De taal- en letterbode. Jaargang 2
(1871)– [tijdschrift] Taal- en letterbode, De– AuteursrechtvrijSprokkelingen,
| |
[pagina 21]
| |
pellen, voor stellen, stillen, voor schellen (aan de schel trekken), schillen gehoord. Met schellen voor schillen is het echter anders gelegen. Zelfs in de Woordenlijst voor de Spelling der Ned. taal, van De Vries en Te Winkel, vindt men nevens het gewone schil ook schel opgeteekend. En wil men in de volkstaal schel voor schil hooren, men kome in Zeeuwsch-Vlaanderen, waar men schil in 't geheel niet kent. Daar zegt men bijv., evenals in verschillende streken van Overijsel en Groningen (Taal- en Letterbode I, 120), zoowel aardappels schellen, appels schellen, rapen schellen enz., als aardappelschellen, appelschellen, rapenschellen enz. Cint, ingel of minsch zal men daar echter nimmer hooren. Maar nog in meer woorden wordt il daar als el uitgesproken. Zoo zegt men er algemeen schelfer, schelferen voor schilfer, schilferen, en de geslachtsnaam Schilleman of Schillemans luidt er nooit anders dan Schelleman, Schellemans.Ga naar voetnoot1) Het komt ons voor, dat onze scherpzinnige vriend zijn artikel over: Het eerste gewin is kattengespin in een minder gelukkig oogenblik geschreven heeft. Hij had er anders stellig aan gedacht, dat de onvolkomen e en i in de volkstaal niet alleen voor de n, maar voor zoo menigen anderen medeklinker, ja heden ten dage in enkele woorden zelfs in de schrijftaal, afwisselen. Men denke hier slechts aan gest, gesten nevens gist, gisten; aan kreb nevens krib; richten en richter nevens rechten en rechter; schenkel nevens schinkel; snep nevens snip, enz. In Zeeuwsch-Vlaanderen hoort men alleen gist. Daar zegt men ook mist, mistput, misthoop, misten enz. voor mestput, mesthoop, mesten enz.; zoowel het land misten, van stalmest voorzien, als: den stal misten, den stal reinigen van den mest. Zoo ook hoort men er alleen gisp, gispen, toegispen enz. voor gesp, gespen toegespen enz. En dáár wijkt, omgekeerd, de onvolkomen i weder voor de onvolkomen e in lekken voor likken, lekkebaarden voor likkebaarden enz.; in schetteren voor schitteren, in blekken voor blikken, blinken; in leggen voor liggen; in kerstenbrief, met niet onge- | |
[pagina 22]
| |
wone metathesis voor christenbrief, d.i. doopbrief; in kerstenen - vooral in het nabijgelegen West-Vlaanderen in gebruik - voor christenen d.i. doopen; in stelletje voor stilletje. Zijn in de schrijftaal de voorbeelden, waarin eene daarin aangenomen onvolkomene e vóór de l hare plaats moet ruimen voor de onvolkomen i zeer schaarsch - ik vond alleen smilten voor smelten aangehaald - in het Zeeuwschvlaamsch zijn er verscheidene. Men hoort in Zeeuwsch-Vlaanderen lilletje voor lelletje (huig); oorlilletje voor oorlelletje; stilten voor stelten; knillen voor knellen; mille voor melde; het verouderde hoydelte (hooiberg) luidt daar hooidilt, en van het laatste lid dezer samenstelling heeft men zelfs dilthouten voor delthouten: de losse houten, balken of sparren, waar het hooi in de ruimte boven den stal op rust. Maar ook voor de andere medeklinkers moet de onvolkomen e voor de onvolkomen i wijken. Zoo hoort men nikke voor nek, immer voor emmer, kitting voor ketting, beridderen voor beredderem, knippel voor kneppel, klippen voor kleppen, enz. Voor menig hoorde men vroeger ook mennig. Dit mennig leeft nog in het Zeeuwschvlaamsche minnig, waarvan minnigte, en in verminnigvuldigen. Spreekt men de onvolkomen i, als ik het zoo eens noemen mag, wat zwaar of diep uit, zoo hoort men voor minnig, meenig. De uitspraak der onvolkomen i wordt dan volkomen gelijk aan die der scherpheldere ee, wèl te verstaan op zijn Zeeuwsch uitgesproken. Wie nu echter meenen mocht - en de zoodanigen zijn er geweest -, dat de Zeeuwsche uitspraak voor de spelling meenig enz. pleiten zou, zou zich deerlijk vergissen. De echte Zeeuwsche uitspraak is minnig en deze pleit voor de zachtlange e, evenals kitting (voor ketting) pleit voor keten, kittelen voor ketelen. Nog één woord verdient hier niet vergeten te worden. Het verouderde barbelen, barbels, creux des dents, luidt in Zeeuwsch- Vlaanderen bribbels. Wij houden het er voor, dat het laatste uit het eerste is ontstaan. Eerst werd barbels berbels: nóg hoort men berbel voor het Middelnederlandsche Baerble, door wisseling der r en l uit Barbara ontstaan; derm voor darm, werm voor warm, hert voor hart enz. Uit berbels ontstond, door wisseling der onvolkomen e met i, birbels, en hieruit, door metathesis, het hedendaagsche gewestelijke bribbels; of wel: berbels werd brebbels en dit wederom bribbels. | |
[pagina 23]
| |
