ik als zeker te kunnen vaststellen, dat Maerlant stellig niet is geweest de vervaardiger van het gedicht van die Blauwe Scute. | |
I.Maerlant, of laat ons hem liever Jacob noemen, nadat hij het Brugsche Vrije, waar hij geboren was, had verlaten, kwam op het eiland Voorne en vond daar eenen beschermer in den Heer Albrecht van Voorne, voor wien hij - wanneer is onbekend - het boek van Merlyne dichtte.Ga naar voetnoot1) Als ‘spreker van minne en boert’ kwam hij wellicht het eerst met zijnen adellijken beschermer in aanraking. Vóór hij, waarschijnlijk door toedoen van Heer Albrecht, met het kostersambt te Maerlant werd begiftigd, noemde hij zich kortweg Jacob, maar werd waarschijnlijk, toen hij zich als spreker bij Heer Albrecht reeds eenigermate had bekend gemaakt, ‘om hem van iederen anderen Jacob te onderscheiden, naar zijn toen- | |
[pagina 78]
| |
malige verblijfplaats, niet van Maerlant, maar - van Oostvoorne’ geheeten. Later, toen hij door grootere werken meer en meer in aanzien kwam, o.a. door het gedicht van Troyen, dat hij ‘maecte te Merlant’, noemde men hem niet langer Jacob van Oostvoorne, maar Jacob van Maerlant. Dit schijnt mij de bedoeling te zijn van Dr. Van Vloten. Ik geloof evenwel niet dat deze bewering zich zeer aanbeveelt en heel waarschijnlijk is. Wat toch zoude men verwachten? Een nog onbekende Vlaamsche spreker komt bij Heer Albrecht van Voorne, en vindt in hem een beschermer. ‘Om hem van iederen anderen Jacob te onderscheiden’ moest hij een toenaam hebben. Niets nu zou natuurlijker geweest zijn, dan dat men hem Jacob ‘Uten Vrien’ of ‘Vanden Damme’ genoemd had, naar zijne geboorteplaats. Jan van Boendale, Willem van Hildegaersberch en anderen werden evenzoo genoemd naar de plaats hunner geboorte of de standplaats hunner familieGa naar voetnoot1). Onnatuurlijk zou het evenwel zijn een vreemdeling te noemen naar de plaats, waar het toeval hem had geleid. Te Oostvoorne toch zullen wel meer Jacobs geweest zijn, en wilde men den dichter van iederen anderen Jacob onderscheiden, dan lag het zeker veel meer voor de hand hem naar zijne geboorteplaats te noemen dan naar de plaats zijner inwoning. Een Jacob van Damme zou te Oostvoorne gemakkelijker te onderkennen zijn dan een Jacob van Oostvoorne. Doch gesteld al dat men den vreemden spreker dien naam had gegeven, waarom verwisselde hij dien dan later voor den naam van Maerlant? Had hij zich als dichter reeds eenigszins bekend gemaakt onder den naam van Jacob van Oostvoorne, waarom werd hij dan later omgedoopt in Jacob van Maerlant? 't Was natuurlijk, dat men den Maerlantschen koster later ook als ‘Jacob die Coster’ aanduidde, evenals Jan van Boendale ook Jan die Clerc werd | |
[pagina 79]
| |
genoemd. Doch evenmin als men er ooit aan gedacht heeft dezen Jan van Antwerpen te noemen, evenmin was er grond om den man, die eens als Jacob van Oostvoorne bekend was geworden, later met den naam van Jacob van Maerlant aan te duiden. Ook is het wel niet te denken, dat Maerlant, om een spons te halen door zijn verleden, dat door ‘logenlike saken’ was besmet, zijn naam zal hebben verwisseld. 't Waren toch vooral anderen, die den toenaam bij den naam des persoons voegden, om den een van den ander te onderscheiden, en zij zouden zeker om dergelijke redenen een eens gevestigden naam niet in een nieuwen veranderd hebben. Wat leert ons nu het slot van het gedicht van die Blauwe Scute? Na het bij oorkonden gebruikelijke slot (vs. 257-282) volgt de opgave van den tijd der uitgifte, zijnde Vastenavond (7 Maart) van het jaar 1413, toen die van Brabant in Oostpolder waren en daar ter eere der vrouwen een tornooi hielden tegen die van Oedekenskerk. Nu volgt het naschrift van den dichter, die de aandacht er op vestigt hoe dit gild in Brabant kwam, waar het vroeger onbekend was. Doch het