De taal- en letterbode. Jaargang 2
(1871)– [tijdschrift] Taal- en letterbode, De– AuteursrechtvrijVolksgeloof en volkstaal,
| |
[pagina 52]
| |
op bijgeloovige gebruiken, deed mij die zaak nader onderzoeken en vestigde ook mijne aandacht op enkele woorden en spreekwijzen, wier verklaring alleen het oude volksgeloof geven kan. De vragen komen voor in een Hs. uit de xvde eeuw, en enkele er van gaven mij aanleiding tot het onderzoek naar den oorsprong van eenige min bekende woorden of spreekwijzen; en de uitkomst er van deel ik hiernevens aan de lezers van den Bode mede. Later hoop ik in de gelegenheid te zijn deze kleine bijdrage door meer aan te vullen. | |
Vilten.Een der vragen luidt aldus: ‘Hebdi gheloef ghehadt aen u haer, wanneer het te samen ghevilt was?’ Het volksgeloof schreef aan de Maren het ineenwarren der haren toe. Des nachts rijden ze in de stallen op koeien en paarden; den volgenden morgen vindt men de arme dieren rillend en druipend van zweet met ineengewarde haren.Ga naar voetnoot1) De Parijsche Bisschop Guilielmus Alvernus († 1248) verhaalt in zijne Opera: ‘Sunt et aliae ludificationes malignorum spirituum, quas faciunt interdum in nemoribus et locis amoenis et frondosis arboribus, ubi apparent in similitudine puellarum aut matronarum ornatu muliebri et candido, interdum etiam in stabulis, cum luminaribus cereis, ex quibus apparent distillationes in comis et collis equorum, et comae ipsorum diligenter tricatae, et audies eos, qui talia se vidisse fatentur, dicentes veram ceram esse, quae de luminaribus hujusmodi stillaverat.Ga naar voetnoot2)’ Het verwarde haar wordt hier aan het afdruipen van was van de waslichten der Maren toegeschreven. Het dooreenwarren van het haar heette vilten, samenvilten, Hd. filzen, verfilzen. Van eene duivelin heet het bij Apollonius:Ga naar voetnoot3)
Vilzet ist ir loc,
| |
[pagina 53]
| |
en in Lasberg's Liedersaal 2, 235 leest men van iemand:Ga naar voetnoot1)
Vervilzet was im hâr und bart.
Vilten, Hd. filzen, is afgeleid, zooals haast geene verklaring meer behoeft, van vilt, Hd. filz, saamgepakte wol, een woord dat zoowel in de Germaansche als Romaansche talen voorkomt: Ags., Eng. felt; Zw. en Deensch filt; It. feltro, Fr. feutre. Wij zullen hier de verwantschap met Gr. πῖλος, Lat. pilus, niet nagaan; maar liever wijzen op eene zeer kenmerkende benaming van het saamgevilte haar, die alleen uit het onde volksgeloof hare verklaring vindt. In Shakespeare's beroemde beschrijving van Queen Mab leest menGa naar voetnoot2): This is that very Mab,
That plats the manes of horses in the night,
And bakes the elf-locks in foul sluttish hairs,
Which, once untangled, much misfortune bodes.
Ortlepp heeft in zijne keurige Duitsche vertaling uitstekend den zin teruggeven:Ga naar voetnoot3) Das ist die Mab,
Die Pferdemähnen in der Nacht verstrickt
Und wirres Haar zu Weichselzöpfen flicht.