Eng en enk zijn in Zeeuwsch- Vlaanderen in de uitspraak niet te onderscheiden van ing en ink. De onvolkomen e en i klinken daarin als eene dubbele i. Hinkel in ik (h)inkel wordt uitgesproken als enkel: beide luiden iinkel. Zoo luidt brengen briingen, zingen ziingen, wenken wiinken, drinken driinken, kinkel kiinkel, schenkel en schinkel schiinkel enz.Ga naar voetnoot1) Waar we dus over de beteekenis van katjesspil handelen, moet, dunkt ons, het Zeeuwschvlaamsch in de eerste plaats geraadpleegd worden. In Zeeuwsch-Vlaanderen toch - in Zeeuwsch-Vlaanderen alléén? - luidt het spreekwoordelijk gezegde Het eerste gewin is kattengespin zeer vaak: Het eerste gewin is katjesspil. Is katjesspil = katjesspel? Daaraan mag geen oogenblik getwijfeld worden. Spreekt men in Zeeuwsch-Vlaanderen van een spel of spellen, men kan er zeker van zijn, dat men ééne of meer spelden bedoelt. Haarspellen zijn haarspelden of haarnaalden; luurspellen zijn luierspelden of bakerspelden. Voor spel hoort men er nooit anders dan spil, zoowel wanneer 't woord op zich zelf staat als in samenstellingen: Willen we een spilletje spelen? Uw spil staat slecht; Een honden en apenspil; Een spilspeelder; Het damspil; Hij zal er spil [ook spul] mee hebben; enz. enz. En zoo luidt dan ook katjesspel, dat men er zeer vaak hoort, nooit anders dan katjesspil. ‘Dat zal katjesspil worden’ ligt den Moeders als in den mond bestorven, wanneer hare kleine gasten zich op wat ruwe wijze met elkander vermaken. Reeds vóór vier jaar heb ik (Taalgids VIII, 109) gevraagd, en ik vraag het andermaal: Zijn er nog streken in Nederland, waar men in het besproken spreekwoord katjesspil, kattenspil, kattengespil zegt in plaats van kattengespin? 't Zou mij zeer aangenaam zijn, dit te weten. - En hoe ik, Zeeuwsch-Vlaming, nu den vorm van het spreekwoord verklaar? Wel, ik gis: dat in Zeeuwsch-Vlaanderen de oorspronkelijke zegswijze is:
Het eerste gewin is katjesspil,
of:
Het eerste gewin is kattenspil;
| |
[pagina 24]
| |
dat, om het gehoor voldoening te verschaffen, het ge voor gewin, een tweede ge vóór spil in het leven riep, zoodat men weldra hoorde:
Het eerste gewin | is kattengespil;
dat, toen men eene schrede gedaan had om den wille der maat, men om des rijms wille niet voor eene tweede terugdeinsde, en zoo - l en n zij daarenboven wisselletters -
Het eerste gewin is kattengespin
het aanzijn kreeg. Maar is dit laatste wel waarschijnlijk? Wanneer men Harrebomeés Spreekwoordenboek der Ned. taal raadpleegt, dan ziet men (I, 232), dat bij de verschillende schrijvers, die hij geraadpleegd heeft, alleen de laatste vorm voorkomt. Is het nu wel aanemelijk, dat uit een spreekwoord (Het eerste gewin is kattengespil), voor zooveel we nu weten alleen in een hoekje van Nederland bekend, bij niet één schrijver vermeld of genoemd, een ander ontstaan is, dat geheel Neerland door opgang heeft gemaakt? Kan ook het omgekeerde hebben plaats gehad? Kan het minder bekende, minder duidelijke gespin, eerst vervangen zijn door gespil, dat later weder voor spil heeft plaats gemaakt: een woord, algemeen bekend en verstaan? Een groot bezwaar daartegen is, komt ons voor, dat men dan, tegen den volksaard in, een rijmwoord (gespin) heeft laten varen voor een bloot assoneerend rijm. Of, en ook dit verdient de overweging, is de derde vorm uit andere streken overgebracht? Zijn de beide vormen niet uit elkander ontstaan, maar onafhankelijk van elkander? Dat verschil van gebruik niet noodzakelijk een bewijs van verbastering of verwarring is, heeft, komt ons voor, onze Vriend Beckeringh Vinckers overtuigend bewezen. Toch blijft het dan opmerkelijk, dat alleen in Zeeuwsch-Vlaanderen verschillende vormen, die zooveel overeenkomst hebben, zelfstandig nevens elkander zijn blijven bestaan. Dit kan, dunkt mij, aan geen redelijken twijfel onderhevig zijn, dat de tweede vorm uit den eersten of uit den derden ontstaan is. Gespil toch bestaat op zichzelf niet. Gespeel kan het niet vervangen; want dit ondergaat in de uitspraak geene verandering. | |
[pagina 25]
| |
Mijn hooggeachte Vriend Beckeringh Vinckers zegt (Taal. en Letterbode I, 121): ‘In “'t eerste gewin is kattengespil” hebben we namelijk een voorbeeld van het vooral in spreekwoorden zeer gebruikelijke, assoneerende, d.i. alleen in de overeenstemming der klinkers bestaande, rijm, en nu is 't juist deze assonantie, die in ons spreekwoord spil of gespil belet heeft in spel over te gaan:’ 't eerste gewin is kattegespel assoneert niet.’ Dat deze assonantie in Zeeuwsch-Vlaanderen niet in het spel geweest kan zijn, waar spel nog heden ten dage spil luidt, is, dunkt ons, duidelijk. Wèl echter in andere streken, waar spil alleen in ons spreekwoord bewaard bleef, terwijl het er overigens spel luidt. 't Is, komt ons voor, wel de moeite waard te onderzoeken, of er zoodanige streken zijn. Verder zegt de Heer B.V.: ‘dat de assonantie werkelijk het vermogen bezit om eene oorspronkelijke i te verhindereu in e over te gaan, dat blijkt onder anderen uit het volgende, mij door iemand uit Ooltgensplaat aan de hand gedane spreekwoord: “Als de haan kraait op 't nist, is 't tegen regen of mist.” Hierin heeft de i van mist die van nist evenzoo vastgehouden, als de i van gewin die van spil of gespil.’ Ik vraag hier: Zegt men in Ooltgensplaat overigens nest? Hoort men er alleen nist in het aangehaalde spreekwoord? In Zeeuwsch-Vlaanderen hoort men algemeen het Middelnederlandsche nist nevens het gewone nest. Zoo hoort men daar ook nog een nisch ei voor het verouderde nesch ei, d.i. zacht ei: un oeuf mol à humer; de eiers moeten nisch gekookt zijn; enz. Reeds vroeg vond men het verouderde nesse, schorre, nevens nisse: Renesse, de Bornesse, Hontenisse, Scherpenisse enz. Ja, zelfs wisselen in het Middelnederlandsch de vormen Hontenesse en Hontenisse, Ossenesse en Ossenisse, enz. Maar, genoeg. Ik eindig met mijn Vriend B.V. te danken voor de scherpzinnige verklaring van het door mij ter sprake gebrachte spreekwoord. | |
[pagina 26]
| |
IV.
