De taal- en letterbode. Jaargang 2
(1871)– [tijdschrift] Taal- en letterbode, De– Auteursrechtvrij
[pagina 66]
| ||||||||||
De sporadische uitstooting en klinkerwording der W
| ||||||||||
[pagina 67]
| ||||||||||
ten grondslag ligt en door ontstaan kan. Nemen wij 't Sanskrit te baat, dan is er eenige grond om de juistheid daarvan te betwijfelen. In deze aan de ‘Ursprache’ 't meest nabijkomende taal treft men werkwoordelijke themata aan, waarin een v (w) met een volgende vocaal, en wel a. Vac (spreken), svap (slapen), vap (zaaien) mogen als voorbeelden dienen. 'T verleden deelwoord dezer werkwoorden wordt gevormd door aanhechting van ta, 'tzelfde achtervoegsel dat nog als zoodanig in onze zwakke vervoeging gebezigd wordt. Men verwacht dus vakta, svapta, vapta. Niettemin luiden deze vormen ukta, supta, upta. Wat hier geschied is, wijt Schleicher (Comp. I1, 15) aan klankverzwakking. Door deze zelfde ‘Schwächung’ zou uit ar de r, uit al de l, uit ja de i ontstaan zijn. De Indische spraakkunstenaren, die ar en al juist als een eerste versterking of guna van r en l beschouwen, worden in de korte noot, doch met geen enkelen bewijsgrond in 't ongelijk gesteld. Toch zou dit de moeite waard geweest zijn, dewijl met 'tzelfde (d.i. met in 't geheel geen) recht zou kunnen worden staande gehouden, dat i en u niets anders zijn dan ‘Schwächung’ uit e en o. 'T is toch de ongerijmdheid zelve in 't eene geval te leeren dat in bhavati de klank av guna der u is, terwijl in 't tot dezelfde vervoegingsklasse behoorende tarati ar niet als guna, maar als oorspronkelijke klank moet beschouwd worden. Tot verdediging dezer Schwächungstheorie zou men zich alleen kunnen beroepen op analogie. Deze zou dan de a voor r en l alleen gespaard hebben, waar zij met den guna van i en u overeenkwam. Doch een analogie op zulk een schaal is reeds verdacht. Zijn niet veeleer tweeërlei Sanskrit-a's aan te nemen, waarvan de eene als guna, de andere als Bindevocal in anders onuitspreekbare vormen voorkomt? Vergelijk tapati met tapta. Hierdoor wordt de regel, dat a geen guna heeft of dat de guna van a a is (een groote ongerijmdheid trouwens), genoegzaam verklaard. - En zoo in 't een zoo in 't ander. Zijn ar en al klankversterkingen van r en l, niets verhindert ons dan in va en ja een soort van guna van u en i te zien, welke hierin van de gewone verschilt, dat de a niet voor, maar achter de u en i geplaatst is en deze dus in v en j heeft doen overgaan (vgl. vasati, part. ushita, met oshati, part. | ||||||||||
[pagina 68]
| ||||||||||
ushita). In plaats van supta vocalisatie uit svapta te noemen, zou men juist in svapta een medeklinkerwording (sit venia verbo) uit de oorspronkelijke u hebben aan te nemen. - Een tweede bezwaar is dit, dat het alles behalve zeker is, dat in de oorspronkelijke taal genoemde klankverbinding als wa en ja zijn uitgesproken; oeä en iä kan zeer goed voorafgegaan zijn. Eenmaal aan 't bespreken der zoogenaamde vocalisatie, wil ik een paar voorbeelden daarvan in 't Nederlandsch aanwijzen. In de eerste plaats vermeld ik hond, Got. hunds, Lat. canis, Gr. ϰύων, Sk. çvan (çun) en deur, Ondl. duri, Ohd. turi, Sk. dvâra, dat