bestond reeds lang te voren te Antwerpen, waar evenwel geen brieven en handvesten aanwezig waren, die de statuten van het gilde inhielden, tenzij ze hun hierna worden gegeven uit de handvesten en keuren, die Jacob van Oostvoorne dichtte. Het gilde van de Blauwe Scute werd dus in het jaar 1413 op Vastenavond in Brabant ingevoerd, en met handvesten en keuren begiftigd. Die oprichting was niets anders dan een Vastenavondgrap, en geschiedde bij gelegenheid dat er een steekspel werd gehouden tusschen die van Brabant en die van Hoedekenskerk, eene heerlijkheid op Zuid-Beveland, met een vroeger vrij groot en aanzienlijk dorp van dien naam.Ga naar voetnoot1) Het steekspel schijnt gehouden te zijn in den Oostpolder, aan den zuidoostelijken hoek van het eiland in de heerlijkheid Krabbendijke gelegen,Ga naar voetnoot2) eene plaats misschien ten gerieve der Brabanders uitgekozen, daar ze voor hen het best te bereiken was. Doch bij gebrek van nadere berichten zullen wij ons hieromtrent niet in nadere gissingen verdiepen. | |
[pagina 80]
| |
Van Jacob van Oostvoorne weten wij niets anders dan dat hij de handvesten en keuren dichtte voor het gilde van de Blauwe Scute. Wanneer ik de slotregels goed begrijp, dan bedoelt de dichter met die handvesten en keuren niets anders dan het gedicht zelf, dat hij, Jacob van Oostvoorne, schreef ten behoeve van den Prins van het Vastenavondgild, die deze keuren toen uitvaardigde. De Antwerpenaars, zegt hij, hadden zoodanig gilde, doch hun ontbraken ‘brieven ende hantvesten hoe si souden leven,’ tenzij zij die later hebben ontleend aan de door mij, Jacob van Oostvoorne, gedichte keuren. Lezen wij nu het stuk nog eens aandachtig over, dan meenen wij te mogen opmerken dat ook de geest en de taal veel meer op het begin der xvde dan wel op het midden der xiiide eeuw wijzen. Is b.v. niet de geheele voorstelling van de zedeloosheid der geestelijkheid, vooral van de Begijnen, veel meer gelijkend op die welke men in de gedichten van Hildegaersberch, en in de Boerden en Sotte Cluyten vindt, dan op die van Maerlant, Boendale en hunne volgelingen? Is ook niet de schildering der heeren en ridders, die zoo berooid zijn dat zij hun goed moeten verzetten, veel meer toepasselijk op de ridderschap zooals ze geworden was door de langdurige binnenlandsche twisten; wijst ze niet veeleer op den toestand der heeren onder de Beiersche vorsten, dan op dien onder Graaf Willem ii en Floris v? komen ons bij de vs. 218 genoemde ‘zerovers’ niet de zoo gevreesde Likedeelers in den zin, die juist in het laatst der xivde en het begin der xvde eeuw zulk eene rol speelden? Kunnen wij hier al niet het voldingend bewijs leveren, dat Maerlant onmogelijk een gedicht als dat van de Blauwe Scute kon hebben geschreven, wij gelooven dat velen het uit den inhoud evenzeer zullen voelen. Ook de taal is van een later tijdperk dan die van Maerlant. Woorden en zegswijzen komen in ons gedicht voor, die ik betwijfel of men ze in de geschriften van Maerlant, Boendale en andere schrijvers uit de xiiide en het begin der xivde eeuw zou aantreffen. 't Is waar, zoo wij uitdrukkingen bij Dirc Potter en Willem van Hildegaersberch vinden, die in de geschriften van vroegere schrijvers niet voorkomen, is dit nog geen bewijs dat | |
[pagina 81]
| |