| |
[pagina 27]
| |
V.
| |
[pagina 28]
| |
Verder zegt men in Zeeuwsch-Vlaanderen jukken voor jeuken, ruttelen en reutelen, knutteren en kneuteren. Men hoort er beuter, boter, botter en butter; scheutel, schotel en schuttel. In Vlaamsch-Belgie hoort men speurie voor spurrie. | |
VI.
| |
[pagina 29]
| |
wier deelen niet verbonden mogen worden. Het zelfde geldt omtrent alhier en al hier. Van Waesbergue vertaalt in zijn bovenaangehaald Woordenboek [Le grand Dictionaire François-Flamen, ten jare 1618 door hem (zijn vader was woonachtig geweest te Antwerpen) te Rotterdam uitgegeven] Al hier, Al daer, Al waer dan ook te recht door Par ici, Par là, Par où, terwijl men alhier, alwaar, aldaar, dat hij niet heeft, vertalen moet door: ici, en cet endroit; là, en cet endroit; où. - ‘Al geldt mede als voorzetsel voor langs, b.v. alginder, alonder [liever: al ginder; al onder] enz.; al de weide gaan voor langs of door de weide gaan. Zulks is echter zoo algemeen niet.’ Idioticon, bl. 14. - Zóó hoort men al in Zeeuwsch-Vlaanderen dagelijks gebruiken. Dáár zegt men b.v.: Hij kwam al [door, langs] het venster binnen; Hij ging al [over, door] Westcapelle en Dudzeele naar Brugge; Hij ging al [langs, over] de Markt naar de Kaai, d.i. Hij nam, om naar de Kaai te gaan, zijn weg over de Markt. Hij ging al de Kaai is wèl te onderscheiden van Hij ging langs de Kaai. De eerste zin sluit in, dat hij zijn weg over de Kaai nam, om zich naar deze of gene plaats te begeven; de tweede duidt eenvoudig aan, dat hij langs de Kaai ging.
In Maerlants Alexander (uitgeg. door Dr Snellaart) lezen wij B. IV, vs. 1635-'56, het volgende: Mettien quam ter selver steden
Een man gevloen van Meden;
Hi seide dat Daris, in waren saken,
IJserkine hadde doen maken:
Welke wijs dat mense warpe,
Dat emmer op quam dat scarpe,
En dat si van iiij poente waren:
Omdat hi niet en mochte, te waren,
Die Grieken mit crachte veriagen,
So wonde hi se met luste versagen.
Die coninc dede dien genen vaen,
Dat hi geen loesheit in dede verstaen.
Men speder om, en het was waer:
| |
[pagina 30]
| |
Daris hadde gesait aldaer
Ijserkine ter selver stede,
Die ierst Ulixes maken dede:
Voer ene porte warp hise te Troien,
Dat dede dien menigen vernoien.
Aldus hadde oec gedaen.
Alst Alexander hadde verstaen,
Voerde hi dat her al een ander staete,
En liet die stede van barate.
Op vers 1655 teekent de geachte Uitgever (bl 406) aan: ‘Voerde hi dat her al een ander staete: voerde hij het leger langs een anderen weg. - Al voor langs is in Vlaanderen nog van algemeen gebruik. - Staete lees strate.’ 't Verwondert ons dus niet, dat de Heer A.C. Oudemans, Sr. in zijne welkome Bijdrage tot een Middel- en Oud-Nederlandsch woordenboek, uit vele glossaria en andere bronnen bijeengezameld, met aanhaling van de hiervoren medegedeelde verzen 1654 en '55, langs als negende beteekenis van al vermeldt.
In de 2e en 3e aflevering van den 20en jaargang van den Navorscher vindt men eenige aanteekeningen op sommige artikelen der Bijdrage van den Heer Oudemans. Wanneer wij zeggen, dat ze geleverd worden door den kundigen Bestuurder van het maandschrift, den Heer P. Leendertz Wz., dan weet ieder reeds, dat ze zich onderscheiden door bondigheid, degelijkheid en klaarheid Ze zijn dan ook o.i. onmisbaar voor elken bezitter der Bijdrage van den Heer Oudemans. Bij al, langs, teekent de Heer L. het volgende aan (bl. 150, 20e jaargang no 3): ‘Alst Alexander hadde verstaen,
Voerde hi dat her al een ander strate.
Alex. IV v. 1655.