De naam van samengevilt haar, Hd. verfilzte Haare, is in het Eng. elflocks of elfknots,Ga naar voetnoot4) een benaming die we ook in andere Germaansche talen terugvinden. In Duitschland is de naam van de verschrikkelijke haarziekte, die wij als Poolsche haarvlecht kennen, alpzopf, alpklatte, waarmede het Nnd. elfklatte overeenkomtGa naar voetnoot5). Andere benamingen daarvoor zijn in Neder-Saksen mahrenlocke en mahrenklatte, in Denemarken marelok, en ten tijde van | |
[pagina 54]
| |
Kiliaen ten onzent marren-vlichte, mar-vlichte. Maren en Alven zijn het dus die de haren samenvilten, en al is het geloof aan Maren en Alven zoo niet onder het volk verdwenen, dan toch aanmerkelijk afgenomen, in de benaming der bekende haarziekte is hare herinnering blijven voortleven. Elders weer is het Vrouw Holle (Holda) die de ziekte met haren naam heeft gedoopt: in Hessen hollenzopf, volgens Grimm ook hollezaul (zaul = zagel, tagel, Eng. tail, haarGa naar voetnoot1). En geen wonder, daar Vrouw Holle met een verwarden haarbos wordt voorgesteld, waardoor ze, volgens een kindersprookje, soms in geen jaar de kam liet gaan.Ga naar voetnoot2) De gewone Hd. benaming voor de Poolsche haarvlecht is weichselzopf, waarnaast men ook de ongetwijfeld zuiverder vormen wichselzopf en wichtelzopf vindt. Weichselzopf berust zeker op niets anders dan op eene volksetymologie, een poging om het duistere woord te verklaren. Adelung zegt dan ook:Ga naar voetnoot3) ‘Da diese Krankheit in Polen sehr häufig ist, daher sie im Lat. auch Trica Polonica heiszt, so würde die Ableitung von dem Nahmen der Weichsel in diesem Lande nicht unwahrscheinlich seyn.’ Hij laat er evenwel onmiddellijk op volgen: ‘Allein, da dieses Wort in vielen Gegenden Wichtelzopf lautet,....so kann auch Wicht, so fern es ehedem einen bösen Geist bedeutete, das Stammwort seyn, und dann würde es mit Alpzopf und Mahrenklatte einerley Bedeutung haben.’ Naar analogie met de overige benamingen is het dan ook zeker niet te gewaagd, wat elders de werking der Maren en Alven heet, hier aan de Wichtel, Wichtelmännchen, toe te schrijven.Ga naar voetnoot4) Gelijk later de Katholieke kerk de namen van eenige harer heiligen aan ziekten en kwalen heeft gehecht, als het Sint Jansevel, het Sint Antonievuur, de Sint Vitusdans, zoo heeft ook het heidendom of het daaruit overgebleven bijgeloof den oorsprong van zekere kwalen aan de werking van Geesten toegeschreven, en geeft ook alleen het oude volksgeloof den sleutel ter verklaring in onze handen. | |
[pagina 55]
| |
Scheppen, bescheren.Onder de incunabelen, berustende op de Koninklijke Boekerij te 's Gravenhage, bevindt zich een voor het oude volksgeloof zeer merkwaardig boek, getiteld: ‘Dits der Zielen troost Ghenaemt, Ende het is ghetoghen wt vele goede boecken der heyligher scriften, als wten Bybel, wt Scolastica Hystoria, ende wt meer ander. Ende principalijck tracterende op die x gheboden Gods’. Aan het slot staat: ‘Bider gracien ons heren soe is dit boeck volmaect ende geeynt in die stat van Herlem. Int jaer ons heren m.cccc ende lxxxiiii. In Augusto den ix dach.Ga naar voetnoot1)’ Hierin komt een hoofdstuk voor onder den titel: ‘Een leer teghen die wissalden,Ga naar voetnoot2)’ hetwelk aldus luidt: ‘Lieve kint, du en selste niet gheloven an wisalden, daer die heiden an gheloven ende segghen: wat die wissalden den mensche gescapen hebben, dat moet hem ummer overgaen, dat si goet of quaet. So vintmen oec somme kersten lude die segghen: Wat een ghescapen is, dat wert hem, hy doet nochtan wat hi wil. Ende spreken oec: Is een tot hemelrijck ghescapen, hy coemt daer, hi doet wat hi wil. Is hy totter helle gescapen, hi doet hoe veel goets dat hy wil, hi moet ter hellen. Sommighe lude segghen, dat so wie in dier uren gheboren is, die selt wel gaen, ende so wie in dier uren gheboren is, die sel wederspoet hebben ende onsalicheyt. Dese gheloven al an wissalden. Lieve kint, so en selstu niet gheloven. Du selste gheloven, dat boven alle dine is een God, die een yghelijc gheeft soe wat hi wil.’ Hierop volgt als exempel de legende van Sinte Clemens, waaraan wij nog het volgende ontleenen. ‘Lieve kint, also en selstu niet geloven in die wissalden, dat si enich dinc ghescapen hebben: coemt di iet toe, du en selste niet segghen, dattet dy ghescapen is eer du geboren werste of eer di God ghescapen hadde. Wilstu stelen ende werstu ghehangen, du en dorste niet segghen dattet di God ghescapen hadde. Lieve kint, is di qualic varen angheboren van natueren, of van | |
[pagina 56]
| |
dijn vader ofte moeder, of van sterren, ofte van anderen saken, dat en is di niet alsoe ghescapen, dattet di ommer gescien moet, want du mogeste di selven wel dwinghen: oftu wilste, du selste der boeser rade wederstaen mit gewelde.’ Ende aan het einde wordt dezelfde vermaning nog eens herhaald: ‘Lieve kint, dit laet dy een leer wesen ende doet goet. Want doestu quade werken, ende gaetet dy daer om qualic, soe en durftu niet segghen dattet di gescepen is. Want God en scept di niet quaets.’ Herhaaldelijk vinden wij hier de uitdrukkingen: enen iet sceppen en enen gescapen sijn, in denzelfden zin waarin wij thans bescheren en beschoren zijn gebruiken. Ook in het Ofri. treffen wij in gelijke beteekenis het ww. skeppa aan, en wel in den Rustringoer tekst van de xxiv Landrechten, § iii, waar men leest:Ga naar voetnoot1) ‘Sa hwer sa en ungeroch kind ut of londe lat werth, thruch sellonge tha Zoo wanneer een onjarig (onmondig) kind uit het land geleid wordt, door verkoop of thruch hirigongar, an tha hethena thiade, ist thenne tha kinde eskepen, door heirvaarten, naar het heidensche volk, is het dan den kinde geschapen, that hit to londe kumi and to liodon sinon, sa gunch hit oua sin ein erve, dat het te lande kome en tot zijne lieden, zoo ga het op zijn eigen erf, zonder uter stef and uter strid, and uter liodskelde and uter frana wald, and eed en zonder tweekamp, en zonder boete aan het volk en zonder des heeren macht, uter alle ertichta,’ enz. Wij hebben hier te doen met een geloofsbegrip, dat niet door het Christendom aan de Germaansche wereld is geschonken, maar er reeds inheemsch was toen oud Germanie nog voor zijne goden knielde; het geloof aan eene voorbestemming, aan een onverbiddelijk noodlot, dat over het lot der menschen heerschte; een geloof, waartegen de biechtvader in de xve eeuw met alle kracht meende te moeten strijden als tegen heidensche ‘superstitiën,’ en dat men later in onze orthodox Gereformeerde Kerk als een hoeksteen van het geloofsgebouw beschouwde. Men ziet: er is niets nieuws onder de zon! De verklaring van het ww. scheppen vinden wij in een van het ww. afgeleid onz. meerv. znw., dat Ond. scöp, Osaks. giscapu, Ags. gesceapu luidt, en noodlot, fata, beteekent. In den Hêliand, 778, leest men: | |
[pagina 57]
| |
Al antkenda Jôseph
Toen erkende Joseph
Godes têkan, geriwida ina suiumo,
Gods teeken, [en] kleedde zich snel
The thegan mid thera thiornun, thô sie thanan weldun
De held met de maagd, toen zij van daar wilden
Bêdiu mid thiu barnu, lêstun thiu berhton giskapu,
Beide met het kind, volgden zij heldere lotsbestemming (splendida fata),
Waldandes willion, al sô he im mid is wordun gibôd.
Des oppermachtigen wil, alzoo hij hun met zijne woorden gebood.
In Caedmons Gen. 1573, wordt verhaald hoe Noach, door den wijn bevangen, zijne schaamte niet meer konde bedekken.
svâ gesceapu vaeron
verum and vîfum, sidhdhan vuldres thegn
ussum fäder and mêder fyrenê sveordê
on lâste beleác lîfes êdhel.
hetgeen door Grein aldus wordt vertaald:Ga naar voetnoot1)
wie es beschieden warGa naar voetnoot2)
den Weibern und den Männern, seit der Wächter Gottes
unserm Vater und der Mutter mit dem Flammenschwert
die Heimat des Lebeus auf den Hacken zuschlosz.