die woorden en uitdrukkingen eene eeuw vroeger niet bekend of in zwang waren. Toch meen ik te moeten betwijfelen, of men in Maerlants tijd reeds van Verloren kinderen (vs. 27) sprak, of de uitdrukking fyolen laten sorghen toen reeds bekend was, of boeven en buverie driven, in den zin van brassen, los leven, wel reeds in de xiiide eeuw gebruikelijk was.Ga naar voetnoot1) Doch ik erken, dat het hier meer aankomt op den indruk, dien de taal op den lezer maakt, waardoor hij gevoelt dat er een kennelijk onderscheid is tusschen haar en die eener vroegere periode, en dat het moeilijk is een bepaald bewijs te leveren, dat dergelijke woorden en uitdrukkingen meer bepaald aan de xvde eeuw eigen zijn. Omtrent een enkel woord meen ik met meer grond te durven beweren, dat het in Maerlants tijd, althans niet in de jaren waarin hij het gedicht van de Blauwe Scute zou hebben moeten dichten, nog niet in die beteekenis bekend kan geweest zijn. Ik bedoel het woord termijn (vs. 77 en 85), dat wij eenige malen bij de schrijvers der xivde en xvde eeuw aantreffen, doch voor zoover mij bekend is niet vroegerGa naar voetnoot2). Zoo lezen wij bij Ruysbroeck, Geest. Tab. 2, 191, van de bedelmonniken: ‘Si lopen termine in steden ende in dorpen, d.i. zij loopen een zekeren bepaalden kring af om er aalmoezen op te doen. Dit woord kon zeker in dien zin niet aan Maerlant en zijne tijdgenooten bekend zijn, daar toen de bedelarij der bedelorden om zoo te spreken nog niet gereglementeerd was, en de behoefte nog niet bestond om, ter wille der concurrentie, een ieder een bepaald bedeldistrict aan te wijzen. Terminarii,’ heet het bij Du Cange 6, 547 a, ‘apud Ordines Mendicantes dicuntur, qui habendis per agros cuique conventui addictos concionibus destinantur. Habent enim singuli Ordinum istorum Conventus descriptos circumjecti territorii pagos, intra quos duntaxat eleemosynas colligere liceat, ne cum jactura caritatis et periculo scandali mutuis officiant commodis.’ De voorbeelden, door Du Cange aangehaald, van plaatsen waar | |
[pagina 82]
| |
Terminarius voorkomt, zijn alle uit de xivde en xvde eeuw, als de jaren 1337, 1378 en 1403. Waarschijnlijk vond hij het woord niet vroeger, en mag men aannemen, dat het ook eerst in dien tijd in onze taal werd gebruikt, gelijk dan ook de feiten dit uitwijzen. | |
II.Ook de inkleeding van het gedicht komt mij voor in de xvde, niet in de xiiide eeuw thuis te behooren. Het stuk is een gelegenheidsgedicht, voor de Carnavalsfeesten opgesteld, een manifest, dat de overste van het gilde tot de gezamenlijke gildebroeders richt. Het is een Vastenavondklucht, waarbij de deftige vorm eener oorkonde het komische verhoogt. Een gilde nu als dat van die Blauwe Scute, waarin enkel Verloren kinderen worden opgenomen, die hun leven wijden aan den dienst van Bacchus en Venus, een dergelijke parodie op het Gildewezen, zullen wij, geloof ik, in de xiiide eeuw vergeefs zoeken. In Maerlants tijd, toen de bloei der steden nog niet tot zoo hoogen trap gestegen was, en de poorters nog niet die stoffelijke welvaart genoten, laat zich eene op louter brooddronkenheid berustende instelling moeilijk denken. Vinden wij nu evenwel soortgelijke vereenigingen, bij welker oprichting de Dwaasheid voorzat, zoowel in het laatst der xivde als in de xvde eeuw, dan is het niet al te gewaagd te besluiten, dat het Gilde der Blauwe Scute, hetwelk reeds ‘langhe te voren tAntwerpe verheven ende vercoren’ was, in de tweede helft der xivde eeuw zal zijn ontstaan. Wij vestigen het eerst de aandacht op het Gekkengilde of de Narrenorde, door Graaf Adolf van Cleve met den Graaf van Meurs en 34 heeren van de Cleefsche ridderschap op Sint Cunibert (12 Nov.) van het jaar 1381 opgericht. De oorspronkelijke stichtingsbrief moet zich in het Archief te Cleve bevinden en is geheel in optima forma, voorzien met 36 afhangende zegels, waarvan 35 in groen was, en dat van den Graaf van Cleve in rood was.Ga naar voetnoot1) Onder de bepalingen in de oorkonde opgenomen, komen o.a. de volgende voor: ‘dat yderman van onsen Gesellen draghen sall eynen Geck van Silver gemackt, of under ghesticket op seyn | |
[pagina 83]
| |