Al kan nooit langs beteekenen. De beteekenis die het hier heeft, is eigenlijk dezelfde, die het heeft op een aantal andere plaatsen, en die ook hier onder no 2 opgegeven wordt, namelijk die van geheel. Doch dikwijls is die beteekenis zeer flauw, ja niet | |
[pagina 31]
| |
zelden heeft het woord geen kracht meer, is het niets meer dan een stopwoord en kan het dan even goed wegblijven. B.v. in Het meysje nam haer mantel,
En sy ging eenen gang
Al onder de linde groene,
Daer sy hem verslagen vant.
Het meysken keerden haer omme,
En sy ging eenen gang
Al voor haer vaders poorte,
Die sy der gesloten vant.
in het lied Het daghet uit den Oosten, kon al, zoo de versmaat het niet vorderde, zonder schade gemist worden. Aldus, alzoo, alhier en aldaar zijn ook dikwijls geheel hetzelfde als dus, zoo, hier en daar. Al een ander strate, in het aangehaalde vers uit den Alexander, beteekent dus een geheel anderen weg, of, wat ik eerder denken zou, al is daar overtollig.’
In den Roman der Lorreinen lezen we vers 2087 tot 3000 aldus: Yoen quam gereden soe verre,
Dathi quam te Gardeterre,
Daer hi onmenegen dach
Metter coninginnen lach.
Maer hi dede een scep touwen
Tsinen boef enter vrouwen:
Daer dedi inne dragen aldat
Hi behoeven soude, ende sinen scat;
Ende loet die cogge so over sere,
Dathi cume mochte dragen mere.
Hi sprac goede maroniere,
Diene souden voeren sciere
Al die zee hemelike.
Is het niet opmerkelijk, dat wij hier lezen:
Diene souden voeren sciere
al die zee hemelike
en in Alexanders Geesten: Alst Alexander hadde verstaen,
Voerde hi dat her al een ander strate.
| |
[pagina 32]
| |
Er is geen twijfel aan, langs is hier het woord, dat vooral in de laatste versregels het best in de plaats van al treden kan. In de eerste verzen zou over wellicht de voorkeur verdienen. Nog heden ten dage zou geen Zeeuwsch-Vlaming anders spreken, dan de schrijvers van Alexanders Geesten en den Roman der Lorreinen geschreven hebben. De beteekenis van den zin is den Vlaming terstond volkomen helder: Alexander voerde zijn leger langs een anderen weg; de maronieren zouden Yoen over de zee voeren. Maar hoe krijgt het bijwoord al de beteekenis of de kracht van een voorzetsel? Alleen, dunkt mij, door weglating van een voorzetsel, welks beteekenis al dan niet door al versterkt of gewijzigd werd. 't Komt mij zeer waarschijnlijk voor, dat al in de bovenaangehaalde versregels staat voor al dore, al over, of iets dergelijks. Zeker is het, dat men in Zeeuwsch-Vlaanderen zoowel zegt bv.: Ik ben al over de Markt gekomen, als: Ik ben al de Markt gekomen, d.i. Ik heb mijnen weg over de Markt genomen; zoowel: Hij is al over Oostburg en Schoondijke naar Breskens gereden, als: Gij zijt al Zuidzande, Nieuwvliet en Groede gereden, terwijl in beide zinnen ook een bloot over voldoende is, schoon de bijvoeging van al toch min of meer schijnt aan te duiden, dat men om deze of gene reden dien weg en geen anderen gekozen heeft. En zoo hoort men in Zeeuwsch-Vlaanderen zoowel: Hij is al door het poortje gekomen, als: Hij is al het poortje gekomen; zoowel: Zij zijn al die straat gereden, als: Hij is al door de Meerminnestraat gekomen, enz., terwijl het de aandacht verdient, dat al op deze wijze alleen voor de voorzetsels over en door komt te staan, en wel bij werkwoorden, die eene verplaatsing van het onderwerp of het voorwerp van den zin aanduiden, als: gaan, komen, vliegen, loopen; zeilen, varen; voeren, brengen, leiden enz. Dat al in sommige Zeeuwschvlaamsche uitdrukkingen alleen door langs kan vervangen worden, is onbetwistbaar. Daartoe reken ik: al achter, al onder, al voren en dergelijke meer: Ik kwam al voren binnen op hetzelfde oogenblik, dat hij al achteren wegsloop. Vermelding verdient hier het gewestelijke al achterom: Hij is al achterom gegaan beteekent Hij heeft | |
[pagina 33]
| |
den omweg genomen. In figuurlijken zin hoort men deze uitdrukking zeer vaak. Zal hij beloond worden? - Ja, al achterom! d.i. integendeel, het omgekeerde zal plaats hebben: hij zal gestraft worden. 't Is, dunkt mij, heel natuurlijk, dat, toen al, overgebleven van al over of al dore, met de kracht of de beteekenis van (al)over en (al)dore, eenmaal in het volksbewustzijn de beteekenis van langs had gekregen, men het ook in die beteekenis aanwendde daar, waar men vroeger alleen langs gebruikte. En vandaar dan de bijwoordelijke uitdrukkingen al achter, al boven, al beneden, al achterom, al daar, al gunter [voor: al ginder], al waar, al hier, enz. Op de vraag: Al waar zijt gij gekomen luidde dan heel natuurlijk het antwoord: Al de Markt, al de Kaai, al de Kapellestraat voor: al (over) de Markt, al (over) de Kaai, al (door) de Kapellestraat, en moest dit eene aanleiding te meer zijn om de voorzetsels over en door, die men hier stellig verwachten zou, te doen vervallen. In het volgende Zeeuwschvlaamsche kinderdeuntje, dat langzamerhand wegsterft, komt al voor als een stopwoord, evenals in de verzen, door den Heer Leendertz aangehaald. Aarnoud
De suikerebout
Die liep al langs de Kaaie,
Hij dacht, dat hij een vogel schoot,
En - hij schoot een bonte kraaie.