wel blijkens ϑύρα en fores voor dhvâra zal staan. Ik voeg hierbij Ndl. deun, deunen, As. dyne, dynjan, Sk. dhvan; voorts Ndl. koorts en kool (kolen), Sk. jvar, jval (gloeien, branden, vgl. Got. brinno tot brinnan, Gr. πυρετός tot πῦρ). Of Ndl. suffen, As. svefjan, Sk. svap hiertoe te brengen is, kan betwijfeld worden. Veel waarschijnlijker is het, dat hier de reeds bovengenoemde versmelting heeft plaats gehad. Deze toch dagteekent kennelijk uit een tijd, waarin de w een naar den klinker oe zweemende uitspraak had, gelijk ze de Engelsche w nog steeds eigen is. Elk Nederlander weet, dat zoel 't zelfde is als zwoel (Ohd. swuoli?). Alleen taalvergelijking leert ons, dat ons zoet voor zwoet staat blijkens Eng. sweet, Fri. swet, Os. swôti, As. svête. 'T Oudhoogduitsch heeft in suozi dezelfde versmelting. Een reden om te veronderstellen, dat in ons hoest, Ohd. huosto, maar As. hvosta ook hier behoort (vgl. eveneens Sk. kâs en çvas). Dat zich in 't Oudnoordsch een soortgelijke versmelting zeer regelmatig ontwikkeld heeft, is bekend; vgl. Ôdhinn met Woedan, ôx met woehs, enz. Een volgende u, y of o blijven onveranderd, weshalve Grimm, doch, naar ik meen ten onrechte, aphaeresis aanneemt: zoo zijn de kenmerkende tijden van verdha (worden) vardh (wierd), urdhum (wierden), ordhinn (geworden); 't impf. conj. is yrdhi (wierde). Letterverbindingen als kv, sv en tv blijven evenmin gespaard: ons komen, dat voor kwiman staat, luidt daar koma, ons zuster systir, ons tusschen vindt zijn tegenhanger in tysvar voor tvisvar (tweemaal). Met deze voorbeelden voor ons, zie ik niet in, hoe ten onzent nog getwijfeld kan worden aan de gelijkheid van dolen, dol, dul en dwalen; de Angelsaksische vormen dvol naast dol, | ||||||||||
[pagina 69]
| ||||||||||
dvala naast dvola spreken luide genoeg. Verder zijn nog aan te halen Ndl. zoo uit sva, kut uit kwid, Got. qithu-s. De gegeven voorbeelden in aanmerking nemende, komen wij voor 't Nederlandsch tot de volgende uitkomsten:
Nogmaals zij herinnerd, dat hier van een sporadisch verschijnsel, geenszins van een algemeene taalwet sprake is. Ik ga over tot de uitstooting der w zonder klankvergoeding. Ook hier kan alleen taalvergelijking beslissen. Niettemin is 't onderwerp hachelijk, doordien in veel gevallen niet uit te maken is of de eene groep van talen een w behouden heeft, die de andere verloor, dan wel of de w later is ingelascht en in de oorspronkelijke vormen ontbrak. Wie zal b.v. 't Sa. kas tegenover Got. hvas en Lat. quis in 't ongelijk durven stellen? 'T wordt dan een tellen zonder einde, een echte kansrekening, die m.i. tot geen uitkomst kan leiden. Wel verzekeren eenige taalkenners, dat 't vormen van klanken onwaarschijnlijker is dan 't klankverlies. Zoo b.v. Leo Meyer. De studie echter, al was 't alleen maar van 't nieuwere Nederlandsch, logenstraft die redeneering. Hoe in dat geval iemand, boender, polder te verklaren? Onze taal is kwistig in 't inlasschen der d na r, n of l, 't Gotisch schijnt een bijzondere neiging te hebben ontwikkeld voor de v (w) na den keelklank, 't Hoogduitsch kent veel onorganische t's. Intusschen aan één beginsel kan moeilijk worden getwijfeld: dat de echtheid der klanken, welke oudere talen gemeen hebben, waarschijnlijker is, dan 't oorspronkelijk gemis dierzelfde klanken in jongere. Zoo is b.v. 