Kleidet, soo wie oer des best ghenaget: Ende soo wie van ons der Gecker daghelyck niet en droegh, den sall end mag dern andern van ons Gesellen soe ducke als hie dat siet peynden vor drie alte grote, Tournaise, wilcht dry groote Tournaise hie darch Gott armen Luden gheben sall.’ De eerste Zondag na Michaëlis was de dag voor hunne bijeenkomst, welke eene geheele week dnurde. Jaarlijks werd een nieuwe koning met zes raadsheeren gekozen. De duur van de Narrenorde was bepaald op 12 jaar. Alle stijfheid was natuurlijk onder de leden der orde verbannen; alle titels waren afgeschaft, daar onder de zotskap allen gelijk waren. Een dergelijke vereeniging bestond te Dijon onder den naam van la Mère folie, la Mère folle of l' Infanterie Dijonnoise, en daarin waren vaak meer dan 500 personen uit alle standen der maatschappij opgenomen.Ga naar voetnoot1) Vorsten en bisschoppen, parlementsleden en ambtenaars, kooplieden en kunstenaars waren leden, en het doel was waarschijnlijk ‘das Steife und Formelle, was der Unterschied der Stände in der Welt oft erheischt, zu verbannen, und dafür eine leichte Geselligheit herrschen zu lassen.’ De juiste tijd der oprichting is onbekend; waarschijnlijk geschiedde dit kort na het stichten der Narrenorde te Cleve door Engelbert van Cleve, Stadhouder van het Hertogdom Bourgondië. De gelijkheid met de Cleefsche orde niet alleen, maar ook de nauwe vriendschapsbetrekkingen tusschen het Cleefsche en Bourgondische hof maken dit waarschijnlijk. In het jaar 1454 werd door Filips den Goede, Hertog van Bourgondië, in een berijmde oorkonde la Mère folie bevestigd, daar de oude stichtingsbrief was verloren gegaan. Filips nu, gehoord de klacht van den Haut-Batonnier, welke inhield dat par meprison
Ou par faute de bien garder
Aucuns envieux pour troubler
Des Foux joyeux la noble Fete
Ont, long tems a, mis à leur tete,
De la toute sus abolir,
Qui seroit moult grant deplaisir
A ceux, qui souvent y frequentent,
| |
[pagina 84]
| |
Et de coeur et de corps l'augmentent,
Et ont ravi furtivement,
Ou au moins on ne sait comment,
Et mis au neant le Privilege,
En quoi n'avoit nul sortilege,
heeft daarop een Mandement gegeven, ‘qui contiegne permission ou nouvelle Fondation.’ De leden droegen driekleurige kleederen en mutsen, van groen, rood en geel; de mutsen waren versierd met twee hoorns, waaraan schellen bevestigd waren, terwijl een zotskolf het kostuum voltooide. Het hoofd der orde, la Mère folle, had eene uitgebreide hofhouding en eene lijfwacht van meer dan 200 personen, die eene banier voerde, waarop een menigte zotskoppen waren afgebeeld; met het opschrift: ‘Stultorum infinitus est numerus.’ Terwijl de Cleefsche Narrenorde ten tijde der najaarsfeesten omtrent Sint Maarten vergaderde, had l' Infanterie Dijonnoise voor hare feestviering de drie laatste dagen van het Carnaval uitgekozen.Ga naar voetnoot1) Van het Gilde van de Blauwe Scute vinden wij de eerste melding in het jaar 1413; doch wij vernemen dat het ‘langhe te voren’ reeds te Antwerpen bestond, en durven gerustelijk vaststellen dat het in de laatste helft der xivde eeuw aldaar werd opgericht. Of dit geschiedde in navolging van de Cleefsche Narrenorde, dan wel of het levenslustige Antwerpsche volkje de eer der uitvinding heeft gehad, is niet met zekerheid te bepalen. Alleen dit kunnen wij aannemen, dat in 't laatst der xivde eeuw de oprichting van dergelijke gilden, aan de Dwaasheid gewijd, in zwang was, terwijl wij dit voor den tijd van Maerlant volstrekt onbewezen mogen houden. De herinnering aan de Blauwe Scute bleef intusschen lang in ons vaderland voortleven. In een album van het jaar 1648, op de Koninklijke Bibliotheek te 's Gravenhage berustende, bevindt zich eene gekleurde kopergravure, waarop eene schuit is afgebeeld | |
[pagina 85]
| |
met het opschrift: Die blau schuyte. Daarin bevinden zich 4 mannen en 2 vrouwen, die deels liggen, deels zitten, en uit een notenboek zingen. Een lamme berooide speelman, met de broek half op de hakken en eene harp op den rug, staat aan het roer: een menigte vogels omfladderen zijn hoofd. Onder de prent staat het volgende rijmpje: Daer platbroeck speelman is en stierman in de bane,
