De taal- en letterbode. Jaargang 2
(1871)– [tijdschrift] Taal- en letterbode, De– Auteursrechtvrij
[pagina 45]
| |
Eenige oude Veluwsche woorden, die taalkundige opheldering schijnen te verdienen.Ruminge.In het Tinsboek van het kerspel Voorst, in de burgerlijke gemeente van dien naam, uit vroegere tinsrollen in het jaar 1448 opgemaakt, berustende in het archief der provincie Gelderland, komt de volgende post voor: ‘Item Hermannns Rottink.... de bonis Lodinck, de campo infra Wernyncfoerde et Coekamp, v gross. antiq. Et pro istis non solvit Hermannus aliquem denarium de denariis liberis in Empe [eene buurschap van Voorst] de bonis Bannijnck et eciam rumijngam de bonis eius ex Lodinck.’ Bondam gaf in zijn Charterboek, no. 76, bl. 263, volgens een perkamenten HS., getiteld Liber privilegiorum Traiectensium, uit eene overeenkomst tusschen den bisschop van Utrecht en den graaf van Gelre, waarschijnlijk omstreeks het jaar 1196 gesloten, waarin dit bepaald werd: ‘De ruminga in Velwa hoc expressum est, quod si homines ecclesiae Traiectensis conquerantur sibi iniuriam fieri, episcopus nominabit simul et semel, ubi hominibusGa naar voetnoot1) suis iniuria fiat, et comes iuramento suo certificabit episcopum, ubi iuste accipiat satisfactionem de occupatione wiltbanni sui; extune qui voluerint manere infra wiltbannum, acquirunt sibi benivolentiam comitis. | |
[pagina 46]
| |
Qui autem recedere voluerint, liberi maneant a tali exactione, quae solet fieri super illos, qui manent infra wiltbannum.’ Hieruit blijkt, meen ik, dat de ruminga was eene belasting te betalen door hen, die woonden in den wildban van den graaf van Gelre in de Veluwe, de streek waarin hij het recht van jacht bezat, eene belasting, die later onder den naam van ruimgeld in de Rekeningen van de Veluwe voorkomt. In die van Johan Bentinck, eindigende Margaretha 1560, - om uit velen eene te gebruiken - wordt zij omschreven te zijn eene contributie, ‘die de gemeyn huisluyden op Veluwe van vier jaren tot vier jaeren, toe weten annis bisextilibus, eens schuldich sijn toe betaelen op den schrikkeldag ter somme van 103 lib. 10 schill. jaerlicx, elck liber doende dardenhalve gouden gulden, maekende 508 gouden gulden 3 oert, daer van elck goedt sijn aenpaert heeft. nae der settinge der scholten ende setters op Veluwen en Veluwenzoem, dien dat van alle ouden tijden bevaellen ende betrout is gewest te doen, nae groete van der huysluyden bedriff und gestalt van oeren vee ende quicq off beesten. Ende dat voert van gebruick des forsten heedtfelden, broucklanden, straeten ende stegen, venen ende anders nae older gewoenten. Ende is de overste ende onderwiltforsters gehouden die selve penningen uuyt toe maenen, toe vorderen ende in handen des rentmeesters van Veluwen te leveren.’ In andere stukken wordt gezegd, dat de ruimgelden betaald werden voor zuic en haef. De graaf, later hertog van Gelre had in de Veluwe 12 wildforsters, die den heer van Middachten tot overste hadden. Zij waren verplicht den vorst op de jacht met eene kar te volgen en het gedoode wild dáar heen te voeren, waar het hun gelast werd. Hun ambt had alleen betrekking tot het jachtvermaak en daar zij de ruimgelden invorderden is dit een bewijs te meer, dat deze met 's heeren wildban in betrekking stond, en daarom acht ik de stelling niet te gewaagd, dat de belasting geheven werd van die erven, waarvan het vee weidde op straten en stegen en varkens gedreven werden op den mast in de bosschen, gelegen dáar, waar de vorst het jachtrecht had. | |
[pagina 47]
| |