't verdwijnen der w in 't Hoogd. keck waarschijnlijker, dan 't inlasschen dier w in 't Nederl. kwik en de oudere woordvormen. Deze waarschijnlijkheid wordt tot zekerheid, nu wij weten, dat ook de Oudhoogduitsche vorm quek of queh luidde. Maar juist 't inzicht, dat ons in de geschiedenis van dit woord vergund is, ontbreekt elders. 'T Gotisch is de oudste vorm, waarin zich 't Germaansch openbaart. Maar welke zijn de oorspronkelijk Germaansche, welke de Indogermaansche vormen? Zijn voorts de getuigenissen van oudere verwante talen eenstem- | ||||||||||
[pagina 70]
| ||||||||||
mig tegen den Gotischen vorm, maar wordt deze niettemin door andere, schoon jongere Germaansche vormen gesteund, dan, dunkt mij, moet slechts deze stelregel als de ware gelden: het is waarschijnlijker, dat Germaansche vormen die klanken verloren hebben, welke aan overeenkomstige woorden in oudere talen eigen zijn, dan omgekeerd; worden echter in de Germaansche vormen klanken aangetroffen, die in de oudere Indogermaansche talen ontbreken, dan is wegens 't gemis aan geschiedkundige gegevens de zaak niet uit te maken. Ik ga voort met eenvoudig eenige voorbeelden aan te geven, waarin 't Nederlandsch een w schijnt verloren te hebben: vergelijk Ndl. karnen, kernen, Hd. kirre, met Mndl. quern(e) (Sp. III2 9, 9; III8 33, 63 &c.), Got. qairnus, As. cveorn (tot Sk. jr?); de gemeenschappelijke Germaansche bezittelijke voornaamwoorden van den 2en en 3en pers. enk. (dijn, zijn) met de oorspronkelijke stammen tva en sva; dus ook Ndl. zede, Hd. sitte, Got. sidus, Gr. ἔϑος, ἦϑος, Sk. svadhâ (eigen-doen), Lat. suesco, suetus enz. Op 't wegvallen der w in 't suffix van wacht, ochtend enz. heb ik reeds in den vorigen jaargang gewezen. Verder zij herinnerd, dat de woorden zinken, stinken, in 't Gotisch en Oudnoordsch den keelklank door een w doen volgen, welke niettemin in andere Germaansche talen ontbreekt. Voorts is de samenhang niet te miskennen tusschen kikken en kwaken (coaxare), Hd. quacken und kacken, käcken, kecken; tusschen Hd. keden, Ndl. kwe(d)elen, Gr. qithan; tusschen kwaad, As. cvead, Oeng. quad, cvead, en Hd. kôt, eigenlijk kât. Een sterk sprekend voorbeeld eindelijk is ons daas (Hd. däsig), reeds door Kiliaen met dwaas (As. dvaes, dves, Fri. dves) gelijkgesteld. Reeds in den Ferguet 2106 vindt men daes caproen (zooveel als zotskap). Dwaes (stultus) is daarentegen in 't Mdnl. de gebruikelijkste vorm; te dwase bringen (Sp. I5 10, 101); te dwase maken (Sp. IV1 53, 15; IV2 64, 53); dwase (logenaars, Sp. IV1 1, 41 enz.). Over gedwas (zotteklap, leugenpraat, Sp. IV1 1, 44; bedrieglijk beeld, III2 25, 48) vgl. Leksp. Gloss. en 't Mhd. getwâs bij Ben. III, 158.Ga naar voetnoot(*) Van daes nu is kennelijk bedeesd afgeleid, dat nog | ||||||||||
[pagina 71]
| ||||||||||