Hier zegt al langs niets meer dan het enkele langs. Maar niet alleen in een enkel kinderdeuntje, in de volksliedederen onzer beste dichters komt het stopwoord al voor. 't Is trouwens daar op zijne rechte plaats Zoo zingt onze gevierde volksdichter Heije in zijn Als Rozen:
Een roosje mocht ik stelen
Al uit mijn liefstes hof;
Haar lipjes zijn als rozen.
Een deuntje mogt ik spelen
Een liedje mogt ik kweelen
Al tot mijn Liefstes lof.
En in zijn Van een Jagertje luidt het: | |
[pagina 34]
| |
Daar ging een Jagertje uit jagen vroeg
Al in het groene woud;
Daar sprong een hertje, jonk genoeg,
Door dreef en kreupelhout:
‘Tsa, brakken en hazewinden,
Al loopt dat hertje snel,
Wij zullen het wel vinden...
En raken het wel!’
Ziedaar eenige bouwstoffen aangebracht ter beantwoording van de vraag: Heeft al de beteekenis van langs? Zoo ja, hoe heeft het die gekregen? Ik twijfel er geen oogenblik aan, of deze of gene lezer van den Taal- en Letterbode zal aan de twee meegedeelde voorbeelden uit het Middelnederlandsch er een of meer kunnen toevoegen. Ruim schijnt de voorraad niet te zijn. Mij was alleen dat uit den Roman der Lorreinen bekend. De Heer Snellaart heeft ons het andere leeren kennen: het eenige, dat de Heer Oudemans in zijne Bijdrage heeft opgenomen. Eerst dan, als we een grooter getal voorbeelden voor ons hebben, zal, dunkt mij, de vraag voldoende beantwoord kunnen worden. Wat het Zeeuwschvlaamsch ons leert omtrent het gebruik van het woord in de besproken beteekenis, heb ik zoo nauwkeurig mogelijk opgeteekend, en ik geloof daarmede geen onnut werk verricht te hebben.
Het bovenstaande is reeds voor eenige maanden geschreven. Voor een paar weken ontving ik de eerste aflev. van 't Westvlaamsche Idioticon, bewerkt door L.L. de Bo, Priester. - Daarin lezen we op al o.a. het volgende, dat, volledigheidshalve, hier verdient opgenomen te worden: Al voorz. Naar den kant van, langs, door, in de streek van. Geheele dagen al strate loopen, Fr. courir la rue. Al de strate loopen (zijne richting nemen langs de straat, en niet door de akkers enz.) Al ons gewest, al onze kanten, Fr. de nos côtés, dans nos parages. Hij is al Frankrijk weggegaan. Men spreekt al Brugge anders dan al Kortrijk. Al onzent vindt men zulk geene bloemen staan. Hij kroop al boven uit. Het is al uwent dat het ongeweert gedreven is. | |
[pagina 35]
| |
VII.
| |
VIII.
| |
[pagina 36]
| |
bij tegenwoordig was, waar iemand doodgeslagen werd of doodgestoken, zonder dat hij zelf den verslagene wondde of zelfs mes of zwaard tegen hem trok. Maakte men zich aan dit laatste schuldig; trok men een wapen tegen hem; gaf men hem opene wonden: dan was men (art. 60) een meynaker, een medepleger of medeplichtige, een handdadige, en verviel men in eene boete, tienmaal zoo zwaar als die, op de vermenis gesteld, en dan nog wel onder die voorwaarde, dat een ander 't feit aan zich trok, de schuld van den doodslag op zich nam. Deze - art. 53 leert het ons - was de baarschuldige: de van schuld overtuigde, zegt Huidecoper (Proeve, II, 523, '24). Aan vermenisse van moord was hij schuldig, die met wille en begeerte bij den moord tegenwoordig was (art. 64), al hielp hij dan ook den moord niet volvoeren; of ook, wanneer slechts zijn voornemen gebleken was om tot den moord te komen. De boete op vermenisse van moord stond gelijk met die op meynaken van mansdood. Van den laatste werd gezegd, dat hij den gedoode hielp vermeynen en vermenighen (overmannen, Lorr. II, 797). Was men een meynaker van moord, d.i. was men er medeplichtig aan (art. 63), dan werd men voor even schuldig gehouden als de aanlegger, de hoofdschuldige, de principaal, en dezelfde straf wachtte beiden: het zwaard of het rad. Een moord was in het oog van den rechter zoo afschuwelijk, dat daarbij van geene meerdere of mindere schuld sprake kon zijn: van moord mochten er geene meynakers wezen. Wat was dan moord? - Art. 62 leert het ons: wie een ander doodde, bij dag of bij nacht; de daad niet bekende en op zich nam, die was een moordenaar. Werd de moord des nachts bedreven, dan heette hij manslacht. Er was ook onderscheid tusschen moord en moordaad. Wie met iemand in vriendelijken of wettelijken vrede leefde en, ongewapend, twist, of, gewapend, strijd tegen hem zocht; of ook, binnen het beluik van zijn erf, binnen eene hem toebehoorende beslotene plaats kwam, om hem te misdoen en hem ook misdeed, 't zij bij dag, 't zij bij nacht, die maakte zich schuldig aan moorddaad (art. 65). Moord was verder (art. 65) doodslag, gepaard met roof, of doodslag, gevolgd door berooving van het lijk des | |
[pagina 37]
| |
verslagenen (reeroof). Ook moordbrand. brandstichting in een huis en 't dooden van den eigenaar, die er uit vluchtte om den brand te ontkomen, dit ligt in de reden, was moord, en 't verkrachten van vrouwen werd er mee gelijkgesteld. De laatste zin van art. 62 verdient onze aandacht. De openlijke manslag, zegt Noordewier (Nederd. Rechtsoudh. 274), heette manslacht; de heimelijke, Goth. maurth, moord. Het heimelijke zal dan in art. 62 daarin gelegen hebben, dat de schuldige het feit niet bekende, niet op zich nam. Men vergelijke art. 59 met art. 62, waarin het verschil tusschen het lien en het niet lien van de daad duidelijk uitkomt. Mij dunkt, we moeten bij manslacht (art. 62) niet uit het oog verliezen, dat er moord boven het art. staat, zoodat we, bedriegen we ons niet, voor manslacht eigenlijk lezen moeten: manslacht, mordelike gedaen (Noord. 275). Verder verdient het morddaet van art. 62 vergeleken te worden met het moordaet, mordaet van art. 65. Noordewier heeft het woord niet. Ten slotte. Niet alleen het heimelijke, maar ook het eerlooze van den doodslag maakte dien tot moord. Men zou een moord een doodslag of manslag met voorbedachten rade kunnen noemen.