Daer sien hem de voghelen voer eenen huyben (d.i. uil) ane,
En al tiert syn gheselscap datse moghen sweeten,
Het sullen de sanghers in de blan schuyte heeten.Ga naar voetnoot1)
Er blijft ons nu nog over te onderzoeken hoe men op het denkbeeld is gekomen de Verloren Kinderen als de bemanning eener Schuit voor te stellen. Zijn ook hiervan analogiën in de xivde en xvde eeuw op te sporen, dan zal het zeker niet te gewaagd zijn de wording van ons gedicht in dien tijd te plaatsen, en de laatste grond om het aan Maerlant toe te kennen zal hiermede wel in rook vervliegen. Wie denkt niet aan Sebastian Brant's Narrenschiff, waarvan de eerste uitgave in 1495 verscheen, en waarin hetzelfde denkbeeld van een schip is uitgewerkt? Het is waar, dat wij hier te doen hebben met een veel later geschrift; doch niemand zal er wel zijn, die de verwantschap der denkbeelden zal ontkennen, vooral wanneer andere en vroegere voorbeelden aanwijzen, dat het schijnt ‘eine ganz alte volksthümliche idee gewesen zu sein, alle diejenigen, welche sorglos in den tag hinein zu leben pflegten, die dadurch, ohne missethäter zu sein, ihr hab und gut cum Venere et Baccho verthan, es durch die kehle hatten rollen lassen, als liederliche gesellschaft in ein schiff zusammenzubringen und in die weite welt hinaus fahren zu lassen.Ga naar voetnoot2)’ Heinrich der Teichner, een Oostenrijksch dichter, schreef omstreeks 1465 een allegorisch gedicht, das schif der flust getiteld, waarin we o.a. het volgende van de passagiers lezen (vs. 55 vlgg.): | |
[pagina 86]
| |
Wann sy auf daz schef der flust
Koment her, sô stêt ir lust,
Daz in alle die welt nâch draft
Auf daz schef vnêrhaft.
Auf daz schef ist nieman gůt,
Nur der all sein hab vertůt
Mit dem leben alsô geschaffen:
Des nachts spilen, des morgens schlâfen,
Unz daz alle messe vergânt,
V dann widr würfel in die hant,
V den ganzen tag drob ligen:
Daz sint allz die schefmaezigen,
Die man swemmen sol v fůren.
Nur die gt gesellen haizen
Die süllen an dem schef erbaizen,
Die nicht achtent Got noch êr.
Dit schip, waarvan de gelijkheid met de Blauwe Scute niet valt te loochenen, wordt ‘daz schef der flust’ genoemd, d.i. ‘das schiff der verlust’, het schip des verderfs,Ga naar voetnoot1) welke uitdrukking aan de Verloren Kinder der Blauwe Scute herinnert. Nog haalt Zarncke in de Inleiding tot het Narrenschiff eene zoogenaamde Oratio quodlibetica aan, die tusschen de jaren 1480 en 1489 door Jod. Gallus te Heidelberg werd gehouden, en welke hij evenals het gedicht van den Teichner in haar geheel mededeeltGa naar voetnoot2). Zoodanige oratio was een academische klucht en werd met de noodige deftigheid in een Latijntje als dat van de Epistolae Obscurorum Virorum voor de academische jeugd uitgesproken. In de Inleiding voor de oratio wordt gezegd: ‘quod hi qui inter seculares et spirituales ceteris sunt infeliciores damnaque rerum suarum patiuntur et assumpti sunt ad navim pereuntiumGa naar voetnoot3) potissime ex numero studentium sunt profecti.’ De titel der redevoering is: ‘Monopolium (d.i. gilde) et societas vulgo des Liechtschiffs’. Waarom het schip dien naam droeg blijkt uit het begin, waar men leest: ‘Placet itaque his solis excelsam hanc navim nostram parari, | |
[pagina 87]
| |