Ond. scöp, Osaks. giskapu, Ags. gesceapu, was alzoo de benaming van ‘diese urbestimmung und nothwendigkeit aller werdenden, bestehenden und vergehenden dinge,’ zooals Grimm zegt,Ga naar voetnoot3) en het ww. scheppen beteekende alzoo door het noodlot bepalen, voorbestemmen, gelijk uit de aangehaalde plaatsen genoegzaam blijkt. Tegen dit fatalisme waren dan ook de zevende en achtste vraag gericht, die aldus luiden: ‘Hebdi ghesproken wanneer u yet toequam: Dit is bescheert?’ ‘Hebdi gheloeft dat een mensche gheboren wort tot dier tijt, dat hem nummermeer goet en gheschiet?’ Evenals scheppen is ook bescheren in de middeleeuwen de geijkte term voor hetzelfde begrip.Ga naar voetnoot4) | |
[pagina 58]
| |
Bescheren werd vroeger zwak gebogen: bescheerde, bescheert, even als nog in 't Hd.: bescherte, beschert. En te recht, daar scheren, Ohd. skerian, de afgeleide vorm is van het sterke scheren, schoor, geschoren, Ohd. skëran,Ga naar voetnoot1) dat snijden beteekende. Bescheren was dus eigenlijk toedeelen door snijden. Een heidensche voorstelling is de grondslag der beteekenis, hoewel ze gcheel op den achtergrond is geweken, evenals in het Gr. bij μέρος, μερίς, μερίζω en μοῖρα.Ga naar voetnoot2) Moge men bij het gebruik van een woord als bescheren, dat alleen in den hoogeren stijl voorkomt, nog het duistere voorgevoel kunnen hebben dat dit woord vroeger niet dan met een soort van huivering werd geuit, daar er de gedachte bij oprees aan de Nornen, die over het leven der menschen beschikten, - gewis, bij niemand zal het opkomen, dat in de zoo gewone, zelfs min of meer platte zegswijze: het is zus of zoo er mee geschapenGa naar voetnoot3), het sombere onverbiddelijke noodlot in een nevelachtig verschiet is verholen. | |
Wilsalde.In het door ons aangehaalde uit Der Zielen troost vinden wij telkens gewag gemaakt van het geloof aan die Wissalden, of, gelijk in een andere uitgave voorkomt, de Wilsalden. Voor zooverre mij bekend is, komt het woord Wilsalde, of min juist Wissalde, slechts op deze enkele plaats voor: nergens elders althans is het in onze Mnl. letterkunde door mij aangetroffen. Het Ohd. en Mhd. geven ons den slcutel tot de verklaring. In het Ohd. had huîlsâlida de beteekenis van fortuin. Zoo vinden wij b.v. in de Ohd. vertaling van Boethius' De Consolatione Philosophiae, 231:Ga naar voetnoot4) | |
[pagina 59]
| |
‘Fone diu, chád si, ne sól dánne uuîsemo mán dáz nîcht Quare, inquit, ita vir sapiens moleste ferre non uuégen, so uuénne er féhten sól mit tero uuîlsâldo? debet, quoties in fortunae certamen adducitur? In het Mhd. luidt het woord wîlsaelde, en heeft de beteekenis van Noodlot, gelijk het bepaald is door den tijd der geboorte en daarvan afhankelijk.Ga naar voetnoot1) Het komt o.a. voor in de legende Von Sinte Clemente, welke is opgenomen in het Mhd. Passional, eene legendenverzameling uit de xiiie eeuw.Ga naar voetnoot2) De heiden Faustinianus ziet Clemens met zijne gezellen bidden en roept hun toe: O lieben brudere, und durch waz
Ubet ir vergebens daz,
Daz ir schriet an einen Got,
Als ob sin helfender gebot
Zu staten uch kume, des ist nicht.
Als mir die wisheit vergicht (bekent)
Nach der kunste gebot,
So ist uicht, daz heizet Got
Noch kein vorbesichtekeit,
Da des menschen wisheit
Sich uz dem loufe entneme (zich aan den loop van 't lot onttrekke) [...]
Swaz im von geburt entzeme (opgelegd is),
Als im die wilsaelde git
Unde beschert in irre zit,
In daz gelucke muz er hin.
Elders weer (653, 89) wordt in denzelfden zin ook van die wile gesproken: Swaz mir die wile hat beschert,
Daz ist mir worden unerwert,
Als ich wol habe ervunden.
Vernemt in disen stunden
Von minem wibe und von mir
Die ordenunge, uf daz ir
Merket werlich die geschicht,
Daz im mac anders wesen nicht,
Wan daz die wilselde uns wiget (bepaalt).