Het woord ruminga is mij buiten de Veluwe nog tweemalen voorgekomen. Albert van Cuijk verkocht in het jaar 1220 aan den bisschop van Utrecht ‘comitatiam et rumingam et omnia iura suaGa naar voetnoot1).’ In het jaar 1250 zouden te Utrecht eenige huizen, sedert een brand gebouwd, afgebroken en elk eigenaar in zijne vorige bezittingen hersteld worden. ‘Quaecumque vero partium,’ zoo staat er bij HedaGa naar voetnoot2) ‘rumingam habere voluerit de dicto fossato dominum episcopum et burggravium requirat, ut debito modo fiat.’ Meerman, Geschiedenis van graaf Willem, Roomsch koning, iii, bl. 289, meent dat ruminga dáar waarschijnlijk puin zal beteekenen. In de Veluwe kan dit het geval niet geweest zijn. Doch welke afgeleide beteekenis had het woord daar? De scherpzinnige Van SpaenGa naar voetnoot3) verwijst naar verscheidene Duitsche Forst-reglementen in Corpus Iuris Venat, P. ii, p. 279 en 350, waarin het raumen, rodten, ausfegen van bosschen verboden wordt. Hoezeer hij het niet zegt, schijnt hij aan te nemen, dat de belasting betaald werd voor het gebruik der ruimten in de bosschen ontstaan, hetzij door het maken van straten en stegen, het zij op andere wijze met een ander doel. Is deze afleiding goed? | |
Hengemunde.Dit woord vond ik in vier Veluwsche oorkonden. In die van 24 Juni 1320, waarin Reinald, zoon van Gelre, landrechten geeft aan Oldebroek, bij Van Spaen, Inleiding tot de Historie van Gelderland, Codex diplomaticus achter het iv deel, no. 22, bl. 40, lezen wij: ‘voirt wille wi, dat unse henghemunde, daer si oer naest ghelegen is, gebroeken mogen in oere weide, oers tuerfs to graven, oers lemes to steken, oers heyden to meyn, sonder enier bicronesche, also langre tent die henghemunde blijft ligghen tot eenre gemente.’ In eene andere van 6 December 1323, bij Nijhoff, Gedenk- | |
[pagina 48]
| |
waardigheden uit de geschiedenis van Gelderland, 1, Oorkonden, no 197, bl. 198, verkoopt dezelfde Reinald aan de hoorige lieden van Jan van Baer, ‘die woenhaftich sien bi der Elborch ende opper Eket, tsestich marghen lants...... dat onse henghemunde was.’ In eene derde oorkonde van den 25 April 1328, bij Nijhoff, a.w. i, no 221*, bl. 234, geeft graaf Reinald aan de ingezetenen van Nieuwbroek het recht, dat zij ‘der heegmunde und der gemeente, die hem gelegen is op Veluwen, gebruycken sullen und oir oirbar te doen, gelyck andere onse luyden op Veluwe, daer die wiele gemeente und hengemunde is.’ Eindelijk in de vierde oorkonde van 21 mei 1336, bij Van Spaen, a. w, iv, no 26, bl. 50, verklaart graaf Reinald, dat hij aan de poorters van Elburg geeft ‘een stue lants, dat onse henghemunde was, dat gheheyten is dat Goer.’ Het woord komt ook meermalen voor in de Rekeningen en Tinsbocken van de Veluwe. Een paar voorbeelden uit de laatste. In dat van Ede, uit het jaar 1449, is geboekt: ‘Item domus hospitalis sancte Katrine in Arnhem de communitate, dicta hengmonde, sita in campo Bertholdi de Ruwenhave, dicto Brakell, xii den. Item Godefridus de Stamprade de dictis hengmunde in Hersloo, pertinentibus ad bona Herslo, quondam Henrici de Brienen, xxx grot.’ Uit het Tinsboek van Edc: ‘Ex communitate vicinorum in Manen, dicta hengmunde, prout ibidem sita est, pro censu annuali iiii sch’. Tinsboek van Epe, in de mark Empze: ‘Item Iacobus Everhardi de angulo mirice [gagelkamp], sito iuxta Dorrensvelt, de hengmunde, per Godfridum de Stamprade, redituarium, exposito i den. quondam Wilhelmi die Brabander.’ ‘Item Mathias die Brabanter de altera parte media van der selver hengmunde i den.’ Nijhoff, in noot (3) op de aangehaalde oorkonde van 6 December 1323, meent, dat hengemunde gelijke beteekenis heeft als het later gebruikelijke heerenveld, waaronder hij verstond de domaniale gronden in de Veluwe, welke landstreek oudtijds, met uitzonde- | |
[pagina 49]
| |