bij Plantijn bedaest oft bedeest (esmeu, troublé) luidt. Zelfs indien de a hier lang ware, zou niets ons verhinderen een bijvorm met e aan te nemen; vergelijk slechts zwezerik met zwager, swasenede (Kil.) en swaeselinc (cognatus, Lanc. II, 9376; III, 1534, 1536, 8564) gretig met grâdig enz. Dat de beteekenis met die van 't grondwoord samen te brengen is, bewijzen de volgende Duitsche vormen: Hd. däsig, stil, bedeesd, dwaas; Mhd. daesic, stille in sich gekert, dumm, albern; Zd. däsig, täsig, stil, dwaas; evenzoo Ndd. täsig, tesig. Natuurlijk kan 't On. dâsadhr, 't As. dâstrod part. van dâstrian, 't Eng. dastard niet dan in de verte verwant zijn, indien althans de a's terecht door de grammatici met een lengteteeken zijn voorzien. Een afleiding van deinzen, welke elders is voorgeslagen, is ten eenen male onaannemelijk. Ook zou de bedeinsde juist hij zijn, voor wien men deinst, d.i. terugtrekt; en 't geheele voorbeeld ons 't lucus a non lucendo in de gedachte roepen. Ik keer terug tot de een w of u vertoonende vormen. Ook deze bewijzen den samenhang der beteekenissen dommelen, duizelen, ijlhoofdig of dwaas zijn. Uit de zee van voorbeelden, door Grimm aangehaald, en andere in Ettmüller, Graff, Müller, Kiliaeu, Stürenberg en 't Breemsche Woordenboek te vinden, kies ik kortheidshalve de volgende en voeg er eenige aan toe:
Vooral de Angelsaksische wisselvormen wegen zwaar. Ook wan- | ||||||||||
[pagina 72]
| ||||||||||
neer ik al geen direct etymologisch bewijs kon leveren voor de nauwe verwantschap dier vormen, dan ten minste zou zij zeer waarschijnlijk kunnen gemaakt worden door een tegenhanger in ons Germaansch, bij welken aan den klankovergang van va in u geen redelijke twijfel kan bestaan. Ik bedoel de hierboven opzettelijk door mij verzwegen Gotischen vorm suts, stam sutja. Of de u lang of kort is, doet er niets toe. Boven zagen wij Ndl. deuzig, d.i. dozig, met duizig afwisselen; een Got. sûts zou aan een Ndl. zuit, een Got. suts aan een Ndl. zutt beantwoorden (vgl. Ndl. nutt, Got. nutja). Evenwel de quantiteit der ā in svādu, ἡδύ, svâ(d)vi, suozi in aanmerking nemende, acht ik de lengte der u 't waarschijnlijkst. Natuurlijk verwacht men of een Gotisch svôtja-, beantwoordende aan 't Angelsaksische svête en 't Oudsaksische swôti óf althans sôtja- overeenkomende met 't Oudhoogduitsch suozi, ons zoet. Geen van beide is 't geval. De vorm sûtja- werd van een stam sut, de vorm svâdu van svad afgeleid. De bovengenoemde vormen schijnen evenzoo deels uit dvas deels uit dus gesproten te zijn. Noch de beteekenis, noch de vorm verhindert ons de volkomen identiteit van beide stammen aan te nemen. Evenmin de mogelijke lange klinker van dwaas, doordien in 't Nederlandsch de Indogermaansche a eensdeels tot oe werd, anderdeels haren oorspronkelijken a-klank (Got. e) behouden heeft. - Het ligt niet in mijn bedoeling verder te gaan en de afleidsels van beide stammen aan te wijzen. Daar evenwel de beginletter geen aspirata blijkt te zijn, wordt ons woord duister, As. theôstre daaronder valschelijk gerangschikt. Mocht verder blijken, dat de Engelsche o in to doze, en de u in dus, dusen, duseln respectievelijk uit As. ô, Ohd. uo ontstaan zijn, dan zou hieraan de Ndl. oe in doezelig (dommelig) en doezelaar (vgl. Eng. dozeling) beantwoorden, en de afwisseling der klankreeksen u, va, a; û, vâ, â door een schat van voorbeelden gestaafd zijn. |
|