Over het omkomen van vrouw en kinderen sprekende zegt Faustinianus (654, 44 vlgg.): | |
[pagina 60]
| |
Daz schuf die wilwalde,
Die verteilt hete ir (n. van de vrouw) leben,
Als urkunde was gegeben
Von uns an der planeten sweif.
Hievon min herze begreif,
Daz ich minen gelouben gar
Heimelich unde offenbar
Werfen wil vor allen touf
Uf der wilselden louf.
Wij vinden hier wile, wilsaelde en wilwalde in dezelfde beteekenis, en de afleiding van het woord zal ons dit duidelijk maken. Ohd. huîllsâlida, Mhd. wîlsaelde, is samengesteld uit Ohd. huîla, Mhd. wîle, ons wijle, in den zin van tijd, bepaaldelijk in de opvatting van levenstijd, levensduur; terwijl het tweede deel sâlida, saelde, de beteekenis heeft van zegen, heil, geluk, en afgeleid is van het bnw. sâl, Goth. sêls, goed, dat in ons zalig nog over is.Ga naar voetnoot1) Mhd. wîlwalte is samengesteld uit wîle, en het znw. walte, geweld, doch in de gewijzigde opvatting van macht, van het ww. walten, Mnl. wouden, heerschen, besturen,Ga naar voetnoot2) en heeft evenals het eenvoudige wîle de beteekenis van ‘zeit der geburt, die das geschick des menschen, namentlich seine lebensdauer bestimmt; die bestimmte lebenszeit, das schicksal selbst, fatum.Ga naar voetnoot3)’ In de door ons medegedeelde plaatsen treffen wij de laatste beteekenis aan: de persoonsverbeelding van het Noodlot, gelijk ook in het Mhd. de Fortuin herhaaldelijk als frau Saelde voorkomt. De vraag rijst intusschen bij ons op: Is wilsalde of wissalde, in min zuiveren vorm, werkelijk een Mnl. woord? Wij treffen het eerst aan in een prozageschrift uit het laatste gedeelte der Middeleeuwen. Of het boek Der Zielen troost een oorspronkelijk Nederlandsch werk is, moet ik bekennen niet te weten. Doch hoe dit zij, de schrijver raadpleegde zeker voor de ‘exempelen,’ waarmede hij zijne lessen klem zocht bij te zetten, een aantal schrijvers, en daaronder misschien ook het zeer bekende Passional, waaraan hij de legende van Sint Clemens | |
[pagina 61]
| |
kan ontleend hebben. Dit is niet onwaarschijnlijk, daar beide redacties veel overeenkomst met elkander hebben. Dan nam de schrijver waarschijnlijk het vreemde woord Wilsalde uit zijn origineel over, zonder dat hem misschien de zin er van recht duidelijk was. De verknoeiing van het woord in Wissalde, zooals in andere uitgaven voorkomt, maakt dit niet onmogelijk. Ook uit den vorm van het woord meen ik te mogen afleiden, dat het geen oorspronkelijk Nederlandsch, maar een overgenomen Hoogduitsch woord is. In het Hd. is de samenstelling van het woord wîlsaelde, uit wîle en saelde, onberispelijk. Twee algemeen gebruikelijke woorden dienen om een nieuw woord te vormen. Het eerste deel nu zoude bij ons niet wil, maar wijl hebben moeten luiden: naast het Mhd. wîle staat ons wijle. In het Ohd. is van het bnw. sâl (of liever van een verloren gegaan sâli), door achtervoeging van het suffix -da het woord sâlida ontstaanGa naar voetnoot1); in het Mhd. op dezelfde wijze sael-de, waarbij Umlaut van den wortelklinker plaats grijpt. In het Nederlandsch is van den stam sâl door het achterv. -de geen znw. sael-de gevormd. Zoo al het Onl. sâlda voorkomtGa naar voetnoot2), in het Mnl. schijnt elk spoor van het woord verdwenen te zijn. Doch al ware het nog in het samengestelde wilsalde aan te wijzen, dan zou men altijd de lange volkomen a, ae, niet de onvolkomen a aantreffen. De Nederlandsche vorm zoude dus wijlsaelde hebben moeten luiden, en daarom is het hoogstwaarschijnlijk dat het woord wilsalde aan het Hd. is ontleend en ten onzent nooit het burgerrecht heeft bezeten. |
|