ring van enkele heerlijkheden, geheel een eigengoed van den graaf geweest zoude zijn.Ga naar voetnoot1) De geleerde man dwaalde hierin echter; hij zag de zelfstandige marken voorbij.Ga naar voetnoot2) Deze hadden hare gemeenten, ook, zoo als uit het aangehaalde uit het tinsboek van Ede blijkt, hengemunde genoemd. En is hier uit niet de beteekenis van het woord af te leiden, als aanduidende een onverdeelde, mogelijk nog wel onbenutte uitgestrektheid gronds? Nijhoff waagt zich in de aangehaalde noot aan eene taalkundige verklaring. Misschien, zegt hij, is de uitgang mund verbasterd van het hoogduitsche mundāt, munitāt, beteekende locus vel districtus a iurisdictione civili ordinaria exemptus, en gevormd uit het latijnsche immunitas (Barb. emunitas.). ‘Zoo staat’ - vervolgt hij - ‘in het Chron. Laurishamense, p. 107: ex qua ad quercum inter Grafschapht et munitāt. Ook werden mij door wijlen den hooggel. heer Ten Broecke Hoekstra uit den codex MS. Buffacentis deze woorden mede gedeeld: hic notantur redditus et possessiones episcopi in districtu Rubiacensi, quae vulgariter dicitur die mundāt.’ Behalve dat de immunitas eene andere strekking had, dan Nijhoff aangeeft, breng ik in het midden, dat als er van verbastering sprake kan zijn, eerder in aanmerking kan komen het oudhoogduitsche almennînger, allmenning, allmeinde, communitas, fundus communis, communio, gemeinweide.Ga naar voetnoot3) Doch waar blijft dan het eerste gedeelte van het woord: henge, heeg?Ga naar voetnoot4) | |
Brevonge.Volgens de Rekeningen van de Veluwe ontving de lands vorst, onder meerdere belastingen Heerengelden genoemd, ook de bre- | |
[pagina 50]
| |
vonge of herfstbeeden, gaande uit erven, die men vrijgoederen noemde en de bezitters vrijluiden. In eene Beschrijving van heerengelden en van de rechten van heerengoederen en Veluwe gelegen, uitgegeven door Schrassert, Stukken tot den Codex Gelro-Zutphanicus, bl. 196, wordt de brevonge ook kerstbeede genoemd. Zij werd in geld betaald. In het Tinsboek van Loenen, geschreven in het jaar 1449, komt in Noord-Appeldoorn het volgende voor: ‘Item Udo Talhout van den erve int Loe [thans het vorstelijk Loo], empt. erga Noetboem van Harderwijck, dat mijn genedige heer hem te tyns goede gemaect heft, dat des jairs te gelden plach xvii alde grote van den Gentsen ponde ende ½ lib. bryevynge, datz i blaw gulden, vid. v gr. ende ½ voderkorn, vid. ix gr. Ende noch van Elbenich eerffs, empt erga Iohannem Collert, te voderkorn iiii alde grooten ende twe deel van ½ lib. bryevynge, vid. iii den. ii mit. Ende des jairs te vrigelt viii grote. Dit maect tsamen xlvi alde grote, 1 brab. Dimnissum et quitatum per literam domini ducis Arnoldie anno xxxix pro censu hereditario ut supra.’ In het ambt Epe, buurschap Gortel, had het vrijgoed Hoenserve, een tijd van jaren voor den heerengulden en tins ledig, woest en onbetimmerd gelegen. Evert van Lintelo had het met verlof van den rentmeester van Veluwe weder aangevangen, op de gemente, met verlof der naburen en kerspellieden van Epe, een bouwhuis gezet en den heerengulden en de tins betaald. Hij verkocht het aan den pater en het convent van het zusterhuis te Oene. Daar het een vrijgoed was, dat niemand anders dan vrijlieden hebben en gebruiken mochten, verzocht hij aan den hertog van Gelre consent tot dien verkoop. Zij werd hem verleend bij oorkunde van O.L.V. assumptio [15 Augustus] 1496Ga naar voetnoot1) De Hertog ging nog verder. ‘Voort soo hebben wij Hartoge voorz.’ - zoo staat er in de oorkonde - ‘om beden wil des voorsz. onzes convent sulck erf en goet tot eene erfthinsgoet ind tot erfthtins rechten gemaekt ind gegeven, alsoo dat sy van nu voortaen dat self onze vrygoet tot eenen erfthinsgoet en tot thinsrechten van ons sullen hebben, halden und gebruiyken, ind sullen ons nu voortaen sulcke 31 olde groten ind 2 braems, als dat voorsz. | |
[pagina 51]
| |
goet ons jaerlicx op Jacobi en Petri verscheyden toe vrygelde, ind seventien olde grooten ind vyff oert van brevonge schuldig was te geven.... te thins geven en betaelen, nae inhelt ons thinsboecken van Veluwen.’ |
|