Aan de afdeeling, welke ten opschrift draagt: Hier salmen vinden alle wettelychede, ontleenen wij het volgende: | |
Art. 64. Dat es van vermenissen ende van vermeneghen ende meynaken.So wat manne, die daer bi es met willen ende met begheerten, daer men eenen man dood slaet of steket, dien machmen verwinnen van vermenissen ende van vermenighen; ende so wie eenen man wonde ghevet ende een ander tfaeit an hem trect, dat heetmen meynaken. Ende van vermenisse es die boete vj ℔ ende van meynaken so es die boete 1 × ℔. | |
[pagina 38]
| |
Dit artikel is daarom merkwaardig, wijl het ons leert, wat in de rechtstaal der 14e eeuw de woorden vermenisse, vermenighen en meynaken beteekenden. In de volgende art. wordt de beteekenis nog nauwkeuriger aangewezen. | |
Art. 59. Van meynakers.Willem Eldecop ende Math. Keih. deen was ghewijst paeis ende zoendine te hebbene omme die redene, dat partijen boruchtucht namen van der boete, ende dit was van meynaken. Die boete was 1 × ℔ parisis ende partijen adden daeran vj ℔. | |
Art. 61. Van vonnessen te casseerne.Jan Stralen f. Jac., die bleef te enz. ende te sinen maghen waert, naer costume ende usaegge van der stede als van meynaken, ende aldaer so enz. vors. wisen met zinen maghen, dat Jan Stralin vors. hebben zoude ij ghemoede van iij ℔ gr., daer hi of bevallen was te wette als van meynaken up crachtighe boete; voort, dat Jan voers. enz. ghemoede ebben zoude van ij voude boeten elke van iij ℔ te S. Katelinen daghe ende ij voude boete elke van iij ℔ naeral '[?] q'libi up cracht ende eene pelegrijmmaedse te S. Gillis in Provence, ende Jan casseerde tvonnesse.
In dat gedeelte van het boek, dat ten opschrift heeft: Hier machmen vinden ghescreven tale ende wedertale ende die vermete, die der tale toebehoren, komen de bewuste woorden voor in de volgende artikels. | |
Art. 3. Hoe men eenen zal verwinnen van meynaken.Siet, ghi heeren, ghi scepenen, ic, als wettelijc taelman Jans vorseit, als upperclaghere, ic toghe ende segghe, dat dese man was an weghe ende an velde ende an vaerde, daer dese man cam van live ter dood, ende alpene vermeynen ende vermeneghen ende bringhen van live ter doot ende gaf hem daer open wonden. Waredat zake, dat daer iemen jeghen sprake, ic en ghedade mine claghe te tijt ende te teremte binnen den derden daghe, dies vermet [vermetic] mij hulpe an scepene; ware ooc dat zake, datter | |
[pagina 39]
| |
yemen jeghen sprake, hi en stonde hier wettelike geboden up den dinghedach van heden, dies vermetic mij hulpe an scepenen, ende heessche hem, dat hi voord gaed ende dat hijt boete. | |
Art. 4. Die weerere.Onrecht hebdi, Jan, dat ghi [mi] an legghet, dat ic was an weghe, an velde ende an vaerde, daer dese persoen cam van live ter doot, ende dat ickene alp vermeynen ende vermeneghen ende bringhen van live ter doot ende gaf opene wonden, ende vermet u dies in die goede waerhede; toghe ende segghe, dat ic dies onschuldich bem, wesen ende bliven sal, jof god wilt enz.; want ic toghe ende segghe, dat ic van desen persoen niet en weet noch en wiste te dien tiden, dat dat fait gheviel, ende biede daertoe te doene minen heet in die heere van u, ende van den maghen, ende van den vrienden, ende biede scepenen wel te informeerende met goeder informasien, wel wardich van trouwen, met meer goeder lieden en met sufficanter dan ghi, dat ic up die selve tijd, dat dat fait gheviel, also als men heeft gheseit, was te deser stede, ende toghe ende segghe, dat ic naerere bem met miere informatien ende bi minen heide des faits of te gane, danne ghie met eenegher warede mi van desen faite te belastene, ende heesche, dat ghi ontfanghet dese presentatie te voren ghepresenteerd ende mi quite sceldet van allen heesche, jof keeret ter wet waerd. | |
Art. 53. Dit es hoemen manscepen ende eeden doen soude van mans doden.Int eerste so sal men bringhen den baersculdighen ghecleet in sijn hemde, ende zine maghen ende zine vrienden commende daernaer in haerlieder rox, blootsovens en baervoet, also vele als men wille, commende vore die gone, die tsoendinc ontfanghen zullen. Ende aldaer so sal men vraghen den wetteliken claghere ende alle den anderen maghen, die daertoe behoren, jof si also beraden zijn, dat si den pays ende dat zoendinc dat daer voorsproken es, willen ontfanghen, also als ghecomformeerd ende vorseit es. Ja wij. | |
[pagina 40]
| |
Ende den baersculdighen al dier ghelike vraghen. Ja wij. Danne so sal men den baersculdighe up doen effen zine hand ende zweren, dat fayt, dat hi ghedaen adde, dat hem dat leet es ende leet was also houde als hijt ghedaan adde ende hi becoelt was, ende eewelike wesen sal, also langhe als hi leven sal. Ende daernaer den meynakers doen zweren denzelven eed, dat hemlieden leet es ende was enz. Daernaer so sal die baersculdighe up effen zijn hand ende zweren dien pays ende dat zoendinc, dat daer ghecomformeerd es ende voorsproken, eewelike te allen daghen wel te houdene ende nemmermeer te brekene. Ende ware dat zake, dat hi wiste eenegherande zake, die den claghere jof den vrienden comen mochte te deren, te toorne, te scaden jof te grieve, dat ghi dat beletten soude naer huwer moghenthede, waert bi daghe jof bi nachte, waerd metten heere, waert metter wet, jof met anderen personen, jof also vele daertoe doen, dad belet bliven zoude, naer huwer moghenthede, also moet hu got helpen enz. Daerna zo zullen alle zine maghen zweren den zelven eed. Daerna so sal die wettelike claghere ende zine maghen alle up effen are ande ende zweren al den zelven eed, dien pays ende dat zoendine wel te houdene, ghelijc dat anderen ghedaen hebben. Daerna so sal men cruce vesten upt graf. Ende zij moeten alle beloven, dien pays an beede ziden wel te houdene over bejaerde ende over onbejaerde kinderen voor scepenen. | |