qui superiori aetate sua in maturo aliquo et summo statu, negotio aut possessione sua tantam adhibuerunt rebus suis vigilantiam, fidelitatem et diligentiam, ut cum prius essent multarum divitiarum, maximi honoris, altorumque tractatuum cura et onere gravati, dispensante cum eis ebrietate, ocio, conviviis, negligentia et somno, sint de gratia Dei ab eisdem hodie supportati, expediti, levificati, unde non incongrue ab inhabitatoribus illud navi nostrae nomen impositum est, ut lichtschiff vulgariter dicitur.’ Den samenhang tusschen de Blauwe Scute, het Schiff der vlust, de Navis Pereuntium of het Lichtschiff nader aan te wijzen, zal wel niet meer noodig zijn. De allegorische voorstelling van dit schip vinden wij niet in de xiiide eeuw, tijdens Maerlant en zijne tijdgenooten, althans voor zooverre mij bekend is; maar herhaaldelijk komt deze voorstelling in de xvde eeuw voor, zoodat wij reeds geneigd zouden zijn, wanneer elke tijdsbepaling bij ons gedicht ontbrak, het om die reden als een gewrocht uit die eeuw te beschouwen. Den eersten oorsprong van het denkbeeld der Schuit zullen wij misschien in de Zuid-Nederlandsche gewesten moeten zoeken. Gelijk bekend is, spelen bij de ommegangen onzer Zuidelijke naburen en ook elders behalve reuzen en draken ook schepen een groote rol. Vooral tijdens de Carnavalsvermakelijkheden hadden optochten plaats, waarbij een groot schip in staatsie werd rondgevoerd. Dit blijkt ons o.a. uit een raadsbesluit van de stad Ulm, waarin voorkomt: ‘item es sol sich nieman mer weder tags noch nachts verbuzen, verkleiden, noch einige fassnachtkleider anziehen, ouch sich des herumfarens des pflugs und mit den schiffen enthalten, bei straf 1 gulden’Ga naar voetnoot1). Ongetwijfeld is dit omvoeren van een schip van hoogen ouderdom en uit het heidendom overgebleven. Doch het is hier de plaats niet dit uiteen te zetten: wij verwijzen liever naar Grimm's Deutsche Mythologie en andere werken.Ga naar voetnoot2) Merkwaardig genoeg vinden wij als benaming voor zoodanig | |
[pagina 88]
| |
schip, dat bij een ommegang werd rondgevoerd, die van Blauwe Scute. Uit eene stedelijke rekening van Nijmegen van 1550 deelt Mr. Van den Bergh mede, dat de regeering ‘den schipgezellen, die metter Blauwer Scute omvoiren’ op Vastenavond, eene vereering gaf. Te Antwerpen heette waarschijnlijk het schip, dat bij den ommegang gebruikt werd, eveneens de Blauwe Scute. De gezellen, die de bemanning van het schip uitmaakten, waren wellicht voor 't meerendeel losse knapen, echte zieltjes zonder zorg, Verloren Kinderen. Om een nauweren band onder elkander te hebben, al ware het dan ook alleen voor de Vastenavondvreugde, verbonden zij zich misschien tot een soort van Gilde, dat allengs eene zekere vermaardheid kreeg. De bloei der Hand- en Voetbooggilden, de steeds grootere ontwikkeling der Kamers van Rhetoryken in de xivde eeuw wekten ook anderen op om zich tot een Gilde te vereenigen, al had dit geen hooger doel dan feestvieren en pretmaken: het voorbeeld in dezen werkte aanstekelijk. Eindelijk vond een Brabantsch Gilde, op voorbeeld van het Antwerpsche opgericht, een dichter in Jacob van Oostvoorne. Deze berijmde de keuren voor de lustige gezellen, nagenoeg in denzelfden tijd dat ons soortgelijke oorkonden van andere Narrengezelschappen zijn overgebleveu. Door zijn gedicht is de naam en de aard van het Vastenavondsgilde aan de vergetelheid ontrukt. Na al het aangevoerde zal het, hoop ik, duidelijk zijn, dat er geen de minste grond bestaat om Jacob van Maerlant en Jacob van Oostvoorne voor één zelfden persoon te houden: de taal, de geest en de inkleeding van het stuk van den Vastenavondpoëet wijzen op een veel later tijdstip dan het midden der xiiide eeuw, de dagen van Maerlants jeugd en lichtheid van zinne. Dr. Van Vloten, ten minste hij verzekert het ons zelf, is ‘geen liefhebber van allerlei ijdele en nevelachtige gissingen’; doch zoo hij hier de zaak ernstig had onderzoeht, zich minder had laten medesleepen door eene verleidelijke gissing, hij zou zeker niet vervallen zijn tot de ‘verbijsterende omdolingen’, waarin hij zich ‘nooit heeft kunnen vinden’, en die hij bij anderen wel weet af te keuren.
21 Sept. 1870. |
|