Art. 59. Wat j man verbuert, die j man brinct van live ter doot ende tfayt lihet.Item so wie eenen wettachtighen man brochte van live ter doot, met wapenen jof der zonder, ende hi daer of verwonnen wordet bi scepenen, bi toedoene van den heere ende van den upperclaghere, updat die mesdoere present voor hoghen comt in vierscarne, men essculdich over hem te rechtene metten zwaerde ende zijn ooft of te slane als over eenen man, die man ghebrocht heeft van live ter doot. Ende eist dat zake, dat hi niet voor oghen en comt, so es die ghebannen ute mijns heeren lande van vlaendren, houdende lands, wonende tsgraven, up zijn hooft, van der doot, daerof hi huut sal zijn ghegheven. Ende die ban sal zijn zonder | |
[pagina 41]
| |
termijn, want als hi pais ende zoendinc heeft jeghen partien en jeghen den heere ende der stede vernougt heeft, so es die ban quite. | |
Art. 60. Van meynakers van mans dode wat zij verbueren.Item, so wie anderen wonden gheeft, jof op anderen wapenen trechte, daer menne brochte van live ter doot, ende een ander tfayt ane hem trecte, alle die medepleghers die wonden ghegheven adden, jof wapen ghetrect adden, zoudmen alle moghen verwinnen ende elc bi hem zonderlinghe van lx ℔ parisis, waerof die partien zouden hebben vj ℔ ende die stede iij ℔. Ende eist dat zake, dat hi niet present noch voor hoghen en comt, men salne bannen van lx ℔ par. Ende eist dat zake, dat j man comt voor hoghen ende staet in zine wet ende hoord zijn vonnesse, ende hi ghewijst word in die boete van lx ℔ par., die partien den gonen heeschen aer deel ende ment hem gheeft, jof dat zi den gonen der over doen houden ende zi haer deel ontfanghen, hi sal daer mede jeghen partien wettelijc pais ende zoendinc hebben. Ende dit gheviel Jan van Cōslaghe van der meynaken van Arnout Quistegoeds. Ende doet die clagher den beclagheden niet houden, jof dat hi die boete niet en ontfanghet, so en heeft hi gheenen pays. Ende Jan Beghaerd die beviel van lx ℔ par. jeghen den upperclaghere van Clais Zwingheboom ende hi leide up die boete parthien ende den heere, ende begheerde der mede pays te hebbene ende et en mochte hem niet ghebueren ende et was hem ontwijst. | |
Art. 61. Van vermenessen van mans doden, wat si verbueren.Item, so wie dat der bi es met willen ende met begheerten, jof es an weghe jof an vaerden, daer men eenen man doot slaet jof steket, in contrarien van den gonen die daer doot blijft, zonder wonde te ghevene jof wapene te treckene, die verbueren vj ℔ par., waerof parthien hebben iij ℔. Ende al ne comen zi niet voer hoghen, men zalse van der vorseide boete niet bannen. Dit was | |
[pagina 42]
| |
ghewijst Piet van den Damme ende zinen hulpers ende den medepleghers van Jan van Laken jeghen Willem f.H. - Ende dit souct int secrete panpier. [Dit geheime boek is niet meer aanwezig.] | |
Art. 62. Van moorde, hoe men dat punieren sal.Item, so wie eenen anderen brinct van live ter doot bi nachte jof bi daghe, ende dat fait niet en liet ende ane hem en trecket, dien sal men justicieren metten zwaerde ende metten rade als over eenen moordenare, updat hi voor hoghen comt ende dies onder vonden wordet metter wareden, dat hi tvorseide fait ghedaen sal hebben. Ende comt hi niet voor hoghen, men salne bannen C jaer ende eenen dach, up zijn hooft, huut mijns heeren lande van vlaenderen. Ende noenes sdaghes mach men morddaet doen ende nachts manslacht. | |
Art. 63. Van meynakers van moorde, hoe men dat punieren zal.Item, so wie wapene truckede jof wonde gave den gonen die daer vermoordt worde, ende daeran andadic ware omme te vermordene ende van live ter doot te bringhene, die salmen punieren ghelijc den principalen ende, alsoot vorseit es, metten zwaerde ende metten rade, als over eenen moordenare, jof bannen .C. jaer ende .j. dach van morde als vorseit es, want daer en moghen gheene meynakers of zijn van moorde. | |
Art. 64. Van vermenesse van morde, hoe men dat punieren sal.Item, so wie met willen ende met begheerten der bi es, daer men eenen man vermordt, zonder yet daer toe te doene; jof es an weghe, an velde ende an verde, omme der toe te commene te vermorden, die sal worden ghewijst in boeten van .lx. ℔. ende te bannen .vj. jaer up zijn hooft, van vilainen faite, hute tscraven lande van vlaenderen, ende comt hi present ende voor hoghen, so sal men over hem rechten metten zwaerde zonder mee. | |
Art. 65. Wat mordt es jof moordaet.So wie up anderen strijt jof twiste met wapenen jof der zonder binnen vriendeliker vreden, jof binnen wetteliker vreden, jof bin- | |
[pagina 43]
| |
nen yemens belokene comt omme te mesdoene ende mesdoet daer binnen bi nachte jof bi daghe, dat es mordaet. Ende zoo wie die anderen doot slaet ende hem neemt zijn goet, jof iemant doot slaet omme goet jof reeroef, jof brant stichte, dat es te wetene moordbrant, jof vrouwen vercrachten dat es moort.
In het volgende artikel leeren we 't woord vermet en 't werkwoord vermeten kennen, dat we ook elders aantroffen. Daarom verdient het hier almede een plaatsje. | |
Art. 1. Van eere manslacht.So wat manne, die dinghen wille van eere manslacht, daer behoren toe .v. vermete. Dat eerste vermet es: ware dat zake, dater yemen jeghen sprake, het en ware also ghevaren als ic hebbe ghead in mine tale, dies so vermetic mij helpe an die goede waerde [warede]. Dat ander vermet es: ware dat zake, dater yemen jeghen sprake, hi en adde sine clage gedaen te tijt ende terente binnen den derden daghe, al so als men clage sculdich es te doene, als over eenen man, die man doot heeft binnen mijns heeren lande van vlaendere, dies so vermetic mij helpe ende k. [kennisse] an scepene. Dat derde vermet es: ware dat zake, dater yemen jeghen sprake, hi en ware sijn maech ten derden, of al so naer, dies so biedic scepenen te informeerene met goeder informasien, waerdich van trouwen. Dat vierde vermet es: ware dat zake, dater yemen jeghen sprake, hi en ware clager ghemaekt ute .iiij. vierendeele, bi concente van der ghemeenre maechscepen, ende bi den vier helpeclagers, dies so vermetic mij helpe ende kennisse an scepene. Dat vijfte vermet es: ware dat zake, dater yemen jeghen sprake, hi en stonde hier wel ende wettelike ghedogetGa naar voetnoot1) up den dinghedach van heden te rechte te stane, dies so vermetic mij helpe ende kennisse an scepenen, ende hessche hem; dat hi voortga ende over hem late rechten, eist metten rade, eist metten zwerde of int al huut ende als scepenen zullen zeggen ende wisen bi gemaenden heede, dat men sculdich es te | |
[pagina 44]
| |
rechtene als over eenen man, die man doot heeft binnen mijns heeren lande van vlaendere. Ende nadien dat hi hier niet en ghaet no ne keert, noch nyemen over hem en taelt noch en antworde, so toghic ende segghe, dat ickene gheachteraelt hebbe van al sulken heessche als ic hem angheleit hebbe te wette, ende toghe ende segghe, dat menne bannen sal ute mijns heeren lande van vlaendere .C. jaer ende eenen dach wonens lands houdende tscraven up zijn hooft jof int al huut ende al so als scepene sullen zegghen ende wisen, bi ghemaenden heede, dat men sculdich es te bannene. | |
Art. 2. De weerre.Onrecht hebdi, dat ghi mi heesçh anlegt van minen live ende betiet mi die doot van uwen maech, daer of dat ic onsculdich bem, wesen ende bliven sal, jof god wilt hets recht; want ic toge ende seghhe, dat ic van desen faite niet en weet ende dat dat niemen kennen en sal no toghen ende seggen dat tlijf so edel es dat men met gheere waerede daer up commen en mach, sonder bi scepenen, dat gheene scepenen en kennen. Vord, alwaert al so, dat scepenen kennen, also si niet en sullen, so togic ende segghe, dat hij es wettelos ende was in die tijt dat ln levede te nyeuport, jof te greveninghe, vel alibi, ende so wie die daer wetteloos es, dat die wetteloos es al vlaendere dore, ende biede scepenen te informeerende wel ende sofficantelike hier of, ende toghe ende segghe, dattic sculdich bem te sinc los, ledich, vri ende quite van allen heeschen. Vort so togic ende segghe, dat neghen [negheen] upperclagere en mach zijn van mans dode, en si ghemaect van .iiij. hulpe clagers, elc ulpeclagere uut eenen vierendeele, ende toghe dat die .ij. ulpe clagers zijn uut eenen vierendeele ende dat een vierendel van der maechscepe staet zonder clagere, ende bood daer scepene te informeerene, ende thoge, dat alle die wettelicede, te voren ghedaen bi den upperclagere ende bi den anderen, es van gheere waerden, ende heessche, dat ghi mi quite scelt jof keeret ter weet waerd enz. |
|